Deel 5:

De dode Zomereik




In bossen wordt sedert de jaren 1990 meer de nadruk gelegd op een natuurgericht beheer, in plaats van het vroegere bosbouwgericht beheer (monocultuurbossen met een lage soortendiversiteit). Volledige productiebossen hebben een te korte omlooptijd om tot een geheel natuurlijk ecosysteem uit te groeien.

Bossen zijn belangrijke natuurgebieden met specifieke natuurwaarden. Ze vormen het eindpunt van de vegetatieontwikkeling (successie) in onze streken en zijn dan ook te beschouwen als onze meest natuurlijke natuur.

Belangrijk in dit verband zijn het gebruik van ter plaatse inheemse (autochtone) boomsoorten, het scheppen van de nodige structurele variatie en het behoud van voldoende dood hout als onderdeel van de natuurlijke voedselkringloop in het bos. Gemengde loofbossen herbergen duizenden verschillende dier- en plantensoorten.

Een natuurlijke ontwikkeling naar bos verloopt in een aantal fasen:

De kale fase of de verjongingsfase start wanneer de eerste zaailing zich gevestigd heeft en eindigt wanneer het maximale uitgangsstamtal bereikt is.

De jonge fase begint wanneer de stamtalvermindering zich inzet en eindigt bij de primaire kroonsluiting. De dichte fase start met de primaire kroonsluiting en eindigt wanneer er een duidelijk verschil in hoogtegroei tussen de bomen optreedt en er zich etages beginnen te vormen. De bomen komen nu boven de kruidachtigen uit waardoor deze laatste steeds minder licht ontvangen.

De stakenfase begint bij de vorming van etages en eindigt wanneer de hoogtegroei begint te vertragen. De bomen bereiken in deze fase hoogten van 10 tot 20 m en hebben een dicht kroondak. Onder dit kroondak kunnen relatief weinig kruidachtige planten groeien door het wegvallen van de lichtinval. De leeftijd van de bomen zal hier variëren van 15 tot 100 jaar.

De boomfase start op een ogenblik dat de bomen hun maximale groei hebben bereikt en eindigt bij de bestandsverjonging. Het kroondak zal stilaan een meer open karakter krijgen. In natuurlijke bossen zal de zogenaamde vervalfase optreden. Deze wordt gekenmerkt door het afsterven van verschillende bomen waardoor grote gaten in het kroondak ontstaan. Lichtminnende planten zullen hier (tijdelijk) kunnen van profiteren. De soorten waarvan de zaden langdurig konden overleven, zullen hier weer kiemen.

De vervalfase van een bos kan honderden jaren duren.

De Zomereik is dan wel een bron van leven maar dat is hij uiteraard tegen wil en dank, want er zitten levensbedreigende kanten aan. Na enkele jaren van kaalvraat kan de boom ernstig verzwakken, zeker als er nog andere ongunstige omstandigheden zoals droogte of juist vernatting optreden. De verzwakte boom wordt door verschillende soorten aangetast en uiteindelijk gedood.

Als zo'n dode boom niet wordt weggehaald maar mag blijven staan, dan zullen hier weer andere soorten van profiteren, want ook een dode Zomereik trekt heel wat soorten aan.

Zwammen op dood hout hebben een sleutelfunctie in de afbraak van dood hout en daarmee in de recyclage van voedingsstoffen. 

Dood hout vormt een tijdelijk substraat voor zwammen, omdat het door deze zwammen zelf langzaam verteerd wordt. Als het hout uiteindelijk ongeschikt wordt voor een soort, moet deze zich van de oude groeiplaats kunnen verspreiden naar een nieuwe geschikte plek.

Houtbewonende zwammen zijn voor hun verspreiding bijna volledig afhankelijk van sporen die in de vruchtlichamen (paddenstoelen) gevormd worden. Deze sporen zijn klein en licht en worden gemakkelijk door de lucht verspreid.

Bij sommige soorten spelen insecten een rol bij de (regionale) verspreiding. Bij enkele soorten vindt er een vegetatieve verspreiding plaats via bijvoorbeeld myceliumstrengen (strengen van schimmeldraden) en  rhizomorfen.

Als een soort zich heeft gevestigd op een locatie, kan die zich daar alleen duurzaam een plaats verwerven als er in ruimte en tijd voldoende geschikt substraat aanwezig is.

Na het afsterven van de boom verloopt de afbraak van dood hout in verschillende stadia. De afbraak kan tientallen jaren duren afhankelijk van de boomsoort,dikte van de boom en de locatie. Tijdens de afbraak treden er grote veranderingen op in de zwammengemeenschap.

Na het afsterven van de boom kunnen veel kernhoutzwammen en “latente invaders” nog jaren op het dode hout voortleven. Het zijn primaire houtafbrekers.

De meeste andere houtbewonende soorten kunnen zich pas in het dode hout vestigen na het afsterven van de boom.  Het zijn primaire verteerders.

Kernhoutrotters, “latente invaders” en opportunisten komen talrijkst voor in de vroege verteringsstadia.

Na een tijd arriveren er secundaire verteerders via sporen of mycelium. Dit zijn allemaal zogenaamde witrotters.

De zwammengemeenschap evolueert van een open structuur met veel onbezet hout in de eerste afbraakfase naar een gesloten structuur waarin de soorten concurrentiekracht zullen dienen te tonen om reeds gevestigde soorten te vervangen. De secundaire verteerders worden op hun beurt vervangen door de zeer concurrentiekrachtige myceliumstrengvormende soorten.

De myceliumvormende zwammen spelen een belangrijke rol in de herverdeling van voedingsstoffen in de bodem.

Samen met het afbraakproces verandert ook de kwaliteit van het hout. Het krijgt een duidelijke gatenstructuur. In het laatste afbraakstadium, voordat het hout volledig vermolmt, verschijnen er verschillende plaatjeszwammen.

In dit stadium van de vertering zien we veel zwammen die met mossen geassocieerd zijn, terrestrische saprotrofe soorten en mycorrhizasoorten. Een aantal mycorrhizavormende zwammen beschikt zelf over enzymen die hout kunnen verteren.

Andere soorten kunnen nutriënten van de saprotrofe soorten opnemen en opnieuw doorgeven aan een andere boom.

Daarmee wordt de kringloop weer gesloten.    

De samenstelling van de zwammen in de latere afbraakstadia hangt samen met de samenstelling in