Natuurlijke selectie






Natuurlijke selectie is het proces waarbij minder aangepaste organismen of individuen het onderspit delven ten opzichte van goed aangepaste organismen of individuen.

Charles Darwin noemde dit de “Struggle for life”. De best aangepaste individuen hebben de grootste overlevingskans en worden dus min of meer op een natuurlijke manier geselecteerd om hun erfelijk materiaal door te geven aan het nageslacht. Soms ontstaan deze meer of minder aangepaste soorten “toevallig” door genetische verschillen (mutaties).

Het individu dat niet is aangepast verdwijnt uit de populatie als gevolg van de selectiedruk en daarmee verdwijnen op termijn ook de ongunstige genen.

Het proces zelf leidt tot evolutie.

De natuurlijke selectie verklaart voor een groot deel waarom het ene dier overleeft en zijn genen doorgeeft aan de volgende generatie, terwijl het andere dier sterft zonder nakomelingen. Maar deze selectie verklaart niet de fysieke kenmerken die het overleven van een dier juist in gevaar lijken te brengen zoals de verenpracht van mannelijke vogels of het gewei van een Edelhert Cervus elaphus. Alweer Darwin vond de verklaring in een verwante theorie, namelijk deze van de seksuele selectie.

De evolutie van een soort wordt op 2 manieren bepaald door seksuele selectie: mannetjes die onderling wedijveren om vrouwtjes enerzijds en anderzijds - en niet minder belangrijk - de vrouwtjes die beslissen met welk mannetje ze paren.

Mannetjes maken relatief veel sperma aan, terwijl de vrouwtjes een vast aantal eitjes produceren. De mannetjes moeten wedijveren voor toegang tot de vrouwtjes. De vrouwtjes zijn kieskeurig als het gaat om welke mannetjes haar (mogen) bevruchten.

Darwin stelde bovendien dat de vrouwelijke keuze niet alleen de kenmerken van een bepaalde soort kan veranderen; haar kieskeurigheid kan zelfs leiden tot het ontstaan van een volledig nieuwe soort.  

Darwin stelde zich in verband met mieren de vraag welke rol de natuurlijke selectie zou spelen bij het feit dat werkmieren totaal anders zijn dan koninginnemieren, maar zich niet voortplanten. Hij vroeg zich af hoe werkmieren evolueren en hun eigenschappen doorgeven als ze zelf geen nakomelingen krijgen. Darwin vond ook het antwoord: wat telt is de groep.

Werkmieren zijn een deel van de kolonie en eigenlijk gewoon een uitbreiding van de koningin. Het gaat in de kolonie vooral om de erfelijkheid van de koningin. Als zij organismen produceert die los van haar staan, maar haar doel dienen, dan kunnen de mierenkolonies het in hun totaliteit winnen van solitaire organismen. Een kolonie werkt op een ander niveau van biologische organisatie. De kolonie heeft door groepselectie specifieke kenmerken ontwikkeld; ze vormt een eenheid wat activiteit én evolutie betreft. De selectie vindt hier plaats op het niveau van de kolonie.