Deel 6
 
Noodzakelijke maatregelen




Miljoenen mensen over de hele wereld vechten op hun manier al tegen de gevolgen van de klimaatverandering.

Om de klimaatverandering tegen te gaan of af te remmen moeten op de eerste plaats de hoofdoorzaken worden aangepakt.

Het broeikaseffect niet proberen te stoppen zal op termijn 20 keer meer kosten dan onmiddellijk ingrijpen.



Mitigerende maatregelen = Klimaatverandering voorkomen

Mitigerende maatregelen tegen de klimaatverandering beogen in de eerste plaats het vermijden of zeer gevoelig beperken van de uitstoot van broeikasgassen.

De grootste koolstofdioxide-producenten zijn West-Europa, China, Rusland en de Verenigde Staten. Vooral in deze landen moet er meer aandacht gaan naar duurzame energie, zoals wind- en zonne-energie en alternatieve brandstoffen zoals waterstof en koolzaadolie.

Een transitie die vandaag noodzakelijk is geworden is de transitie naar duurzame energie. Het leveren van elektriciteit door fossiele brandstoffen en kernenergie geeft heel wat problemen.

Biomassacentrales kunnen enkel als duurzaam bestempeld worden als de biomassa plaatselijk wordt gewonnen (maaisel bijvoorbeeld). Wanneer men de biomassa moet importeren en vooral wanneer de geïmporteerde biomassa afkomstig is van ecologisch waardevolle bossen waarbij volledige bomen in “biomassa” worden omgezet, heeft dit een nefaste impact op de biodiversiteit en een hogere netto koolstofdioxide-uitstoot als gevolg.  

De mens zal resoluut moeten kiezen voor hernieuwbare energie, zoals onder meer windmolenparken, passiefhuizen en zonnepanelen.

Golfslagenergie (energie uit de golven van de zee) bijvoorbeeld is stabieler en voorspelbaarder dan andere hernieuwbare energiebronnen als windenergie en zonne-energie. Zaak is dus om de productie te optimaliseren om te gaan naar marktconforme prijzen. Dan kan er een aanzienlijk aantal Gigawatt elektriciteit uit de golven gewonnen worden.  

Een diepgaande verandering van de economie is nodig. Er zal immers moeten worden overgeschakeld van eindige brandstoffen (petroleum, steenkool, gas) naar duurzame, hernieuwbare energiebronnen.

Er komt elke dag meer energie in de vorm van zonnestralen op de Aarde aan, dan de mensheid in een jaar verbruikt.

De energie die geproduceerd wordt in wind- en zonneparken moet vooral goedkoper worden dan de vervuilende “kolenstroom”.

De agro-industrie is een verlengstuk geworden van de petrochemie. Allerlei bestrijdingsmiddelen zijn net als sommige kunstmestproducten afgeleid van petroleum. Ook het machinepark draait steeds meer op petroleum. Mocht petroleum wegvallen, dan zou de landbouw zonder een transitie zwaar in de problemen raken.

Waterstof wordt nog steeds geproduceerd met behulp van fossiele brandstoffen (toestand 2020). Bij de productie komen er dus ook koolstofdioxide en andere vervuilende stoffen vrij. Aard of kolengas levert waterstof af als het wordt verhit en er een chemische reactie met stoom ontstaat. Bij dit proces komt koolstofdioxide vrij. Hoe meer waterstof er dus wordt geproduceerd, hoe meer broeikasgassen er vrijkomen. Beter is het om windenergie of zonne-energie door middel van een elektrolyseproces om te zetten in waterstof.

Eén windturbine kan groene stroom voor 550 huishoudens leveren. In Vlaanderen is vooral offshore-windenergie geschikt om grote schaal stroom te leveren.

De mondiale economische groei zal volgens economen de komende jaren met een vijfde afnemen door toenemende watertekorten, het verlies aan planten- en diersoorten, landbouwschade en milieuvluchtelingen. Milieuvluchtelingen zijn mensen die uit noodzaak wegens de klimaatverandering hun huizen zullen moeten verlaten en andere oorden opzoeken.

Het energiegebruik stijgt nog steeds. De fossiele en nucleaire energiebronnen zijn niet oneindig beschikbaar. Hernieuwbare energievormen zoals wind, zon, biomassa of biobrandstoffen en de inzet van warmtekrachtkoppeling kunnen de afhankelijkheid van de schadelijke energiebronnen beperken.

Bovendien is het weinig verstandig om te blijven aardolie op te stoken; deze aardolie kan dan niet meer worden benut om er polymeren en plastics van te maken.

Schaliegas is in de loop van miljoenen jaren gevormd doordat bezinksel van zeeplankton werd samengedrukt onder verschillende aardlagen. Door de hoge druk en temperatuur brak het plankton af en werden versteende klei (schalie) en aardgas gevormd. In tegenstelling tot conventioneel aardgas dat zich in gigantische bellen tussen de aardlagen bevindt, zit schaliegas gebonden aan deeltjes schalie of als kleine belletjes opgelost in het water in de schalielaag. Het zit daar met andere woorden gevangen. Om het gas vrij te maken, moet het gesteente worden gekraakt of gefrackt.

In Vlaanderen zit de schalielaag – met een dikte van 10 tot 40 m – meer dan 3 km diep. Deze laag bevat ook niet altijd (even veel) schaliegas. Na het aanboren van de schalielaag worden grote hoeveelheden water, korrels (zand, glas, keramiek) en chemicaliën onder hoge druk geïnjecteerd. Daardoor barst het gesteente. De korrels houden de barstjes open. Het gas dat zich direct in de buurt van de scheurtjes bevindt, kan nu vrijkomen mits het (vervuilde) water wordt weggepompt. Na zuivering kan het gas als gebruiksklaar aardgas worden verdeeld.

De winning levert bruikbare brandstof op, maar fracking levert zeer veel nadelen op: de boorputten zijn zeer nadrukkelijk aanwezig in het landschap. De chemicaliën die worden gebruikt vervuilen de bodem. Bij het boren en fracken worden kleine aardbevingen veroorzaakt. Er kunnen ook aanzienlijke hoeveelheden aardgas en andere nevenproducten “lekken”. Aardgas of methaan is een zeer sterk broeikasgas. Deze lekken hebben dus een grote impact op de klimaatverandering en vormen tevens een veiligheidsrisico. Schaliegas is een fossiele energiebron terwijl er beter wordt geïnvesteerd in hernieuwbare energie. Het is de bedoeling dat het gewonnen aardgas geld opbrengt maar in het uiteindelijke kostenplaatje moeten ook de effecten en de afbreekbaarheid van de gebruikte chemicaliën, de verwerking van het (mogelijk radioactief) vervuilde proceswater, de kosten van de gevolgen van de aardbevingen (ingezakte mijngangen, schade aan trillingsgevoelige gebouwen) en de kosten van de bijkomende infrastructuur (aanleg wegen, inzet transport, industrie) in rekening worden gebracht.

Bovendien dient er ook een energiebalans te worden opgemaakt: hoeveel energie kost het om 1 eenheid energie in de vorm van schaliegas boven te brengen, te behandelen en te verdelen ?

De elektriciteit die vrijkomt bij de omzetting van waterstof geeft enkel water en warmte als “afvalproducten”. Waterstof is een duurzame grondstof en zal zeker aan belang winnen ten gevolge van de noodzakelijke vermindering van koolstofdioxide en de uitputting van de wereldvoorraden aan fossiele brandstoffen.

Biobrandstoffen bestaan uit plantaardig of dierlijk materiaal als suikers, vetten, olie en houtachtige plantenmaterialen. Het gaat om verschillende soorten brandstof, waaronder biodiesel en de benzinevervangers biogas en bio-ethanol. Ze vormen een duurzaam alternatief voor fossiele brandstoffen en de verbranding ervan zorgt voor een lagere uitstoot van koolstofdioxide, roet en fijn stof.  

Biobrandstoffen zijn brandstoffen die gemaakt worden van plantaardige producten zoals maïs, sojabonen en suikerriet.

In tegenstelling tot het oude koolstofdioxide, dat vrijkomt door de verbranding van fossiele brandstoffen, komt de koolstof in biobrandstoffen, die gedurende de groeitijd door planten wordt geabsorbeerd, uit de dampkring.

Maar ook de productie van biobrandstoffen zorgt anno 2007 voor een zware milieu-impact. Bij het verbouwen van maïs bijvoorbeeld worden grote hoeveelheden onkruidverdelger en stikstofkunstmest gebruikt. De maïsteelt veroorzaakt meer bodemerosie van eender welk ander gewas. De productie van maïsethanol vereist ongeveer evenveel fossiele brandstoffen als de ethanol moet vervangen. Om stoom op te wekken voor het distilleerproces van ethanol worden nog vaak kolen gebruikt. Stikstofkunstmest wordt gemaakt met behulp van aardgas en landbouwwerktuigen rijden bij de maïsteelt op diesel. Waardevolle landbouwgronden, voorheen gebruikt om voedingsgewassen te kweken, worden omgezet in monotone akkers van biobrandstofplanten. In de Verenigde Staten concurreren de ethanoldistillerderijen met vleesproducenten om de maïs, waardoor de prijs van de maïs wordt opgedreven. De ethanol die wordt geproduceerd dient nog grotendeels als een additief van benzine.    

Suikerriet lijkt in vergelijking met maïs iets ecologischer te zijn. Het brengt in elk geval dubbel zoveel ethanol op als maïs. De stengel bestaat voor 20 % uit suiker, dat wordt gefermenteerd om alcohol te maken. De rest van de stengel kan worden verbrand om de distilleerderij van relatief schone energie te voorzien. Bij het productieproces van ethanol uit suikerriet worden rietvelden platgebrand en dienen arbeiders in moeilijke omstandigheden te werken. In Brazilië wordt veel natuur opgeofferd voor de aanleg van rietvelden.

Het kost minder energie om van plantenolie (koolzaad, sojabonen) biodiesel te maken dan van maïs ethanol. De opbrengt is echter laag en de kosten zijn hoog.

Elke biobrandstof verbruikt gewassen die ook de hongerige wereldbevolking zouden kunnen voeden. De teelt van deze gewassen kan de voedselprijzen wereldwijd doen stijgen. Gecombineerd met de negatieve impact-scenarios van de klimaatverandering kunnen de biobrandstoffen de zekerheid van voldoende voedsel in gevaar brengen.

Het zou een ander verhaal zijn om de biobrandstoffen te maken van de bijproducten van voedselgewassen, namelijk stengels, bladeren, houtsnippers, boombast of zaagsel; bestanddelen die nu nog als een afvalstof worden beschouwd. Wanneer men de celluloseketens (wanden van plantencellen bestaan uit cellulose) van die bijproducten verbreekt en de suikers die ze bevatten laat gisten, kan dit bijzonder veel biobrandstoffen opleveren, zonder dat dit de voedseloogst in gevaar brengt.    

Bepaalde grassoorten die gedijen op land dat ongeschikt is voor andere gewassen zouden ook kunnen worden omgezet in ethanol, indien er een efficiënte manier voor de productie zou worden gevonden.

Palmolie kent nu reeds verschillende toepassingen. Het gebruik van palmolie als biobrandstof is relatief nieuw. De ruwe palmolie wordt bijgestookt in energiecentrales of wordt verder verwerkt tot biodiesel. De teelt van palmolie draagt bij tot een stijgende vraag naar palmolie. Hierdoor stijgt de verbouwde oppervlakte met oliepalmen schrikbarend. In onder meer Indonesïe en Maleisië worden immens grote oppervlaktes tropisch regenwoud gekapt. De ecologische waarde van een plantage is nihil in vergelijking met deze van een regenwoud. De combinatie van de unieke biodiversiteit van het eiland Borneo en het razende tempo waarin de regenwouden verloren gaan, maakt de toekomst van het eiland onzeker. De laatste 50 jaar is het aantal Orang-Oetans op Borneo gehalveerd.  

Maar niet alleen de dieren en planten van het regenwoud lijden onder deze evolutie; ook de lokale bevolking wordt niet zelden onder dwang onteigend.   

Het droogleggen van wetlands en de vele veen- en bosbranden die gepaard gaan met de aanleg van de palmplantages zorgen voor de uitstoot van enorme hoeveelheden koolstofdioxide.  

Volgens wetenschappers zouden algen nog het minst het milieu belasten. Algen groeien in afvalwater, zelfs in zeewater en hebben alleen zonlicht en koolstofdioxide nodig. Enkele bedrijven zijn reeds gestart om deze eencellige organismen om te zetten in brandstof. Algen kunnen in bedrijven de uitgestoten koolstofdioxide opnemen, terwijl ze jaarlijks duizenden liter biodiesel per hectare kunnen produceren.  

Biobrandstoffen zijn duurzamer dan fossiele brandstoffen, maar hebben, met de huidige stand van de aangewende procédés, nog steeds een niet te onderschatten negatieve milieu-impact.

Er wordt bij de productie immers nog te weinig rekening gehouden met criteria inzake milieu, biodiversiteit en sociale factoren.  

De benodigde hoeveelheid maïs voor de productie van 100 l ethanol volstaat eigenlijk om een mens een jaar lang te voeden. Zolang de energieprijzen hoog blijven, zullen biobrandstoffen sterk met de aanwending als voedsel blijven concurreren om het land en het water.   

Er zijn wel nog een aantal nadelen verbonden aan de biobrandstoffen.

Het gebruik van biobrandstoffen dreigt te leiden tot een grotere inname van grondoppervlakte door monoculturen, een groter gebruik van (kunst)meststoffen en misschien zelfs ook een groter gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Wanneer de gewassen niet bestemd zijn voor consumptie zal de controle op het gebruik van bestrijdingsmiddelen wellicht ook niet zo groot zijn; bovendien zorgen biobrandstoffen ook voor uitstoot van koolstofdioxide. Biodiesel, die gewonnen wordt uit koolzaad, stoot bij verbranding meer stikstofoxiden uit dan traditionele diesel.

Voor de productie van de alternatieve brandstof palmolie worden tropische regenwouden in Brazilië, Maleisië en Indonesië gekapt voor de aanleg van plantages in monocultuur. De teelt hangt bovendien samen met veenbranden en sociale wantoestanden. De palmolie reist per boot, vrachtwagen of trein de wereld rond. Palmolie stolt reeds bij 31°C, zodat men de olie opwarmt tot 50 °C om deze in de transporttank te pompen. Het afvalwater van de vruchten dat achterblijft na de persing en het afvalwater van de plantage zorgen voor milieuproblemen. In het land van oorsprong gebruikt men de resten van de palmvruchten nog niet om energie op te wekken.  

De zeer uitgestrekte suikerrietplantages in Brazilië, die sinds de jaren 1970 worden aangelegd voor de suikerrietproductie voor brandstoftoepassingen, zijn in handen van een handvol rijke industriële landbouwers. Ook het transport van deze brandstoffen betekent heel wat energieverbruik. 

Het verbod om tropisch regenwoud te kappen voor de teelt van biobrandstofgewassen verhindert niet dat boeren hun landbouwgrond gebruiken voor de teelt van deze gewassen en alsnog regenwoud kappen voor de productie van hun gewone landbouwgewassen…

Biomassacentrales die aangedreven worden met palmstearine, een restproduct bij de raffinage van palmolie uit Indonesië, vormen op zich een nieuwe bedreiging.

Palmstearine is een kleurloos, geurloos en smaakloos vet.

De aanleg van de palmolieplantages zorgt immers voor een massale kaalkap van tropisch regenwoud.

Miljoenen hectares primair tropisch bos worden gekapt en omgezet tot papierpulp of platgebrand. Ook al is de palmolie afkomstig van bestaande plantages, dan zorgt men voor een stijging van de vraag, zodat er nog meer tropisch bos zal verdwijnen. Sumatraanse regenwouden herbergen een schat aan dieren en planten. Honderden soorten zijn er reeds met uitsterven bedreigd. De bedreigingen zijn overweldigend: bosbranden, houtkap en kaalslag voor papier en oliepalmplantages hebben een vernietigende impact op de biodiversiteit van elke vierkante meter.

Ook het transport naar hier is energieverspilling.

De opgewekte elektriciteit gaat als “groene stroom” naar de consument, terwijl de restwarmte wordt gebruikt in omliggende bedrijven. Op die manier, zegt men, wordt minder koolstofdioxide uitgestoten. Maar bij de aanleg van de palmolie-plantages komt er meer koolstofdioxide vrij dan er ooit zal door vermeden worden. Het droogleggen van moerasland en het kappen van het regenwoud zorgt ervoor dat Indonesië anno 2010 de derde grootste uitstoter van koolstofdioxide ter wereld is geworden.  

Bovendien zorgt de palmolieproductie voor ernstige sociale gevolgen voor de plaatselijke bevolking van Indonesië.

Veertig procent van de oerbossen in Indonesië is al vernietigd; werldwijd is ongeveer 90 % van de palmolieproductie afkomstig van plantages uit Indonesië en Maleisië.

De sterk stijgende productie van biobrandstoffen zorgt wereldwijd voor een sterke verhoging van de prijs van basisvoeding zoals granen en maïs door concurrentie van de teeltgronden. De lokale bevolking wordt van haar grond verdreven om plaats te maken voor de plantages. Dit zorgt voor sociale drama’s. De plantages verstoren de waterhuishouding en vernietigen de biodiversiteit. Er worden bossen gekapt voor andere plantages, die opzij gedreven worden door de uitbreiding van palmolie-plantages. Gronden die worden ingepalmd zijn nu nog ongerepte natuur, ofwel worden ze gebruikt voor de voedselproductie ten behoeve van de plaatselijke bevolking. Biobrandstoffen moeten duurzaam geproduceerd worden. Het gebruik van palmolie of palmstearine gaat in tegen het concept van duurzame ontwikkeling.   

Biomassa-afval zoals huisvuil, snoeihout, bermgras, bio-afval uit de landbouw en het gebruik van restafval is meer verantwoord dan de aanvoer van palmolie van de andere kant van de wereld.

Cellulose uit oogstafval, houtafval, huishoudelijk afval, papierpulp, riet en andere wilde grassen kunnen tot 13 % van ons olieverbruik vervangen zonder beslag te leggen op waardevolle landbouwgrond. In de Verenigde Staten wordt reeds gewerkt aan een distillatie-procédé.

Grasmaaisel kan worden vergist waardoor biogas wordt verwekt. Met het biogas kan groene elektriciteit worden gegenereerd. Ook laagwaardig hout kan worden aangewend als een hernieuwbare energiebron. Het restproduct van grasmaaisel, het digestaat, kan worden gebruikt als bodemverbeteraar.

Dierlijke en plantaardige afvalvetten bieden een goed alternatief voor palmolie of voor biomassa waarbij voorlopig nog een laag rendement bestaat.

Wanneer de biomassa wordt gehaald uit het verstoken van hout afkomstig van bossen die speciaal daarvoor zijn aangeplant, dan is ook dit niet goed voor het klimaat.

Tegenwoordig worden er miljoenen ton aan houtpellets geproduceerd en getransporteerd die systematisch steenkool vervangen in energiecentrales. Vaak worden de houtpellets zelfs geïmporteerd vanuit andere werelddelen.

Wanneer een bos wordt gerooid voor bio-energie, komt alle koolstofdioxide in één keer in de atmosfeer terecht. De verbranding van bijproducten zoals snoeihout, landbouw- en bosafval en planten met een korte omlooptijd zoals snelgroeiend gras is milieuvriendelijker.

Bij de zogenaamde biovergisting wordt biogas gewonnen uit een mengsel van mest en organische restproducten. Vergisting is een natuurlijk afbraakproces. Door dit proces onder geconditioneerde omstandigheden te laten verlopen, neemt de hoeveelheid vrijkomend biogas toe. Het gas wordt met behulp van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie omgezet in duurzame elektriciteit en duurzame warmte. Daarmee wordt het gebruik van fossiele energie verdrongen.

Het omzetten van suikerbieten tot bio-ethanol levert minder winst op dan men zou vermoeden. Er zou evenveel fossiele brandstof nodig zijn voor de productie als de energie die er nadien kan uit gewonnen worden.

Voorlopig blijken de beste keuzes voor biobrandstoffen afval van de voedingsindustrie en grassoorten te zijn, wanneer althans bij de productie wordt rekening gehouden met het ruimtebeslag, de toepassing van genetische modificatie, aantasting van bossen en energierendement.

In Vlaanderen zijn er onvoldoende landbouwgronden om de nodige energiegewassen voor biobrandstoffen aan te planten.

Voor dat de  biobrandstoffen ook daadwerkelijk zijn geproduceerd, zijn er bovendien ook reeds ettelijke hoeveelheden fossiele brandstoffen opgestookt door de landbouwmachines, bij de productie van de noodzakelijke meststoffen, bij de productie van de aangewende chemische bestrijdingsmiddelen en bij het transport van de biobrandstoffen.

De nieuwste types windturbines kunnen anno 2008 energie voorzien voor wel 4000 gezinnen. Een groot aantal industrieterreinen en snelwegen komen in aanmerking voor de inplanting van windmolens. 

Windturbines aan de kust zorgen echter voor geluidshinder en een gevaar voor trekvogels.  Ze verstoren foeragerende vissen die de bio-elektrische velden van hun prooien moeten kunnen detecteren. Deze windturbines hebben elektromagnetische velden rond de kabels die elektriciteit naar het vasteland overbrengen. Deze velden verstoren het navigatiesysteem van zeezoogdieren. Aan de kust kan men beter gebruik maken van de getijwerking of van de golfslag om duurzame energie op te wekken.  

Windturbines in bosgebieden kunnen voor trekvogels en vleermuizen een probleem vormen, maar deze turbines kunnen worden stilgelegd op cruciale momenten van vogeltrek en activiteit van vleermuizen. 

Thermische zonne-energie (zonlicht geeft warmte) en foto-voltaïsche energie (zonlicht geeft elektriciteit) zouden meer gepromoot en toegepast moeten worden. De huidige zonne-technologie blijkt echter anno 2008 nog te weinig energie op te leveren. Voor een zelfde energieproductie als een windturbine die energie kan produceren voor 4000 gezinnen zouden er nog voor 80.000 vierkante meter zonnepanelen nodig zijn. 

In Japan wordt door Honda een kleine warmtekrachtinstallatie getest die kan worden gekoppeld aan een gasketel voor de centrale verwarming. Met de stroom kan men thuis ook de batterij van een hybride auto opladen. Het is wellicht deze weg die men zal moeten opgaan om daadwerkelijk “duurzaam” energie te gaan verbruiken.

De lozingen van methaan en lachgas moeten met alle mogelijke middelen worden teruggeschroefd. Methaan-emissies in de veeteelt kunnen verminderen samen met het aantal stuks vee. Methaan afkomstig van afval kan aangewend worden voor verbranding. Lachgas kan beperkt worden door de bemesting te beperken.

Kernenergie produceert wel geen koolstofdioxide, maar is ook gebaseerd op een eindige grondstof (uranium). Kernenergie houdt teveel gevaren in inzake veiligheid, wapendreiging en opslag nucleair afval, dat deze optie zelfs niet zou mogen worden overwogen. Ook al produceren kerncentrales geen koolstofdioxide. De kernramp in Fukushima heeft ons recent nogmaals geconfronteerd met de echte risico’s van kernenergie en de onbetaalbare kosten als er iets misgaat. De verouderde kerncentrales zijn onbetrouwbaar. Het gevaar wordt nog verhoogd door terroristische dreigingen.

Kernenergie is bovendien ook geen oplossing tegen de koolstofdioxide-uitstoot (klimaatverandering). De kosten van kerncentrales zijn namelijk zo hoog dat de economische groei die nodig is om deze kosten te dekken, nog een grotere uitstoot van broeikasgassen zal teweegbrengen. Bovendien moet men de hele kernenergieketen bekijken. Na tientallen jaren onderzoek werd nog steeds geen (aanvaardbare) oplossing gevonden voor het probleem van hoogradioactief afval, dat maar liefst 200.000 jaar radioactief blijft. Als er een oplossing komt, zal deze waarschijnlijk zo duur zijn, dat de kosten-baten analyse hoogstwaarschijnlijk niet in het voordeel van kernenergie zal uitdraaien, maar veeleer een stimulans zal zijn om echt schone en duurzame technologieën uit te werken. Uraniumwinning is geen schone mijnactiviteit. Door kerncentrales wordt nog steeds veel radioactief materiaal schaamteloos in zee geloosd of gedumpt. Daarnaast zijn er veel afvalstromen, die tijdelijk opgeslagen worden. Nu en dan komt een schandaal over de toestand van de opslag van radioactief afval in het nieuws. Uranium is geen duurzame grondstof, in tegenstelling tot zonne- en windenergie. Geen enkele instantie kan voldoende veiligheidswaarborgen garanderen en de zeer dure nazorg worden doorgeschoven naar verschillende toekomstige generaties. Nu al weet men blijf met de berging van kernafval (dumping in beton in zee). Kernenergie is zonder subsidies bovendien zelfs niet concurrentieel met andere energiebronnen. Kernenergie is vrijwel de enige energiebron die duurder wordt met de jaren en die enkel kan overleven dankzij een enorme overheidssteun. Dat is op termijn niet langer het geval voor zonne- en windenergie. 

Het is ook een misvatting om kernenergie een propere energie te noemen. De vervuiling is bij kernenergie lokaal, bij de ontginning van uranium, in tegenstelling tot steenkool waarbij de vervuiling verspreid is.

Bedrijven die de energiemarkt in handen hebben, investeren nog altijd in vervuilende industrieën.

Op wereldschaal zijn de ontginning van teerzanden in Canada en de extreem vervuilende frackingtechnieken voor het winnen van schaliegas in de Verenigde Staten treffende voorbeelden. Het geld dat men hierin pompt, kan beter besteed worden aan het investeren in hernieuwbare energie. Deze energie kan voor duizenden banen zorgen en biedt uitzicht op een groeiende markt.

Wanneer er onvoldoende maatregelen worden getroffen, komen we op een “point of no return”, waarbij we ons zullen moeten neerleggen bij de toch wel zware gevolgen zoals die hierboven zijn beschreven.

In Vlaanderen bijvoorbeeld werd anno 2007 de energie gehaald uit kernenergie (44,7 %), gas (36,6 %) en steenkool (15,9 %). Het  resterende percentage (ongeveer 3 %) werd gehaald uit hernieuwbare energie en afvalverbranding. Deze cijfers maakten duidelijk dat er nog een lange weg dient te worden gegaan.

Fossiele brandstoffen en kernenergie moeten stap voor stap vervangen worden door echt duurzame hernieuwbare energiebronnen.

Het gebruik van fossiele brandstoffen kan worden vervangen door de toepassing van onder meer warmtepompen, zonnepanelen, waterkrachtcentrales en windturbines.

Het systeem van koolstofdioxide-compensatie verplicht bedrijven en landen niet om een uitstootbeperking in eigen bedrijf of eigen land te realiseren. Dat kan, tegen een lagere kostprijs, een project te financieren in een ontwikkelingsland. Dit is dus meer een vervuilersvergunning, waarbij de verantwoordelijkheid wordt doorgeschoven naar landen die het minst uitstoten, en ook nog eens het hardst getroffen worden door klimaatverandering. De sterk vervuilende landen worden door die compensatieregeling niet tot verandering gedwongen. Het systeem remt bovendien de noodzakelijke overgang naar een wereld zonder fossiele energie af.   

Om de klimaatverandering te bekampen moet het traditionele model van economische groei dringend worden verlaten. Daarbij moet de uitstoot zeer stevig worden beperkt, moet worden overgeschakeld op hernieuwbare en duurzame energie en moet flink bespaard worden op het energiegebruik zelf. Het ontginnen van fossiele brandstoffen moet worden stopgezet. De enige manier om nucleaire rampen, zoals deze die zich reeds hebben voorgedaan, met desastreuze gevolgen voor mens en milieu, te vermijden moeten de kerncentrales onherroepelijk dicht.

De overheid kan maatregelen nemen om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie te bevorderen zoals subsidies geven voor energiezuinige aanpassingen, de belasting verhogen op bedrijfswagens en vrachtverkeer, de emissienormen verstrengen, het vliegverkeer extra belasten en het openbaar vervoer bevorderen.  

Zolang de producenten van fossiele brandstoffen niet (financieel) onder druk worden gezet om zelf ook om te schakelen, zal de winning van die brandstoffen waarschijnlijk nog een tijd blijven doorgaan.

Er moeten maatregelen worden ingevoerd die ervoor zorgen dat niet-fossiele vormen van energieopwekking goedkoper worden dan het opstoken van fossiele brandstoffen. Het heffen van een belasting op de uitstoot van broeikasgassen kan een kas spijzen waaruit wordt geput om verder te investeren in duurzame energie.

Dat de mens in staat is de samenstelling van de dampkring te wijzigen, blijkt uit de aanpak van de aantasting van de ozonlaag. Nadat men in 1989 het gebruik van de veroorzakers – chloorfluorkoolwaterstoffen in spuitbussen en koelsystemen – ernstig aan banden had gelegd, nam de concentratie in de dampkring langzaam weer af.

Het opslaan van de energie of het uitbalanceren van de verschillende bronnen (wind, zon, waterkracht) zijn uitdagingen die men zeker moet aangaan.

Bossen, graslanden en oceanen fungeren als een soort koolstofput. Ze nemen bijna de helft van de koolstofuitstoot weer op en vertragen daarmee de klimaatverandering.

Als de koolstofputten blijven functioneren of zelfs groeien, wordt extra tijd gewonnen om de wereld te vrijwaren van het gebruik van energiebronnen waarbij koolstof vrijkomt.

Voorlopig nemen de oceanen nog altijd meer koolstofdioxide op dan ze afgeven. Koolstofdioxide lost gemakkelijkst op in kouder water. De voedingsstoffen stimuleren de groei van waterplanten die de opgeloste koolstofdioxide snel absorberen. Planten en dieren voeden zich ermee, sterven uiteindelijk en zinken naar de diepte. De koolstof wordt met hun resten meegevoerd, waardoor de zee nieuwe koolstofdioxide kan opnemen.  

In de zeeën en oceanen moeten er mariene reservaten worden opgericht. Biodiversiteit is immers een essentiële schakel in het klimaatverhaal. Verschillende organismen zorgen voor de opslag van koolstofdioxide, maar er moeten voldoende verschillende organismen aanwezig zijn om ervoor te zorgen dat al die opgeslagen koolstofdioxide geen te grote negatieve impact heeft op de natuurlijke cycli in het water. De zeeën en oceanen dreigen namelijk te verzuren.

Schaaldieren zoals mosselen hebben hierdoor meer moeite om stevige schelpen aan te maken. Oesters moeten op de grindbanken weer de kans krijgen om natuurlijke riffen te vormen.

In de mariene reservaten moet er een totaal verbod worden ingesteld op de bodemberoerende vistechnieken. Ook de zandwinning, die onder water grote “stofwolken” veroorzaakt moet in die reservaten worden stopgezet.

De absorptie van koolstofdioxide in het zeewater zorgt ervoor dat het water met  de koolstofdioxide reageert en er koolzuur wordt gevormd. Als gevolg hiervan verzuren de oceanen dus. Over de gevolgen van deze verzuring op het zeeleven is nog maar weinig bekend.

Koolstofdioxide lost veel minder goed op in warmer water. Als de stof niet op tijd wordt opgenomen door waterplanten of zich niet tijdig bindt, dan kan ze even snel weer in de atmosfeer terechtkomen.

Onder bebossing wordt verstaan het aanleggen van een bos in een gebied waar gedurende lange tijd geen bos is geweest. Bebossing levert een positieve bijdrage tot het tegengaan van de klimaatverandering.

Bomen nemen namelijk koolstofdioxide, één van de broeikasgassen, op uit de lucht en remmen aldus de toename ervan af.

Bossen zorgen niet alleen voor koolstofopslag, maar beschermen de grond ook tegen erosie; een fenomeen dat frequenter kan optreden door de toename bij hevige stortbuien.

Planten, en vooral bomen, zetten grote hoeveelheden koolstofdioxide om in cellulose, zetmeel en andere koolstofhoudende producten.

Grote hoeveelheden koolstof kunnen dus tijdelijk in bossen worden “opgeslagen”, zolang ze niet worden verbrand. De opslag blijft ook als de bomen afsterven. Na duizenden jaren kunnen afgestorven bomen en planten worden omgezet in steenkool. Daarom is het aanplanten van bossen op alle mogelijke plaatsen een goede zaak voor het milieu. Op voorwaarde dat er geen andere belangrijke natuurwaarden hiervoor de plaats moeten ruimen.

Bossen vangen meer koolstofdioxide op dan ze er uitstoten. Tijdens de bladgroenwerking nemen bomen met behulp van zonlicht koolstofdioxide op uit de atmosfeer. Ze gebruiken de koolstof als bouwsteen voor hun biomassa. Jonge, opgroeiende bossen nemen grote hoeveelheden koolstofdioxide op voor hun aangroei. Men noemt dit de koolstofvastlegging. In de bomen zelf, maar ook in de dode biomassa in de bosbodem steekt dus koolstof.

Als het warmer wordt, beperken planten wel de hoeveelheid koolstofdioxide die ze afgeven.

Wereldwijd nemen bomen en planten 150 à 175 miljard ton koolstofdioxide op. Daardoor produceren planten meer waterdamp, hetgeen zorgt voor afkoeling. 

Grote bossen en parken hebben trouwens ook een rechtstreeks koelend effect op bijvoorbeeld het stadsklimaat.

In elk geval leiden ontbossing en urbanisatie tot een verminderde opname van koolstofdioxide door de bodem.

Ook moerassen en vennen zijn natuurlijke opvangsystemen voor koolstofdioxide. In veengebieden zit een zeer grote voorraad koolstof. Door de koolstofrijke biotopen te beschermen, wordt weerwerk geleverd aan de opwarming. 

Als gevolg van de opwarming worden bossen echter ook een bron van koolstofdioxide. Bij het warmer worden stijgt de activiteit van de micro-organismen, die het plantaardig afval afbreken en zo koolstofdioxide losweken, sneller dan de activiteit van de bomen, zodat er netto minder koolstofdioxide wordt vastgelegd.

Behalve bossen zijn soortenrijke gras- of hooilanden belangrijk als opslagreservoir van koolstofdioxide. De afgelopen eeuw verdwenen er heel wat waardevolle percelen, onder meer door vermesting, omvorming naar akkerland of bebossing.

Gerijpte permanente graslanden – die vaak een eeuwenlange traditie kennen van maaien en hooien- kunnen per hectare gemiddeld 80 ton koolstofdioxide opslaan, waardoor ze niet voor bossen moeten onderdoen.

Om het broeikaseffect een halt toe te roepen zal er een wereldwijde mentaliteitsverandering moeten komen. 

Het voedsel dat we dagelijks tot ons nemen, heeft vaak ettelijke duizenden kilometers achter de rug.

Nu worden er bijvoorbeeld appels bij ons ingevoerd vanuit Zuid-Afrika, bio-bonen uit Kenia, goedkope kippen uit Brazilië. Kippen uit Frankrijk kunnen zijn grootgebracht met genetisch gewijzigde soja die op ontboste hectaren werden gekweekt. In het jaar 2005 werden er 8 keer meer groenten en fruit getransporteerd dan in 1980. Een blikje tomatensoep met balletjes heeft ruw geschat zo’n 32.000 km achter de rug. De goedkope productieprijs doet het wereldwijde transport stijgen, terwijl de reële kostprijs, namelijk de zogenaamde voedselkilometers (totaal CO2 die vrijkwam bij het afleggen van die kilometers) in de prijs zijn inbegrepen. Deze transportkosten zullen dus moeten stijgen.

Er zou een kilometerbelasting moeten worden opgelegd door de overheid zodat de invoer van producten uit verre oorden veel onaantrekkelijker wordt. Er zou dan eindelijk een grotere aandacht komen voor lokale producten, die deze aandacht verdienen. Voedselkilometers verrekenen zou meer eerlijkheid in de wereldhandel brengen. Bijvoorbeeld kippenvlees uit Brazilië kan goedkoper zijn in de supermarkt, maar werd niet gekweekt op de kwalitatieve en gezonde manier zoals biologische kippen bij ons worden gekweekt. Het uitgebreide systeem van traceerbaar voedsel dat het Federaal Voedselagentschap sinds de dioxinecrisis heeft uitgewerkt, geldt voor Vlaamse teelten, en niet voor ingevoerd voedsel.

De bijdrage aan CO2 werd per transportmiddel uitgerekend: een boot staat voor 15 tot 30 gram per ton per km. Voor de trein is dit getal 30, voor de wagen: 168 tot 186, voor een vrachtwagen 210 tot 1430 en voor een vliegtuig maar liefst 570 tot 1580.

Deze cijfers zijn wel relatief, want een tomaat die in een Vlaamse serre werd gekweekt, heeft 10 keer meer energie gekost dan het vervoer van een tomaat uit het Zuiden. Het komt er op neer dat producten die in buitenteelt kunnen worden gekweekt, niet moeten worden ingevoerd en dat men andere producten, die nu in serres worden gekweekt, toch best blijft invoeren.  

We moeten er naar streven om zoveel mogelijk voedsel in eigen land te kweken en te verwerken, niet in de lageloonlanden, waar roofbouw wordt gepleegd op goedkope werkkrachten en waterreserves.

Gezonder eten – vooral minder vlees- en verstandiger omgaan met bodemvruchtbaarheid kan alleen maar leiden tot een vermindering van broeikasgassen in die sector.

Een computer bestaat uit zowat 4500 verschillende onderdelen die worden geleverd door 300 leveranciers, uit heel de wereld, ook uit Azië en Latijns-Amerika.

Europa heeft veel vervuilende maaksectoren geoutsourced naar China. Hierdoor worden de Europese cijfers misschien opgesmukt, maar netto leidt dit tot meer broeikasgasuitstoot, want bovenop de vervuiling bij de productie zelf komt ook nog die van de containertransporten.  

Anderzijds zou het misleidend zijn om het transport en de verwerking van bijvoorbeeld Noorse zalm, die naar China wordt verscheept voor verwerking en daarna weer wordt verscheept naar Noorse supermarkten, aan China aan te rekenen, terwijl deze eigenlijk Noorwegen moeten worden aangerekend.  

Het gas dimethylsulfide (DMS) veroorzaakt het karakteristieke aroma van zee en kust. Het wordt afgesplitst van het gas dimethylsulfoniopropionate (DMSP) door plankton, algen en zeegrassen. Dit wordt op grote schaal gemaakt.

Het is verantwoordelijk voor de vorming van wolken en koelt de Aarde af door zonnestralen terug te kaatsen vóór ze de Aarde bereiken.

Als maatregelen tegen het broeikaseffect is men gestart met het dumpen van ijzerpoeder in de oceaan ten westen van de Galapagoseilanden. IJzer is een belangrijke voedingsstof voor het plankton. Een grotere planktonoppervlakte onttrekt meer van het broeikasgas CO2 aan de atmosfeer. Net zoals andere planten zet plankton, net als andere planten CO2 en water om in voedsel en zuurstof. 

In de strijd tegen de klimaatverandering moet bewust worden gekozen voor schone energie, minder energieverbruik, betere woningisolatie en meer openbaar vervoer.

Elektrisch rijden moet goedkoper worden dan het rijden op diesel of benzine.

Een transitie op het gebied van energie, transport, industrie en landbouw zal uiteraard een verschuiving van werkgelegenheid veroorzaken van uit bijvoorbeeld mijnbouw, oliemaatschappijen, chemische bedrijven en intensieve veehouderijen naar de nieuwe sectoren. 

Het is duidelijk dat de kosten van niets doen veel hoger zullen uitvallen dan de investeringen op de uitstoot van broeikasgassen sterk te laten afnemen.

De term “transitie” slaat op ingrijpende veranderingen. In de ecologie duidt de term op ingrijpende veranderingen die noodzakelijk worden doordat de mens botst op economische en ecologische grenzen.

De noodzaak tot transitie dringt zich onder meer op door de stijgende olieprijzen, de eindigheid van grondstoffen en de klimaatverandering.

In het verleden kende de mens reeds een aantal transities, zoals bijvoorbeeld het vervangen van de windkracht in de scheepvaart door stoom of het vervangen van kolen door gas.

Een voorbeeld van een transitie die vandaag noodzakelijk is geworden is de transitie naar duurzame energie. Het leveren van elektriciteit door fossiele brandstoffen en kernenergie geeft heel wat problemen.

De mens zal resoluut moeten kiezen voor hernieuwbare energie, zoals windmolenparken, passiefhuizen en zonnepanelen.

De elektriciteitsproductie zou zo snel mogelijk voor 100 procent uit hernieuwbare bronnen moeten komen.

Indien goed ingericht kunnen grote parken met zonnepanelen beter zijn voor de biodiversiteit dan de meeste landbouwgronden. Ze bieden een mix van zon en schaduw. De paden worden nauwelijks door mensen bewandeld en de parken zijn vrij van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Dit biedt kansen voor tal van planten en insecten. Deze parken kunnen nog worden aangevuld met kleine landschapselementen zoals hagen en houtwallen en met water en moeraspartijen.

De schaduwwerking in deze zonneparken biedt variatie in het landschap. Onder de panelen zullen schaduwminnende planten gedijen. Bestuivers zoals bijen zullen vooral worden gevonden op de zonbeschenen delen. 

Voor die omschakeling zijn niet alleen innovaties van systemen noodzakelijk; ook veranderingen in mentaliteit en wetgeving zijn noodzakelijk.

Sinds het einde van de twintigste eeuw zijn tal van bedrijven enorm productief om nieuwe duurzame alternatieven uit te werken voor de vervuilende fossiele brandstoffen en de uitermate gevaarlijke kernenergie.

Zonnecollectoren leveren reeds op verschillende plaatsen stroom voor straatverlichting, verkeerslichten, verlichte verkeersborden en elektrische waterpompen in tunnels.

Grote zonneboilers kunnen verschillende flatgebouwen het hele jaar door van warm water voorzien. EWICON’s (Elektrostatische Windenergie Converters) zetten wind om in elektriciteit zonder draaiende mechanische onderdelen. Er bestaan dansvloeren die kinetische energie omzet in elektriciteit. Hoe meer mensen dansen en lopen over de vloer, des te meer energie wordt er opgewekt.   

Niet alleen de grote, zogenaamde “vervuilende” bedrijven zullen een ernstige bijdrage moeten leveren bij het treffen van mitigerende maatregelen. Deze maatregelen moeten worden genomen door iedereen, want eigenlijk iedereen draagt mee de verantwoordelijkheid. Niet alleen de zware chemische industrie, maar ook de verpakkingsindustrie, de vleesindustrie, de voedingsindustrie, de zuivelindustrie, de farmaceutische industrie, de reclamesector, de kledingsector, de winkelketens, de automobielindustrie, de wapenindustrie dragen mee verantwoordelijkheid. Het is duidelijk dat al deze sectoren dankzij het leef- en koopgedrag van de burgers in stand worden gehouden, dus iedereen draagt mee de verantwoordelijkheid.

De stad Gent bijvoorbeeld draagt klimaatneutraliteit hoog in het vaandel, maar in de Gentse haven bevindt zich wel een van de meest vervuilende bedrijven van Europa (Arcelor Mittal).

De transitie die op heden noodzakelijk is geworden zit nu (2020) duidelijk nog maar in haar kinderschoenen…



Adaptieve maatregelen = Klimaateffecten opvangen


Ondanks de vele goede initiatieven op het vlak van mitigatie is het niveau van de uitstoot van broeikasgassen al zo hoog dat sommige negatieve gevolgen van de klimaatverandering reeds een feit zijn. Waar mitigatie de klimaatverandering zelf tracht te beperken, probeert adaptatie deze effecten van klimaatverandering zoveel mogelijk op te vangen.

De aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering is een langdurig proces.

Overheden, burgers, bedrijven en wetenschappers moeten met elkaar samenwerken om ervoor te zorgen dat Vlaanderen zo effectief mogelijk kan omgaan met de gevolgen van de klimaatverandering. 

Klimaatadaptatie houdt in dat men anticipeert op en zich aanpast aan deze gevolgen.

Klimaatadaptie komt er grotendeels op neer dat meer natuur kan zorgen voor meer buffering tegen de optredende klimaatwijzigingen en de gevolgen daarvan zodat men Vlaanderen “klimaatproof” kan maken. Het Vlaams Ecologisch Netwerk bedraagt echter amper 6,8 % van Vlaanderen (cijfer van 2019). 



De verdroging tegengaan

Vroeger kwamen extreem droge zomers zoals die van 1976 en 2018 eens om de 100 jaar voor; in de nabije toekomst worden ze eerder regel dan uitzondering.

De droogte zal dan mogelijks zelfs 4 keer langer duren.

Droogte heeft heel wat gevolgen voor de mens en de natuur. In de zomer regent het minder en verdampt er meer water door de temperatuurstijging. Daarom krijgen we te kampen met watertekorten.

Waterlopen en vijvers beginnen periodiek droog te vallen. Dat veroorzaakt een verminderde waterkwaliteit, vissterfte en een grotere kans op ecologische problemen zoals algenbloei.

Ook de drinkwatervoorziening kan in het gedrang komen. De waterbeschikbaar heid in Vlaanderen is nu al (2020) zeer laag. De watervoorraad is niet oneindig. Bedrijven, huishoudens en de landbouw zijn er allemaal afhankelijk van. In de toekomst dreigen de verschillende gebruikers elkaar te beconcurreren, zodat het beleid zeer moeilijke knopen zal moeten doorhakken over wie het water nog prioritair zal mogen gebruiken.

Verdroging is een structureel probleem, dat niets te maken heeft met een tekort aan neerslag. Men spreekt van verdroging als de hoeveelheid beschikbaar grondwater van de juiste kwaliteit onvoldoende is om de natuurwaarden te garanderen. Men spreekt eveneens van verdroging als men water van een mindere kwaliteit moet aanvoeren ter compensatie van een te lage grondwaterstand of een te lage kweldruk.

De gevolgen van de verdroging worden versterkt door de toename van de warmere zomers als gevolg van de klimaatverandering.

De grondwaterstand varieert sterk in tijd en ruimte en wordt bepaald door de aan- en afvoer van water. Onder natuurlijke omstandigheden wordt een grondwaterlaag gevoed door infiltratie (langzame indringing van water in de bodem) van neerslag- en oppervlaktewater en door de instroming vanuit aangrenzende watervoerende lagen.

De afvoer gebeurt door een capillaire opstijging van het grondwater naar de onverzadigde bodemzone waar het via evapotranspiratie (gewas- en bodemverdamping) in de atmosfeer terecht komt, door opwaartse grondwaterstroming (kwel) en door ondergrondse uitstroming naar aangrenzende watervoerende lagen. In normale omstandigheden bestaat er een dynamisch evenwicht tussen de aan-en afvoer van water. Weersomstandigheden veroorzaken seizoensgebonden schommelingen door een verhoogde gewasverdamping of door een extreem neerslagoverschot of –tekort.

Als door menselijk ingrijpen de aanvoer of de afvoer van het grondwater te sterk beïnvloed wordt, raakt het natuurlijk evenwicht verstoord. Bij een combinatie van kunstmatige onttrekkingen en verhoogde natuurlijke verliezen met een verminderde voeding vermindert het grondwatervolume, wat zich uit in een verlaagde grondwaterstand. De vochtvoorziening voor de planten komt hierdoor in het gedrang. Wanneer de grondwaterspiegel daalt, krijgen het regenwater en het oppervlaktewater meer ruimte om in de bodem door te dringen. Dit veroorzaakt een kwaliteitsverandering van het voor de planten beschikbare water. Dit kan lokaal leiden tot een verzuring. Hierdoor vermindert de bufferende werking van het grondwater ten aanzien van de beschikbaarheid van fosfaat. Het fosfaataanbod kan hierdoor stijgen met vermesting tot gevolg. Regenwater en oppervlaktewater zijn meestal verontreinigd met ecosysteemvreemde stoffen.  

Verdroging wordt veroorzaakt door ontwatering, beregeningsactiviteiten of een versnelde afwatering door de landbouw en de onttrekking van drinkwater en industriewater.

Ook bouwwerken, ontgrindingen, mijnbouw en zandwinningen, grote infrastructuurwerken en ontgronding werken de verdroging in de hand. Ook al dan niet illegale grondwaterwinningen zijn van belang. Beregening in de land- en tuinbouwsector versterkt bovendien de uitspoeling van wateroplosbare bestrijdingsmiddelen of meststoffen. Regenwater wordt te snel afgevoerd, zodat natte heide, veenweidengebieden en moerassen verminderen. Grondwater- of kwelafhankelijke organismen worden door deze verdroging bedreigd.

Door verdroging gaan weinig kieskeurige planten de plaats innemen van bijzondere planten. Planten die gebonden zijn aan natte en vochtige ecosystemen zijn vaak zeldzame planten.

Door de verdroging gaat de stroomsnelheid van beken verminderen. Veel bedreigde soorten onder onze vissen en onze libellen hebben nood aan stromend water. Van een nogal groot aantal libellen is bekend dat ze verdwenen zijn door het droogvallen van het voortplantingsgebied. Het probleem van de verdroging van beekjes en vennen kan catastrofaal zijn voor een populatie.

Amfibieën zijn voor hun voortplanting gebonden aan een waterrijke omgeving. Door verdroging verminderen het aantal geschikte voortplantingsplaatsen.

Tegen verdroging zullen er gerichte maatregelen, zoals het beperken van verharde oppervlakken en dubbele rioleringsstelsels moeten worden getroffen, die ervoor moeten zorgen dat de insijpeling van water in de bodem toeneemt.

In de verschillende beken en rivieren moet men aan het water opnieuw de ruimte geven. Water moet niet alleen de ruimte krijgen in ecologisch ingerichte valleigebieden; ook midden in de stad, in de woonkernen, verdient het water een prominente plaats.

Waterretentie of het langer vasthouden van het water kan door waterlopen die vroeger werden rechtgetrokken weer meanderend te maken. Op verschillende plaatsen kan men poelen graven. In deze poelen kunnen waterdieren zich voortplanten en uitrusten.

Zogenaamde “cascades” of trapsgewijze watervalletjes zorgen voor het wegnemen van barrières voor vissen, maar helpen ook bij de waterretentie.

Het regenwater (hemelwater) moet voor een deel worden opgevangen in regenputten en reservoirs zodat het kan worden ingezet tijdens de drogere periodes.

Een deel van het hemelwater laat men infiltreren in de ondergrond, zodat het grondwaterniveau op peil blijft. Dan kan via waterbuffers, infiltratiebekkens, greppels, wadi’s, baangrachten en waterpleinen.

Ontharding en vergroening van straten en pleinen kan ervoor zorgen dat het hemelwater meer in de bodem kan dringen.

Geasfalteerde wegen worden best uitgebroken en vervangen door onverharde, smalle, trage fiets- en wandelwegen. Ook parkeer- en speelplaatsen kunnen worden onthard en vergroend.

De landbouw, de industrie en ook particulieren kan worden gesensibiliseerd om zo spaarzaam mogelijk met water om te gaan.

Er mag geen waterwinning gebeuren in de herkomstgebieden van het kwelwater. Kwelwater is kalkrijk. Wanneer men gebiedsvreemd en vaak verontreinigd water binnenlaat, krijgt men vermesting van grond- en oppervlaktewater.

Grondwater van goede kwaliteit moet prioritair voorbehouden worden voor drinkwater en voor zeer specifieke hoogwaardige industriële of agrarische toepassingen. Grondwater is een eindige grondstof en moet dus duurzaam gebruikt worden.

Met drinkwater moet zuinig worden omgesprongen. Voor veel toepassingen zoals toiletspoelingen en urinoirs, wasmachines, kuisen en reinigen van wegenpark en vloeren, spoelwater, koelwater, stoomproductie, demineralisatie en proceswater kan regenwater of oppervlaktewater worden gebruikt.

Nieuwe waterwinningstechnieken zoals de winning van geïnfiltreerd en geïnjecteerd oppervlaktewater in duingebieden of valleigebieden kunnen gekoppeld worden aan natuurontwikkeling.

Regenwater moet zoveel mogelijk worden vastgehouden door het te laten infiltreren in de bodem. Grondwaterreserves moeten worden aangevuld, er moet minder worden verhard en er moeten meer en grotere waterputten worden gebouwd. De slechte situatie in Vlaanderen op gebied van het grondwater is niet nieuw, maar de klimaatopwarming en de extreme droogte van de voorbije zomers maken de impact van deze problematiek meer zichtbaar.  

Langdurige droogte zorgt voor het droogvallen van beken en dus voor zware problemen voor de aanwezige macrofauna, kleine diertjes die van levensbelang zijn voor het ecosysteem van de beken en als voedsel dienen voor vissen en vogels. De weerstand en veerkracht van deze beken moeten worden versterkt. Dit kan door meer variatie in de beken te brengen. Gevallen bomen en takken mogen in de beken blijven liggen. Zo ontstaan er diepere stroomkuilen waarin de dieren zich kunnen terugtrekken als het waterpeil zakt. Ze vormen bovendien schuilplaatsen die langer vochtig blijven. Een grotere beschaduwing van beken voorkomt verdamping.

In het volledige stroomgebied kan men zorgen dat het water niet snel afgevoerd, maar juist langer wordt vastgehouden. Het grondwater kan dan nog lange tijd water blijven leveren aan de beek, misschien lang genoeg om de droogteperiode te overbruggen.

Er moet minder water worden onttrokken, bijvoorbeeld voor beregening van gewassen, drinkwaterproductie of industriële processen.

Het is vooral dus zaak om de beken meer ruimte te geven in de beekdalen. Zo kan het water langzaam in de ondergrond wegzakken en het grondwater aanvullen. 



De vermesting tegengaan

Vermesting omvat de ontregeling van ecologische processen en kringlopen door een overmatige toevoer van nutriënten in het milieu. De belangrijkste nutriënten hierbij zijn nitraten en fosfaten.

Nitraten en fosfaten hebben een hoge bemestende waarde, wat betekent dat zij de plantengroei bevorderen. Te veel aanvoer van deze stoffen geeft vermesting. Ook kalium heeft een licht vermestend effect. Kleimineralen en bodemhumus leggen kalium in de bodem vast. 

Nitraten komen voor in dierlijke – en kunstmeststoffen en worden gebruikt als conserveermiddel voor dierlijke producten.

De effecten van vermesting komen tot uiting in de bodem en het grond- en oppervlaktewater (eutrofiëring). Deze effecten zijn niet altijd te onderscheiden van deze veroorzaakt door verzuring of verdroging. Deze drie verstoringen versterken elkaar meestal. Als gevolg van de vermesting is er een kwalitatieve achteruitgang van vegetaties op voedselarme en matig voedselarme gronden en de daarmee verbonden daling van de biodiversiteit.

Planten kunnen de vrije stikstof in de lucht niet rechtstreeks opnemen. De vrije stikstof wordt in de bodem gebonden door micro-organismen tot nitraten en ammonium. Deze worden in de vorm van aminozuren en eiwitten door de planten vastgelegd. Afbraak van afgestorven planten leidt opnieuw tot vrijkomen van ammonium. Dit wordt door planten opnieuw opgenomen of, opnieuw door micro-organismen, omgezet in nitriet en vervolgens in nitraten. Deze nitraten worden dan in het grondwater opgenomen of door micro-organismen verder omgezet in stikstof of stikstofoxiden. Bij een verhoogde toevoer spoelen de nitraten onvermijdelijk uit naar het grondwater of naar het oppervlaktewater.

Het vermogen van de bodem om fosfaten op te slaan is eveneens beperkt. Ook deze fosfaten spoelen bij een te hoge aanvoer uit.

Bij de afbraak van organisch materiaal ontstaan stikstofhoudende verbindingen. Hoe meer zuurstof in het water, hoe meer deze verbindingen oxideren. Ammoniumstikstof wijst op een gebrek aan zuurstof als gevolg van een overmaat aan organisch materiaal.

Ammoniumstikstof wordt door Nitrosomas-bacteriën omgezet in nitriet dat op zijn beurt door Nitrobacter-bacteriën wordt omgezet in nitraat. Deze nitrificatie gaat gepaard met een hoog zuurstofverbruik. Ook diep grondwater kan vooral onder maïspercelen zeer hoge schadelijke concentratie nitraten bevatten. Tenslotte moet worden vermeld dat ammonium in ionvorm, bij een hoge zuurtegraad kan overgaan naar vrij ammoniak, een verzurende component dus, die reeds bij lage concentraties toxisch is voor vele organismen.

De oorzaken van de vermesting liggen zowel bij de landbouw als bij de industrie, de huishoudens en het verkeer. Als belangrijkste bron wordt wel de landbouw aangeduid, en dan in het bijzonder de veeteelt. De invoer van verschillende veevoeders uit onder meer Zuid-Amerika en Frankrijk draagt bijvoorbeeld bij tot de veel te grote veedichtheid van Vlaamse bedrijven. Gemiddeld 44 procent van alle graangewassen in de wereld worden als veevoeder gebruikt.

Veeteelt is een zeer inefficiënte manier om mensen te voeden, vooral wanneer het gaat om de productie van vlees, eieren en melk. 

Landbouwdieren consumeren op elk moment van hun leven meer voedingsenergie of eiwitten dan zij ooit kunnen opleveren. Het zou dan ook veel minder verspillend zijn om de voor de mens eetbare voedselgewassen rechtstreeks te consumeren in plaats van ze als veevoeder te gebruiken.

De genoemde nutriënten bereiken de lucht, het water en de bodem via uiteenlopende mechanismen zoals vervluchtiging, uitspoeling, lozing, drainage, doorslag, afvloeiing en erosie.

Vermesting van waterlopen zorgt voor een algenbloei, die dikwijls gepaard gaat met een vertroebeling van het water. In een later stadium krijgt men een stinkend water, vissterfte en uiteindelijk een volledig “dood” water.

Vermest water wordt reeds snel ongeschikt om in te zwemmen of om als drinkwater te worden benut (ook door vee). In een vertroebeld water gaan vissoorten (zoals Brasem en Karper) domineren. Deze soorten stellen niet zo een grote eisen aan hun milieu. Het zijn vissen die de waterbodem omwoelen op zoek naar voedsel. Hierdoor vertroebelt het water nog meer. De natuurlijke toppredatoren (zoals Snoek, Otter en visetende vogels), die op het zicht jagen, haken af, zodat er in het water aanvankelijk veel jonge vis zal voorkomen. Deze jonge vis voedt zich vooral met kleine dierlijke organismen (zoöplankton), bestaande uit onder meer watervlooien, roeipootkreeftjes en raderdiertjes. Dit zoöplankton is de natuurlijke predator van het fytoplankton (de algen). Wanneer het zoöplankton dus vermindert, zal het fytoplankton aangroeien, hetgeen nog meer algenbloei veroorzaakt.

Uiteindelijk gaan er cyanobacteriën van het type Mycrocystis en Anabaena domineren. Deze vormen stinkende klompen en bevatten bovendien gifstoffen. Deze gifstoffen zijn schadelijk voor alle levende wezens. Cyanobacteriën zijn net als algen autotroof (ze bezitten chlorofyl en andere pigmenten) en kunnen aan fotosynthese doen. Deze cyanobacteriën kunnen groeien in zuurstofarme omstandigheden en in bijna duisternis. Wegens hun giftigheid worden ze door zoöplankton zelfs amper gegeten. Ze zijn in staat om fosfaten op te slaan en om stikstof uit ammonium te halen. Wanneer mensen met een dergelijk water in contact komen, kunnen er huidirritaties, hoofdpijn, maag- en darmklachten en diarree optreden.     

In een zuurstofloos milieu en bij een voldoende hoge temperatuur produceren bacteriën van de soort Clostridium botulinum giftige stoffen, de botulinen. Deze botulinen veroorzaken een vorm van voedselvergiftiging waaraan vooral watervogels en vissen sterven. Men noemt deze vergiftiging botulisme. Botulinen werken (ook bij mensen) neurotoxisch. Ze werken in op het zenuwstelsel. De bacteriën gedijen in warme modder. Bij dieren veroorzaakt botulisme verlammingsverschijnselen. De ademhalingsorganen worden aangetast en het dier sterft door verstikking. De bacterie kan zich alleen vermenigvuldigen in een eiwitrijk milieu, zoals in dode vogels, en bij een temperatuur van 20° C en hoger, vooral in ondiep stilstaan water.

Botulisme treedt vooral op in warme zomers en bij een lage zuurstofconcentratie in het water. Botulisme D is ongevaarlijk voor mensen, maar is wel dodelijk voor onder andere runderen. Type D kan voorkomen in kadavers van onder meer kippen en meeuwen. Botulisme dringt door in de gehele kringloop van alles wat in en om het water leeft. Watervogels, vissen, huisdieren, maar ook koeien en bijvoorbeeld muggenlarven kunnen de bacterie binnenkrijgen en weer verspreiden.

De gevolgen van de klimaatverandering worden verergerd door de vermesting.

Vermesting leidt - in combinatie met klimaatverandering - tot een “microklimaatafkoeling”. De combinatie van hogere temperaturen en meer voedingsstoffen leidt tot een hogere biomassaproductie en een veel dichtere, hogere vegetatie, waar een veel koeler microklimaat heerst dan in schraal begroeide graslanden. Om dit tegen te gaan is er een intensiever beheer nodig, hetgeen meer verstoring inhoudt.



Moerassen als spons laten fungeren

De klimaatverandering zal voor de natuur in de laagveenmoerassen grote gevolgen hebben, omdat deze gebieden sterk afhankelijk zijn van water. De lange periodes van droogte zullen ervoor zorgen dat het waterpeil te ver zakt in natte graslanden en trilvenen. Planten die nu al sterk bedreigd zijn, zoals Parnassia en Moeraskartelblad, zullen worden vervangen door meer algemene soorten zoals Egelboterbloem. Water laten instromen vanuit nabijgelegen gebieden, betekent niet meteen een oplossing omdat dit water lang niet zo helder is als het water dat voorheen aanwezig was. Een betere maatregel bestaat erin om nu reeds het water dat ’s winters valt, op te vangen in bergingsgebieden rondom moerasgebieden. Met dit water kunnen de moerassen in de zomer worden “gevoed”.

De opwarming van het klimaat zal er enerzijds voor zorgen dat het zo hard regent dat rivieren, kanalen en sloten dreigen te overstromen of werkelijk overstromen, maar kan er anderzijds ook voor zorgen dat er langere periodes van droogte optreden.  Moerasgebieden kunnen in dit opzicht functioneren als een soort spons en water langer beschikbaar houden in periodes van droogte.

In het algemeen kunnen waterrijke gebieden veel water opslaan bij zwaar regenweer en de mens dus beschermen tegen overstromingen.

Men kan meer ruimte geven aan de zee en de rivieren door de natuurlijke getijdendynamiek te versterken, meanders te creëren en dijken landinwaarts te verplaatsen.

Stenen bestortingen van rivieroevers worden het best verwijderd. Zo krijgen natuurlijke processen als afkalving en aanzanding weer de ruimte en ontstaan er gaandeweg oevers met ondiep water en rivierstrandjes.

Ook dood hout (rivierhout) - in de vorm van dode bomen en grote dode takken- vormt in het water een soort koraal waar verschillende soorten van profiteren.



Kleischermen in heidegebieden aanbrengen

Om in langdurige droogteperiodes het droogvallen van vennen in heidegebieden tegen te gaan worden kleischermen aangebracht. Deze kleischermen worden aangebracht langs afwateringsgrachten om te vermijden dat het water het gebied verlaat.

Tegelijk zorgt die ingreep ervoor dat de grondwatervoorraden worden aangevuld en dat koolstofdioxide in de veenbodems opgeslagen blijft. Wanneer vennen droogvallen, dreigt koolstofdioxide vrij te komen uit de bodem.

Typische heide- en veensoorten zoals Beenbreek, Klokjesgentiaan en Zonnedauw-soorten zijn afhankelijk van grondwater omdat het zorgt voor de toevoer van zuurstof en mineralen. Ook de Heikikker is afhankelijk van vennen.



Mossen op zandgronden kansen geven

Mossen hebben geen wortels. Daardoor onttrekken ze nauwelijks water aan de zandbodems waarop ze groeien. Ze fungeren eerder als een isolerende laag. Mossen slaan al het vocht op. Als de voorraad is verdampt, gaan ze in zomerslaap. Na een regenbui leven ze weer op.

Terugbrengen van stuifzand en daarmee ruimte geven aan mossen, kan een maatregel zijn om verdere verdroging van de zandgronden te voorkomen.



Migratie mogelijk maken

Om de migratie van dieren en planten mogelijk te maken moet het landschap connectief en permeabel zijn. De hoofdprioriteit van het natuurbehoud moet dus liggen op de mogelijkheid om natuur van de ene plaats naar de andere plaats te laten migreren, dus niet alleen meer het behouden van de natuur binnen de natuurgebieden, maar ook buiten natuurgebieden.

Soorten leven bovendien niet alleen, maar zijn afhankelijk van een hele levensgemeenschap.

Om soorten toe te laten zich aan te passen en te migreren, zijn grote(re) natuurgebieden nodig en natuurlijke verbindingsgebieden.  Grote aaneengesloten gebieden zijn beter gebufferd tegen veranderingen. Ook zijn heterogene biotopen, waarin veel variatie bestaat, beter dan homogene biotopen, doordat de buffering tegen klimaatschommelingen groter is.

Het uitbouwen van voldoende grote, robuuste en aangesloten natuurgebieden is trouwens ook een dringende vereiste in functie van het behoud van onze insecten om te vermijden dat de dramatische negatieve trend van de insectendiversiteit, die men de laatste decennia ziet, zich verder zet.    

Het is zeer de vraag of de omvang en ruimtelijke samenhang van de bestaande natuurnetwerken ook zullen volstaan om de effecten van klimaatverandering op te vangen.

De regio’s waar soorten zullen verdwijnen en verschijnen vallen niet samen waardoor de oppervlakte te behouden of te beheren gebieden veel groter wordt dan wanneer dit wel het geval zou zijn.

De klimaatverandering heeft niet alleen een impact op zeldzame en gespecialiseerde soorten, maar ook op de meer algemene soorten. Ook aan de eisen van de soorten met de status “achteruitgaand” zal voldaan moeten worden, zo niet dreigen deze soorten ook “echte” Rode Lijst-soorten te worden.

Alleen grotere natuurgebieden zullen soelaas bieden voor ongewervelden met een grote variatie aan zogenaamde “micro-klimaten”, zodat gespecialiseerde soorten een geschikte plek vinden voor de verschillende stadia van hun complexe levenscyclus. 

Het aantal verstoringen door menselijke activiteiten moet drastisch worden teruggeschroefd. Integendeel, er moet ruimte gegeven worden aan de natuur, vooral als buffer tegen de komende extreme omstandigheden. In de rivieren moet er afzet van slib en zand kunnen plaatsvinden; venen moeten kunnen groeien; nieuwe duinen moeten zich kunnen vormen. De natuurlijke processen benutten als een bescherming tegen stormen, hoogwater en droogte zal op termijn goedkoper uitvallen dan het treffen van technische maatregelen.

Het broeikaseffect en de daarmee gepaard gaande (snelle) klimaatverandering verhoogt de druk op de biodiversiteit en dit dreigt, vooral voor ecosystemen die nu al verzwakt zijn, de genadeklap te betekenen.  

De huidige dier- en plantensoorten moeten beschermd worden door maximale populaties en natuurlijke ecosystemen te behouden en te versterken.

Er moeten verschillende natuurgebieden en natuurverbindingen worden gecreëerd. Het landgebruik moet veel ruimte laten voor biodiversiteit, veel meer dan thans het geval is.

Samenhangende natuurgebieden van goede kwaliteit moeten kansen bieden aan blijvers, nieuwkomers en doortrekkers.

Rondom grote, robuuste natuurgebieden kan men zogenaamde “klimaatmantels” creëren; halfnatuurlijke randzones die extra leefgebied bieden aan de soorten van het kerngebied. Binnen deze grotere gebieden kunnen dieren en planten extreem natte of droge periodes beter opvangen. Deze klimaatmantels vormen tevens een buffer tussen natuur en de intensieve landbouw die nu al wordt gekenmerkt als een bron van andere milieuverstoringen zoals vermesting, verdroging en verzuring.

De netwerken van natuur moeten worden gekoppeld door de aanleg van nieuwe leefgebieden en het aanleggen van voorzieningen bij barrières. De aanleg van dergelijke “klimaatcorridors” doorheen Vlaanderen kan een adaptatiestrategie zijn.

Andere, “nieuwe” soorten moeten deze natuurgebieden kunnen bereiken. Bottlenecks moeten worden opgeheven.

Deze intensieve, industriële landbouw is trouwens een uitputtingslandbouw. Het is verbazend wat er mogelijk is met andere technieken, met een duurzame landbouw waarbij de grond nog amper omgeploegd wordt en waarbij er dus minder energie kruipt in het bewerken van iedere hectare grond.

Maatregelen tegen de gevolgen van de klimaatverandering zoals ontpoldering om een verhoogde veiligheid tegen overstromingen te bekomen, komen eigenlijk neer op het teruggeven van land aan de natuur.

In Vlaanderen zal er meer bos moeten komen om ruimte te creëren voor zuidelijke bomen en struiken.

Als een natuurlijke migratie niet mogelijk is of niet mogelijk kan worden gemaakt, kan worden overwogen om bijvoorbeeld de meest droogtegevoelige soorten te verplaatsen naar gebieden die gevrijwaard blijven van extreme droogtestress. Men noemt dit ook wel geassisteerde migratie.



Landbouw en natuur met elkaar verweven

Het behoeft weinig betoog dat de traditionele landbouw de afgelopen decennia heeft geleid tot voedseloverschotten, een grote milieudruk en een ernstige aantasting van de leefgebieden en dat de gevolgen ervan een kentering noodzakelijk maken.

Alleen extensieve landbouw kan een bondgenoot zijn voor de natuur. Delen van landbouwgrond moeten niet omgezet worden naar maar wel meer opgaan in de natuur. Intensieve bedrijven die zich richten op de wereldmarkt zoals grote glastuinbouwbedrijven en mega-varkensflats worden beter afgezonderd in industriegebieden of havengebieden.

Extensieve boeren kunnen zich richten op de regionale en lokale voedingsmarkt en hun activiteiten koppelen aan natuur en waterbeheer en eventueel hoevetoerisme.

Varkens kunnen gevoerd worden met maïs en eiwitten die in Vlaanderen worden geproduceerd. Eiwitten moeten niet worden gehaald uit aardnoten uit West-Afrika (waardoor de grond daar uitgeput en verwoestijnd geraakt) of soja uit Brazilië (waardoor de regenwouden hectaregewijs worden gekapt om plaats te maken voor soja-plantages). 

Landbouw en natuur kunnen meer worden verweven. Er is dan geen kunstmatige bufferzone nodig om het verschil in grondwaterpeil op te heffen tussen landbouw en natuur.

Naar verwachting zullen vochtige beekdalen nog natter worden. Natte gebieden zijn geschikt voor elzenhout (meubels). Elzen gedijen beter bij een hoge grondwaterstand dan de meeste landbouwgewassen.

Landbouwers kunnen runderen inzetten die beter zijn aangepast aan nattere omstandigheden en deze laten grazen op graslanden die meer met kruidachtige planten zijn gemengd.

In veehouderijen kan een ernstige uitstootreductie worden gerealiseerd door een betere mestverwerking en beter voeder. De meeste winst wordt echter gehaald als men de focus scherper stelt op een meer plantaardig voedingspatroon met meer granen, groenten en fruit, peulvruchten en noten.

Een gereduceerde veestapel kan ettelijke vierkante kilometers land vrijmaken en vermindert de uitstoot van broeikasgassen.  De vrijkomende gronden kunnen worden omgezet in bos of natuurgebied.

Indien de veestapel niet wordt gereduceerd zou een volledige omschakeling naar biologische veehouderij meer land vergen en zelfs een iets grotere uitstoot van broeikasgassen veroorzaken.       

Een agrarisch landschapsbeheer is nu al zeer belangrijk voor weidevogels zoals de Grutto.

Natuurvriendelijke slootkanten en lijnvormige landschapselementen zoals houtwallen kunnen er in landbouwgebieden voor zorgen dat planten en dieren zich van het ene natuurgebied naar het andere kunnen verplaatsen, zonder dat de boer hier grond moet voor afstaan.

Zowel de natuur als de landbouw hebben ruimte nodig om zich te kunnen aanpassen aan bijvoorbeeld wateroverlast of droogte.

Natuurgebieden moeten niet alleen zoveel mogelijk worden verbonden om het verspreidingsgebied van dieren en planten te vergroten, aaneengesloten natuur is ook hard nodig om soorten in staat te stellen op te schuiven met de veranderende klimaatzones. Als men de natuurfunctie meer kan verweven met de landbouwfunctie komt men aan deze vereiste tegemoet.

Ecologische corridors zijn verbindingswegen die kleine populaties in staat stellen om met elkaar in contact te treden. Deze verbindingswegen zijn zowel voor planten als dieren van belang. Ecologische corridors stellen planten en dieren in staat om genetisch materiaal uit te wisselen. Langs deze corridors verplaatsen zich ook de bestuivende insecten van planten.

Hagen en heggen, bermen, beken en sloten, spoorwegen zijn voorbeelden van dergelijke corridors. Vaak vormen spoorwegen inderdaad nog de enige linten door het landschap die een verbinding kunnen maken tussen verschillende deelpopulaties van planten of dieren. Ze zijn zeer rijk aan plantensoorten dankzij hun relatieve ontoegankelijkheid of onbereikbaarheid. Dagvlinders, zweefvliegen, sprinkhanen, amfibieën en reptielen vinden er een toevluchtsoord. Veel voormalige treinbeddingen zijn ondertussen waardevolle natuurverbindingen geworden. Onverhard kunnen ze echter evengoed een recreatieve functie vervullen.

De mens kan kunstmatig verbindingen creëren door het aanleggen van faunatunnels, ecoducten, vistrappen, natuurbermen en natuurvriendelijke oevers. Faunatunnels worden gebruikt door vrijwel alle diergroepen.

Sluizen, stuwen en dammen kunnen overbrugd worden door allerlei vormen van vispassages zoals bekkentrappen, aalgoten, vissluizen, vistrappen met keien en visliften om de migratie van vissen mogelijk te maken. Er moeten waar nodig zijbeken en nevengeulen worden aangelegd.

Amfibieën kunnen zich gedurende het jaar over relatief grote afstanden verplaatsen. Een voorwaarde hiervoor is dat ze niet te maken krijgen met de versnippering. Wanneer de verschillende deelbiotopen in cultuurland liggen, moeten de amfibieën allerlei terreintypen doortrekken, waar ze grote risico’s lopen, wanneer deze routes geblokkeerd worden door barrières als wegen, bebouwing, grote landbouwpercelen. Vaak worden oude poelen, de voortplantingsbiotoop van bijvoorbeeld de Gewone Pad, door wegen gescheiden van het zomer- en winterbiotoop.

Amfibieëntunnels, in de vorm van ecotunnels of ecokokers onder deze wegen, kunnen ervoor zorgen dat de dieren veilig deze hindernis kunnen nemen. Ze moeten wel door middel van geleidingswanden naar de tunnels geleid worden.

Ecosystemen zoals bos-heide-gebieden kunnen bijvoorbeeld door middel van robuuste verbindingen doorheen het agrarisch gebied met elkaar worden verbonden.

Droge zomers kunnen schade toebrengen aan natte, soortenrijke graslanden. Als de grondwaterstand wordt verhoogd, kan de schade worden tegengegaan.

Het creëren van extra natuur zal vooral werken op de natste plekken en als er al een goede verbinding en uitwisseling van soorten tussen gebieden is.

Er moet vooral worden geïnvesteerd in agrarisch natuurbeheer.

De grasteelt en de maïsteelt blijken –mits beregening in droge periodes - het best te kunnen profiteren van de klimaatverandering. De aardappelteelt is zeer kwetsbaar. Een overschakeling naar andere gewassen, bijvoorbeeld van peen naar artisjok hoeft economisch niet nadelig te zijn. De landbouw kan zich in het licht van de klimaatverandering inderdaad beter meer gaan toeleggen op de teelt van artisjok; deze soort is goed bestand tegen zout (verzilting) en kan ook tegen droogte. Artisjok is gevoelig voor vorst, maar de winters worden milder.

Zonnebloemen kunnen vrij goed tegen hitte, droogte en plensbuien en zijn redelijk zoutbestendig; ook deze kunnen op grotere schaal en voor meer toepassingen worden gekweekt.  

Het aantal veetelers dreigt toe te nemen ten koste van het aantal akkerbouwers. Hitte en wateroverlast zullen immers meer oogsten bederven.

De klimaatverandering zal de waarde van de landbouwgronden doen zakken. 

Koeien geven minder melk als ze last hebben van aanhoudende hitte. Het aanplanten van bomen in graasweiden kan meer beschutting bieden.

Het vrijwaren van lijnvormige elementen in het landschap zoals oeverzones en oude spoorlijnen kunnen de landschapsconnectiviteit sterk verhogen.

Groene en blauwe natuuraders doorheen het landschap betekenen zowel winst voor de boeren als voor natuurverenigingen die hierdoor minder grond hoeven aan te kopen voor de ontwikkeling van natuur. Plant- en diersoorten kunnen zich via deze aders doorheen het landschap verplaatsen. Rietkragen dragen bij tot de waterzuivering.

Onkruiden, schimmels en insecten worden in de akkerbouw vaak bestreden met chemische bestrijdingsmiddelen. Uitbraken van plaaginsecten worden efficiënter voorkomen door de natuurlijke vijanden. Deze natuurlijke vijanden kunnen uitstekend gedijen in half-natuurlijke landschapselementen in agrarische landschappen met een groen-blauwe dooradering.

Het weer wordt grilliger en weersextremen komen vaker voor. Landbouwgronden en natuurgebieden lopen meer risico op uitdroging of juist vernatting bij hevige regenval.



Natuurlijke overstromingsgebieden behouden en/of herstellen

Gebieden die van oudsher bekend staan als natuurlijke overstromingsgebieden moeten worden behouden en/of uitgebreid.

Wetland is eigenlijk de Engelse naam voor 'drasland', wat een gebied aanduidt dat zich bevindt op de grens tussen land en water. Vaak zijn het gebieden die nu eens onder water staan en dan weer droogvallen of drassig worden zoals moerassen, meren, overstromingsgebieden van rivieren, ondiepe stukken zee en mangrovebossen.

Wereldwijd is geen enkel ander ecosysteem zo belangrijk voor miljoenen trekvogels, vissen, amfibieën, insecten, planten en bomen.

Planten vinden er een geschikte voedingsbodem. Dieren vinden er voedsel, broedplekken of schuilplaatsen.  Ze herbergen daarom een enorme rijkdom aan planten en dieren. De drassige ondergrond zorgt voor een uitstekende basis van het voedselweb omdat het voor vele plantensoorten een ideale leefomgeving is. Hiervan is dan weer een rijke fauna afhankelijk.
Bovendien kunnen wetlands veel water opnemen en afgeven. Ze verhinderen dat rivieren overstromen en fungeren bij droogte als water reservoirs. Vaak herbergen deze gebieden ook verschillende trekvogels en zijn het belangrijke rust- en voedselplaatsen tijdens de migratieperiode.

Gedurende de voorbije eeuw is de oppervlakte aan wetlands echter zeer sterk gedaald. Bovendien staan de nog resterende gebieden wereldwijd ernstig onder druk als gevolg van waterverontreiniging, waterverspilling, de aanleg van dammen en dijken en klimaatverandering. Hierdoor neemt ook de druk op de biodiversiteit in het gebied steeds meer toe. Verscheidene waterrijke gebieden kregen ondertussen gelukkig een wettelijk beschermde status waardoor hun behoud verzekerd werd en een halt toegeroepen werd aan het onoordeelkundig gebruik van de gebieden.

Het gevaar bestaat wel dat de aanleg van (gecontroleerde) nieuwe overstromingsgebieden de lokale biodiversiteit in gevaar brengen.

Een overstromingsgebied is een door banddijken, binnendijken, valleiranden of op andere wijze begrensd gebied dat op regelmatige tijdstippen al dan niet op een gecontroleerde manier overstroomt of kan overstromen en dat als dusdanig een waterbergende functie vervult of kan vervullen.

Wateroverlast is op veel plaatsen het gevolg van een oneerdeelkundig ingrijpen van de mens. Bij de aanleg van grote infrastructuurwerken zoals spoorwegen en autowegen doorheen valleigebieden van beken en rivieren worden de natuurlijke uiterwaarden ingepalmd zonder dat men in een compensatie voorziet voor de noodzakelijke waterberging. Bermen en grondophogingen reduceren sterk de bergingscapaciteit voor water. Grote oppervlaktes beton en asfalt beletten de penetratie van de neerslag in de bodem en zorgen voor een toename aan afstromend water, niet alleen in volume, maar ook in snelheid.

De opwarming van de Aarde zorgt bij ons voor meer piekbuien in de zomer en voor langdurige regens in de winter.

Het water moet stroomopwaarts worden vastgehouden. Om overstromingen te vermijden is het zaak dat de bodem goed doordringbaar blijft en dat het regenwater voldoende wordt gebufferd bij hevige neerslag. Bufferbekkens kunnen voorzien in deze buffering, maar nog beter zijn de natuurlijke overstromingsgebieden waarbij men de beken en rivieren voldoende ruimte laat om uit hun oevers te treden. De buffercapaciteit van bufferbekkens zal immer steeds vele malen lager liggen dan het dichtstorten van de natuurlijke bergingsruimte in de uiterwaarden van rivieren en beken en hun zijarmen.

Natte beekvalleien, die eigenlijk bestemd zouden moeten blijven als natuurlijk overstromingsgebied, werden en worden nog steeds bebouwd met bedrijvenzones, industrieterreinen of zelfs woningbouw en bijhorende verkeersinfrastructuur. Vaak gaat dit ook nog eens gepaard met de aanleg van stortplaatsen met grondoverschotten (bedrijventerreinen) en de aanleg van andere infrastructuur zoals geluidsbermen. Beken en rivieren worden tegelijk voorzien van bypasses om het water zo snel mogelijk af te voeren. Bij hevige regenval zorgen deze ervoor dat gebieden in de nabije omgeving overstromen.

Juist om de gevolgen van de klimaatverandering tegen te houden mag er niet meer worden gebouwd in de natuurlijke overstromingsgebieden. Meersen langs beken en rivieren moeten erkend worden als winterbedding waar niet meer mag worden gebouwd. Meersen moeten niet worden gedraineerd; ze nemen als een spons veel water op en geven het vertraagd weer af. 

Als een superstorm op zee gepaard gaat met hevige regen in het binnenland -hetgeen vooral in de herfst en de winter zeker niet ondenkbaar is -, dan wordt heel Vlaanderen met overstromingen geconfronteerd.

Een snelle afvoer van het regenwater richting zee heeft dan geen zin, want er is in dat geval al overstroming op landzijde vanuit de zee. Het gevolg hiervan is dat rivieren stroomopwaarts buiten de oevers zullen treden. 

Het natuurlijker inrichten van de rivieren met nevengeulen en periodiek overstromende uiterwaarden vertraagt de stroming en voorkomt dat de rivierbedding verder uitslijt. Deze ingreep helpt tevens voorkomen dat de binnenvaart bij frequentere droogteperiodes vastloopt. 

In valleigebieden kan er worden ingezet op robuuste natuur in de vorm van laagveen, broekbossen, kalkmoerassen en overstromingsgraslanden. Natuurlijke valleien zijn in staat om veel water te bergen, de afvoer van water te vertragen tijdens periodes van extreme neerslag. In die gebieden worden piekdebieten afgevlakt en overstromingen in nabijgelegen woongebieden vermeden.

In het verleden boden natuurlijke overstromingszones eeuwenlang ruimte voor waterberging. Ze zorgden ook voor een natuurlijke (lichte) bemesting van de weilanden. Ze fungeerden tevens als een migratie- en leefgebied voor tal van planten en diersoorten, waaronder ook beekvissen. Deze vissen gebruikten de overstromingsvlaktes vaak ook als voortplantings- en opgroeigebied.

Moerassen werken als een spons en leveren grondwater in periodes van droogte. Ze leveren bovendien een bijdrage aan de zuivering van het grond- en oppervlaktewater, en slaan bovendien koolstof op. 

Ook verhardingen onder de vorm van onder meer straten, pleinen, gebouwen, terrassen en parkeerplaatsen moeten worden geweerd. Zij zorgen er immers voor dat het regenwater niet meer in de bodem kan dringen. 

Er is nood aan een trendbreuk in de toenemende verharding. Op zijn minst zou een doorlatende verharding moeten worden opgelegd bij de aanleg van bijvoorbeeld parkeerplaatsen.

De aanleg van betondijken en/of stuwen om gebieden te vrijwaren van overstromingen is slechts een doekje tegen het bloeden en draagt meer bij tot het probleem (zie hoger) dan tot de oplossing.

Ook het rechttrekken en indijken van rivieren, beken en grachten brengen weinig aarde aan de dijk.  Het water versneld afvoeren zorgt alleen maar voor een verschuiving van de (water)problemen naar lager gelegen gebieden.

Om wateroverlast in de toekomst te vermijden zal het dus nodig zijn om voldoende natuurlijke overstromingsgebieden te creëren, een volledige bouw- en verhardingsstop in te voeren in die gebieden en de natuurwaarden in die gebieden zich ten volle te laten ontwikkelen.  Een ernstige opwaardering van de functie van de meersen en rijtgrachten op het gebied van natuurbehoud en waterbuffering is hierbij cruciaal. 

Het maximaliseren van de waterberging gebeurt beter via de vermelde natuurlijke overstromingsgebieden of via nieuwe of bestaande vijvers, poelen,  kanalen en beken.

In het beleid moet men durven voorzien in het creëren of behouden van gecontroleerde overstromingsgebieden. Zoals men nu bepaalde gebieden bijvoorbeeld de bestemming industriegebied of woongebied toekent zou men in Vlaanderen duizenden hectare moeten inkleuren als “overstromingsgebied”. Men zal het water in elk geval meer ruimte moeten geven. 

In het voorjaar komen er in die overstromingsgebieden al snel veel algen en kleine ongewervelden voor, die de basis vormen van een voedselweb en kansen bieden aan grotere insecten, vissen en amfibieën, die dan weer vogels aantrekken. Tegen de tijd dat de gebieden in de zomer weer opdrogen, leverden ze een bijzondere bijdrage aan het leven in en langs de rivieren. Het maximaliseren van de waterberging bevordert met andere woorden de biodiversiteit.  

Bijkomende verhardingen leiden in Vlaanderen tot een verminderde waterinfiltratie, koolstofopslagcapaciteit en een toename tot het hitte-eiland-effect in de steden. De hittestress kan een ernstig gevaar vormen voor de volksgezondheid. Bij extreem hoge temperaturen is het immers lastiger om de hitte kwijt te raken door bloedvatverwijding en transpiratie. De klachten hebben onder meer betrekking op warmte-uitslag, hittekrampen, hitte-uitputting en hitteberoerte.  

De uitdaging wordt om het water van de natte periodes langer vast te houden. In droge periodes beschikt men dan over meer reserves.

Meer natuur daarentegen levert ecosysteemdiensten die klimaatproblemen helpen voorkomen en die de gevolgen ervan beperken.

In nieuwe woonwijken kunnen min of meer natuurlijke vijvers of meren worden aangelegd. Er kunnen op die waterpartijen zelfs drijvende kavels worden gemaakt waarop woningen kunnen worden gebouwd.


Klimaatbuffers creëren

Klimaatbuffers zullen Vlaanderen klimaatproof moeten maken. Hiervoor zullen natuurlijke processen zoals sedimentatie, duinvorming en moerasvorming volop de ruimte moeten krijgen en zelfs bespoedigd worden. Er moet nieuwe natuur worden gerealiseerd. Ook de opvang van (overtollig)  regenwater is hierbij cruciaal.

De vegetatie op de stranden oogt niet alleen mooi; strandplanten signaleren ook het begin van een natuurlijk duinherstel en dus een betere kustbescherming. Planten als Zeeraket Cakile maritima, Biestarwegras Elymus farctus en Loogkruid Salsola kali zijn typische pioniersoorten. Het zijn zoutminnende planten die het zand vasthouden op het strand en daardoor de motor zijn voor de vorming van embryonale duinen.

Strandplanten zorgen voor een natuurlijke veerkracht van het kustgebied. Deze veerkracht zal nodig zijn om de gevolgen van de stijgende zeespiegel op te vangen. Embryonale duinen vervullen een sleutelrol in het herstel van de natuurlijke veerkracht. Bij bijvoorbeeld een storm houden ze het zand veel beter vast, waardoor er minder kans is op de vorming van kliffen. 

Om de strandplanten te behouden kunnen ze beter worden beschermd. Op zijn minst kunnen ze worden afgeschermd. Een machinale reiniging van het strand zou deze vegetatie moeten ontzien. Een strand met planten is namelijk een normale situatie; een vlakke plantenloze vlakte is dit niet. 

Doorheen het landschap kunnen er zowel droge als natte begroeide bufferzones en waterbekkens worden aangelegd. Die kunnen zowel ten goede komen aan de landbouw (watervoorziening in droge periodes) als aan waardevolle stukken natuur (buffer tegen inspoeling met meststoffen en bestrijdingsmiddelen).

Natuurbeheerders, landbouwers en (drink)waterbeheerders kunnen hierbij een belangrijke rol spelen.

Landbouwers kennen de grond die ze bewerken. Ze weten precies waar kwelplekken, natte stukken waar het grondwater omhoog komt, liggen. Dat zijn dan slechte stukken voor het bedrijf, die juist prima plekken kunnen zijn voor de natuur.

Nieuw aangeplante bossen nabij landbouwgronden helpen mee het grondwater schoon te houden. Landbouwgronden in beekdalen verbossen op korte tijd tot elzenbroekbossen.

Een aantal natuurgebieden kunnen teruggegeven worden aan de boeren, terwijl landbouwgronden die minder geschikt worden, kunnen omgezet worden in natuur.

Wanneer men landbouwgronden omvormt tot natuur door middel van de aanleg van bijvoorbeeld nevengeulen, ooibossen, ruigten, overstromingsvlakten, kwelmoerassen en rivierduinen maakt men de gebieden weerbaarder tegen klimaatverandering en trekt men bovendien zeldzame, voorheen zelfs verdwenen soorten (zoals bijvoorbeeld Bever, Lepelaar of Zeearend) aan.

Een houtwal bevordert weliswaar de biodiversiteit, maar is voor de boer eigenlijk een obstakel die zijn werk beïnvloedt. Anderzijds hoeven begroeide oevers niet gemaaid te worden, hetgeen dan weer het werk vermindert.

Het groeiseizoen van landbouwgewassen wordt langer, hetgeen de productiviteit verhoogt.

De belangen voor landbouw, natuur en ook wel recreatie lopen eigenlijk grotendeels parallel.

Water zal meer en meer de sturende factor worden voor veel grondgebruik in het landelijk gebied.

Het peilbeheer zal moeten worden aangepast. Er zullen meer nattere percelen komen.

De rol van waterbeheer in het landelijk gebied zal verder toenemen door de klimaatverandering. Die leidt immers zowel tot wateroverschotten als watertekorten.

Landbouw- en natuurgronden zullen meer dan nu water moeten vasthouden en bergen. Daarvoor moet er extra ruimte worden voorzien voor deze waterberging. Deze kan een goede buffer vormen voor langdurige droge periodes.

Vooral het vasthouden van gebiedseigen water in de nabije omgeving van natuurgebieden zal belangrijk zijn. De aanvoer van gebiedsvreemd water verhoogt immers alleen maar de stress van klimaatverandering op de natuur.

Beken moeten opnieuw de ruimte krijgen door het herstel van de beeksystemen. Langs de rivieren kunnen nieuwe bergingsgebieden worden aangelegd.  

De landbouw zal zich ook moeten aanpassen aan de toenemende verzilting van de bodem; dit zal met name in de polders het geval zijn.

De landbouw heeft de laatste decennia versneld hoogveen ontgonnen, beken gekanaliseerd en het grondwaterpeil verlaagd. Het water wordt hierdoor versneld afgevoerd in plaats van vastgehouden.

De natuur kan Vlaanderen helpen om zich aan te passen aan het veranderende klimaat. Grote robuuste natuurgebieden, verweven met groene en blauwe aders doorheen het landschap en natuurvriendelijke landbouw kunnen de klimaatdruk opvangen. De klimaatverandering noopt duidelijk tot een ernstige opschaling van de natuur.

De veerkracht van het landschap tegen de klimaatverandering kan worden vergroot door te zorgen voor een variatie aan verschillende microklimaten, zodat bijvoorbeeld vlinders en rupsen zowel in periodes van droogte als bij hevige regenval ergens een uitwijkmogelijkheid hebben.

Bij agrarisch grondgebruik kan men aan landbouwers vragen om bijvoorbeeld graslanden te laten verschralen, grote poelen aan te leggen of trage wegen te onderhouden. Hier dient wel een eerlijke vergoeding tegenover te staan.

Graslanden dragen bij aan de ondergrondse opslag van koolstofdioxide en zijn ook beter bestand tegen de effecten van de klimaatverandering (droogte, brand) dan bossen.

Gras uit natuurgebieden kan worden aangewend bij de productie van papier, infoborden, veevoeder en meststoffen als voorbeeld van een circulaire economie. 

Als een zeer groot aantal landbouwers hun bedrijfsvoering natuurvriendelijker maken, dan kan dit meer winst opleveren dan het omzetten van landbouwgrond naar natuur.

Het Europese landbouwbeleid met het daaraan gekoppelde subsidiesysteem moeten dringend worden hervormd. Het bestaande systeem dat gericht is op industrialisatie en schaalvergroting heeft reeds enorme schade toegebracht aan de biodiversiteit. Aanzienlijke landbouwgronden zijn reeds onherstelbaar aangetast en ongeschikt geworden als leefgebied voor vogels, insecten of zoogdieren. De schaalvergroting laat geen ruimte voor bijvoorbeeld bloemrijke akkerranden of slootkanten. Ook het grondwaterpeil is al op veel plaatsen verlaagd ten behoeve van de landbouw.

Vooral nu de natuur met het oog op de klimaatverandering moet worden opgewaardeerd, gaat deze natuur in de buitengebieden ten onder aan de intensieve landbouw. 

Maatregelen dienen er op te zijn gericht om ecosystemen veerkrachtiger te maken en bestendig voor de effecten van klimaatverandering. Grote ecosystemen met een hoge biodiversiteit en een grote mate van interne heterogeniteit (gradiënten) en met voldoende ruimtelijke samenhang om kolonisatie van nieuwe soorten mogelijk te maken, zijn algemene maatregelen om ecosystemen veerkrachtiger te maken en bestendig voor de effecten van klimaatverandering.

De soortensamenstelling van ecosystemen blijft daarbij een belangrijke graadmeter hoe een ecosysteem functioneert. Hierbij zal echter meer de nadruk dienen te liggen op de diversiteit binnen functionele groepen dan op specifieke soorten.

Klimaatbuffering kan ontstaan door het aanplanten van verkoelend groen in de stad, door rivieren te voorzien van nevengeulen die meer water bergen, door dijken te voorzien van vooroevers of kwelders te laten aangroeien aan de kust.  

Om de klimaatverandering beter het hoofd te bieden kunnen terrein- en waterbeheerders, overheden en landbouwers samen een goede waterhuishouding op poten zetten. Waar nodig kan men de afvoer van water vertragen of het water bergen in natuurgebieden, sloten of via een peilgestuurde drainage, die de landbouwers toelaat om zelf het waterpeil op hun gronden te regelen. Het overtollig regenwater kan worden afgevoerd en aangewend bij droogte. Het gebufferde water is in droge periodes meteen goed voor de lokale natuur.  



Ook andere milieuverstoringen aanpakken

Wanneer klimaatverandering tot achteruitgang van de dichtheden van soorten leidt, kan de achteruitgang mogelijk worden vertraagd of gestopt door andere drukfactoren te verminderen. Maatregelen kunnen betrekking hebben op het verbeteren van de habitatkwaliteit, zoals de waterhuishouding en de nutriënteninput. Ook het vergroten van de ruimtelijke samenhang van het netwerk verlaagt de uitsterfkans bij lagere dichtheden en vergroot het herstelvermogen bij aantalsfluctuaties.

Wanneer door het verminderen van andere drukfactoren het reproductiesucces toeneemt of de sterfte afneemt, is het denkbaar dat de soort zich, ondanks de klimaatverandering, kan handhaven.

Voldoende ruimtelijke samenhang is een belangrijke maatregel om ervoor te zorgen dat ook de soorten met een geringer dispersievermogen in staat zullen zijn hun areaal aan te passen aan het veranderde klimaat. Dit betekent voor het gebiedenbeleid dat een koppeling van habitatnetwerken nodig is tussen het huidige en het toekomstige areaal van soorten

Een goede ruimtelijke samenhang en een optimale habitatkwaliteit vergroten ook het herstelvermogen van populaties na aantalsschommelingen als gevolg van weersextremen.

Daarnaast kan interne heterogeniteit van de leefgebieden de omvang van de aantalsfluctuaties verminderen. Grote gebieden met interne heterogeniteit van bijvoorbeeld relatief natte en droge plekken is een vorm van risicospreiding wanneer door weersextremen vaker extreem droge of juist natte jaren optreden. In een nat jaar kan dan het droge deel van het gebied als refugium dienen, in een droog jaar het natte deel. Zo kunnen gradiënten en verschillen in vegetatiestructuur de veerkracht van systemen vergroten.

Een hoge biodiversiteit draagt bij aan de veerkracht van ecosystemen en kan tot een risicospreiding leiden bij veranderingen in soortinteracties.

Een versimpeling van natuurlijke systemen maakt ze kwetsbaarder voor de gevolgen van klimaatverandering. Een hoge mate van heterogeniteit is, zoals al eerder genoemd, een vorm van interne risicospreiding bij weersextremen en biedt bij competitie tussen soorten een grotere kans dat een eigen optimum wordt gevonden.

Het vergroten van de bestaande natuurgebieden, waarbij meer ruimte wordt geboden aan natuurlijke processen is een belangrijke maatregel om dit te bereiken.

Een geïntegreerde gebiedsgerichte aanpassing aan klimaatverandering waarbij naast natuur ook landbouw en wateroverlast worden meegenomen, zal de kansen voor natuur sterk vergroten.

Nieuwe economische dragers van het platteland kunnen bijdragen aan de realisatie.

Een voorbeeld van geïntegreerde adaptatie van landbouw, wateroverlast en natuur is hermeandering van beeksystemen. Dit draagt bij aan het opvangen van piekafvoeren en het voorkomen van verdroging in de zomer hetgeen ongunstig is voor de landbouw en de natuur. Een hermeandering zorgt ervoor dat de waterloop veel langer wordt en dus een groter waterbergend vermogen heeft.

Hermeandering gecombineerd met de aanwezigheid van natuurlijke overstromingsgebieden in bijvoorbeeld valleigebieden verkleinen de kans op overstromingen in woongebieden die langs de waterloop liggen.

Een tweede voorbeeld is herstel van groenblauwe dooradering in de cultuurlandschappen rond natuurgebieden. Dit draagt bij aan de doorlaatbaarheid van het landschap voor soorten, maar kan ook bijdragen aan de natuurlijke plaagonderdrukking ten behoeve van de landbouw en de recreatieve waarde van het landschap.



Zorgen voor meer natuur in en rond de stad

De gemiddelde temperatuur is in grote steden 3 tot 8 graden hoger dan in de natuur op het platteland (hitte-eiland-effect). Er vindt in de stad meer absorptie van zonlicht plaats door de bebouwing en bestrating. Er is tegelijkertijd ook minder warmteverlies door de lagere verdamping en windsnelheden. Er komt bovendien meer warmte vrij door menselijke activiteiten zoals verwarming, gemotoriseerd vervoer en airco-installaties.

Ook in de winter is de temperatuur trouwens verschillende graden hoger in de steden dan in de landelijke omgeving errond.

In stadsranden moet er meer bos, meer water en meer parkachtig landschap aanwezig zijn.

Groen heeft een merkbaar verkoelend effect door schaduwwerking en verdamping. Met 1 procent meer groenbedekking neemt het hitte-eiland-effect effect 0,06 °C af.

De grote groene longen die zich in de stad en de stadsrand bevinden worden best verbonden met kleinere stedelijke groenstructuren zoals kleinere parkjes en straatbomen die de koelere lucht zo diep mogelijk in de stad kunnen verspreiden.

Het veranderende klimaat zal de noodzaak aantonen om door middel van meer groen de steden niet alleen aangenaam, maar ook leefbaar te houden in de toekomst.

Minstens moet men de verstening van de groene en blauwe ruimte een halt toeroepen.

In de steden zelf moeten woonwijken dooraderd worden door open water. Op oude stadskaarten is vaak te zien hoe open waterlopen doorheen de stad lopen. Op de recentere kaarten van dezelfde steden ziet men hoe de waterlopen “verdwenen”. De mens zette de steden volledig naar zijn hand voor meer bouwgrond, aanleg van rioleringen of wegen voor het toenemende verkeer. Ook grachten omheen oude binnensteden werden gedempt. Het afsluiten, dempen of omleiden van waterwegen werd in de loop van de geschiedenis uitgevoerd zonder de mogelijke gevolgen hiervan te overzien. Het water opnieuw de ruimte geven kan in de steden het klimaatadaptief vermogen sterk verbeteren. Oude grachten, waterlopen en singels kunnen weer open worden gemaakt en worden afgezoomd met bomen en lagere beplanting. Op die klimaat kan het klimaat in de steden verbeterd worden en krijgt de natuur daar natuurlijk ook meer kansen door.      

Water kan wel veel warmte opnemen, waardoor het vooral later in de zomer ‘s nachts iets warmer kan zijn dan de omgevingslucht. In die optiek zorgt het water dan eerder voor een bijkomende opwarming dan voor afkoeling. Toch kunnen grotere waterpartijen ook naar het einde van de zomer toe zorgen voor afkoeling wanneer hun oriëntatie in het verlengde ligt van de heersende windrichting; ze laten in dat geval toe dat verkoelende wind dieper doordringt in de stad. Bij de ruimtelijke planning in de steden kan men voorzien in de aanleg van dergelijke waterpartijen.

Straten, gevels en daken moeten worden beplant met bomen en kruidachtige planten. Er moeten meer stadsparken en “tiny forests” worden aangeplant.

Nieuwe bouwvergunningen moeten worden gekoppeld aan minimale percentages groenaanplantingen.

Het aanleggen van grote oppervlakten zoals parkings zou enkel nog in een waterdoorlatende bestrating mogen gebeuren.

Een stad kan worden omgevormd tot een zogenaamde sponsstad. Een sponsstad vangt het regenwater maximaal op om overstromingen te verminderen en de hoeveelheid beschikbaar water te verhogen in tijden van droogte. Het opgevangen water kan worden gebruikt voor bijvoorbeeld het besproeien van tuinen of voor het huishouden.

Bestaande verhardingen kunnen worden vervangen door wetlands, groene daken en regenpleinen. 

Groene en blauwe linten langs wegen kunnen ervoor zorgen dat het regenwater bij hevige regenbuien kan infiltreren in de bodem. Op die manier wordt ook een eventuele verdroging in extreem droge periodes tegengegaan.

Natuur en water zorgen in de stad voor schaduw, doen de temperatuur dalen door verdamping en reflecteren de zonnestralen.

Planten en bomen houden ook meer water vast. Groendaken en groengevels houden langer water op. Groendaken en groengevels worden ook beter uitgerust met een grote variatie aan waardplanten en nectarplanten voor insecten zoals vlinders.   

Stadstuinen kunnen een rol spelen als koolstofopslagplaats en tegelijkertijd ook als fijnstoffilters. Ze kunnen ook verbindend werken tussen de bestaande eenheden van openbaar groen.

Met de klimaatverandering die in een stroomversnelling terechtkomt en de constante veranderingen die zich zo al voordoen in de stedelijke omgeving, zal de natuur in de stad een zeer grote dynamiek kennen. Het is daarbij zaak om deze natuur zo veel mogelijk ruimte te geven om zich aan die veranderingen aan te passen, zodat er zich een nieuw, dynamisch evenwicht kan instellen.

In deze natuur zal men ook moeten leren leven met een grote toevloed van planten die met de negatief beladen term “exoten” worden aangeduid. Planten die echter uit zichzelf in staat zijn zich aan te passen aan de moeilijke leefomstandigheden in de stad biedt men beter ten volle kansen.

Een competitief voordeel van een “exoot” betekent niet steeds een bedreiging voor de inheemse planten.



Meer verantwoordelijkheid dragen op alle niveaus 

De economische en de politieke wereld dragen een grote verantwoordelijkheid. De korte-termijn-belangen van kleine lobbygroepen die werken voor grote concerns zullen noodgedwongen moeten wijken voor de lange-termijn-belangen van de hele samenleving.

Los van de klimaatverandering op zich moet men ook meer rekening houden met de typische dynamiek van de natuur. In een natuurlijk systeem verdwijnen er soorten en komen er soorten bij. Men moet zich niet focussen op aantallen van één bepaalde soort, maar zoveel mogelijk leefgebieden  - ook stedelijke gebieden – geschikt maken voor verschillende soorten planten en dieren.

Typische landschappen die men in Vlaanderen als “echte” natuurlandschappen beschouwt zoals bijvoorbeeld stuifzandgebieden en heidegebieden zijn gebieden die reeds eeuwenlang onder invloed staan van de mens. Stuifzandgebieden ontstonden door houtkap in de Middeleeuwen. Het uitdijende stuifzand bedolf dorpen en werd getemd door de aanplant van nieuwe bomen. Nu kappen natuurverenigingen bomen in het gebied om het zand weer te laten stuiven.

Heidegebieden ontstonden door kap en begrazing; nu worden ze in stand gehouden met schaapskuddes. De grote naaldbossen danken veel gebieden aan de aanplant van bossen in vroegere tijden om het juiste hout te produceren dat nodig was in de mijnbouw.

De natuur laat zich anderzijds niet zomaar dwingen in een keurslijf. Verschillende soorten (Steenmarter, Vos, Blauwe Reiger, Aalscholver, Fuut) hebben zich reeds in de steden gesetteld. De mens moet de natuur de kans geven om opportunistisch en dynamisch te zijn. Een gat in een bos moet niet perse te worden dichtgeplant; een boom op de heide moet niet worden gekapt.

Een vakkenlandschap met scherpe scheidingen valt niet te rijmen met de gedachte van verbindingszones, waar dieren kunnen migreren met zaden in de vacht. 

De rode lijn in het verhaal van de klimaatadaptatie is dat er meer natuur moet worden gecreëerd zoals bijvoorbeeld meer moerassen, meer robuuste verbindingen, meer buffers, meer bossen, meer stadsparken met waterpartijen van waaruit groene en blauwe corridors vertrekken naar de buitengebieden toe, meer schrale graslanden, meer houtkanten en meer natuurvriendelijke oevers.

In de steden moet er naar worden gestreefd om meer broeikasgassen af te vangen dan af te geven.

Met meer bossen bedoelen we natuurlijke bossen, geen plantages. De bossen moeten beschermd worden zodat ze ook werkelijk bos blijven.

Een natuurlijk bos is een gevarieerd bos met verschillende soorten bomen van alle leeftijden en met ruimte voor verschillende levensgemeenschappen. Het is horizontaal gelaagd met een moslaag, een kruidlaag en een boomlaag. Ook verticaal is er een gelaagdheid door de verbinding van het bos met het open veld. De bosrand bestaat uit de bosmantel (struiken), de bossluier (klimplanten tussen struiken en bomen) en de boszoom (hoge kruiden). Deze lagen lopen naadloos in elkaar over.

Vlaanderen behoort tot de bosarmste regio’s van Europa. De verdwenen oude bossen zijn enkel in oppervlakte gecompenseerd door de aanplant van jonge monoculturen van naaldbomen of Populier-soorten.  Oudere bossen met veel biodiversiteit hebben een efficiëntere luchtzuivering dan jonge bossen door hun grotere variatie in soorten, structuren en natuurlijke processen.

Jonge bossen verschillen sterk van meer ontwikkelde bossen, zowel in de structuur van de opgaande bomen, en de bodem als in de samenstelling en diversiteit van de vegetatie. De kruidlaag van jonge bossen wordt vaak gedomineerd door ruigtekruiden, maar is verder arm aan soorten. Deze dominantie is te wijten aan de voedselrijke bodem als gevolg van een voormalig landbouwgebruik.  Bij een verdere bosontwikkeling bereikt er minder licht de bosbodem, maar de beschikbaarheid van de aanwezige voedingsstoffen blijft gedurende tientallen jaren hoog. Essentieel in deze bossen is de aanwezigheid van een voldoende gesloten kronendak. Jonge bossen kennen bovendien ook een erg trage verbreiding van de typische bosplanten. Het kan erg lang duren vooraleer deze planten een jong bos koloniseren. Wanneer deze nieuwe bosaanplantingen geïsoleerd liggen is een natuurlijke kolonisatie vrijwel onmogelijk.

Oudbosplanten zijn goede indicatoren voor bosontwikkeling en zorgen voor een belangrijk deel voor de diversiteit in bossen. Oudere bossen bevatten ook meer dood hout, wat de biodiversiteit ten goede komt. Een grote bovengrondse biodiversiteit gaat immers gepaard met een grote ondergrondse biodiversiteit.

Oude bossen kennen een zeer sterk ontwikkeld ondergronds voedselweb waarbij cruciale ondergrondse partnerschappen en nutriëntencicli ten volle zijn ontwikkeld. Jonge bossen bevinden zich wat dit betreft nog maar in de startfase.

Ook naaldbossen kunnen van betekenis zijn, al worden deze bossen vaak als ondergeschikt beschouwd voor wat betreft hun biodiversiteit. Naaldbossen produceren veel vluchtige organische stoffen. Deze zorgen voor de typische geur in deze bossen. De organische stoffen reageren met de lucht door aërosolen te vormen. Deze aërosolen dragen bij tot wolkenvorming en houden dus het zonlicht tegen. Ze dragen op die manier bij tot een verlaging van de temperatuur.  

In stedelijke milieus is het daarom veel beter om bestaande oudere bossen te behouden dan jonge bossen aan te planten ter vervanging of “als compensatie” voor een ontbossing.

Jonge bossen kunnen evolueren naar een divers, structuurrijk en waardevol stadsbos, maar dit pas na een langdurig proces. Stadsbossen zorgen voor een noodzakelijke bijdrage om steden leefbaar te houden.

Bosuitbreidingen gebeuren best aansluitend op oude bossen. Naast een snellere ontwikkeling van het bosecosysteem hebben dergelijke bosuitbreidingen verschillende andere voordelen. Oudboskernen zullen op die manier minder onderhevig zijn aan randeffecten. Een grotere bosoppervlakte resulteert ook in een grotere draagkracht van het bosecosysteem.

Niet alleen de natuurkwantiteit is van belang; meer natuur impliceert ook een algemene verbetering van de kwaliteit van lucht, water en bodem.

Een degelijke ruimtelijke planning met ruime aandacht voor natuur is de beste buffer tegen hitte, overstromingen en droogte. In de steden moet er meer groen worden voorzien; dit betekent niet alleen: meer beplanting, maar vooral ook minder verstening. Op die manier wordt het water opgenomen in de bodem in plaats van snel afgevoerd en kan de verstening voor geen extra opwarming meer zorgen.

De gevolgen van de klimaatverandering vereisen een bredere aanpak dan de aanpassing van bijvoorbeeld bruggen tegen een toegenomen krimp of uitzetting van de metalen of tunnels tegen de extreme neerslag.

Klimaatadaptatie komt in grote lijnen neer op het behoud van bestaande natuurwaarden en het creëren van meer natuur, verspreid over heel Vlaanderen.

Daarvoor moet meer verantwoordelijkheid worden gedragen op elk niveau. Burgers en bedrijven kunnen zelf actie ondernemen en hun stem laten horen, zodat de bevoegde overheden – als ze niet op eigen initiatief hun verantwoordelijkheid opnemen – hiervoor wel genoodzaakt zullen worden.

De klimaatverandering zet zich ondertussen voort en vertoont minder getalm dan de mens. De natuur zelf is zich al aan het aanpassen; nu nog de mens.   



Tot slot

Alleen als de mens snel en resoluut handelt kunnen we de gevolgen van de klimaatverandering beperken, het voortdurende en massale uitsterven van dier- en plantensoorten stoppen en de natuurlijke basis voor onze voedselvoorziening en het welzijn van de huidige en toekomstige generaties behouden.

Er bestaan ​​al verschillende sociale, technologische en vooral ook op de natuur gebaseerde maatregelen in het kader van de klimaatverandering, zowel mitigerende als adaptieve maatregelen.

Jonge demonstranten eisen terecht dat deze oplossingen nu eens eindelijk worden uitgewerkt en toegepast. Zonder gedurfde en gerichte actie is hun toekomst in kritiek gevaar. De jonge demonstranten vinden zelf dat er geen tijd is om te wachten tot zij het voor het zeggen hebben.

Politici hebben de enorme verantwoordelijkheid om tijdig de noodzakelijke kadervoorwaarden te scheppen. Er is gericht beleid nodig om klimaatvriendelijke en duurzame acties eenvoudig en kosteneffectief te maken en activiteiten die het klimaat schaden onaantrekkelijk en duur te maken. Burgers en bedrijven hebben de verantwoordelijkheid om eigen initiatieven op te zetten en de nodige transities door te voeren zodat de politici niet langer het steeds groter wordende maatschappelijke draagvlak kunnen negeren.

Het is belangrijk dat men een beweging van onderuit creëert, voedt en richting geeft. Er kunnen transitiemodellen worden gemaakt die aan elke regionale situatie kunnen worden aangepast en door middel van een constructieve en positieve feedback verder ontwikkeld.

In dit dossier kan men vaststellen dat de oplossingen die worden aangedragen dat zowel de mitigerende als de adaptieve maatregelen die worden genomen in verband met de klimaatverandering eigenlijk maatregelen zijn zonder schadelijke neveneffecten of extreme milieukosten.

Het zijn maatregelen die men ook zou kunnen promoten, ontwikkelen en uitwerken in het geval er niet eens sprake zou zijn van klimaatverandering,  precies omdat deze maatregelen de algemene leefkwaliteit in de steden en de buitengebieden en zelfs de werkomstandigheden verbeteren. Deze maatregelen verbeteren de gezondheid van ons voedsel, maken onze lucht zuiverder, onze rivieren schoner en onze bossen groter.

Voor wie het economische aspect toch nog belangrijker vindt dan het ecologisch: wereldwijd kostten de geofysische, meteorologische, hydrologische en klimatologische rampen de mensheid in 2017 maar liefst 330 miljard dollar.

De 10 ergste klimaatgerelateerde rampen zoals droogtes, overstromingen, bosbranden, hittegolven, orkanen en tyfoons veroorzaakten in 2018 samen ongeveer 75 miljard euro economische schade.   

In de iets verdere toekomst riskeren die kosten exponentieel de hoogte in te gaan. Hogere temperaturen beïnvloeden namelijk sterk de arbeidsprestaties, de economische productiviteit en de landbouwoutput. 

Grote stukken van de wereld kreunen nu al onder de hitte;  in de toekomst mag men zich aan massale migratiegolven (“klimaatvluchtelingen”)  verwachten.  De klimaatverandering leidt tot steeds meer natuurrampen zoals orkanen, overstromingen en extreme droogte. Dergelijke catastrofes zijn de meest acute oorzaak van klimaatmigratie. Maar ook de latente invloed van de stijgende temperatuur op het milieu en ecosysteem heeft grote gevolgen. Denken we maar aan voedselschaarste, inkomensverlies, sociale ongelijkheid en conflicten die kunnen escaleren in chaos en burgeroorlogen.

Het onderzoek over de gevolgen van de klimaatverandering loopt op een dynamische manier verder en dit dossier is dus niet te beschouwen als het laatste woord over de klimaatverandering, de invloed van de mens daarop en de invloed van de klimaatverandering op de natuur.

Zowel de mitigerende als de adaptieve maatregelen tegen de klimaatverandering zullen handenvol geld kosten, maar niets doen zal altijd duurder zijn.

En zonder natuur is er dus geen leefbaar klimaat mogelijk.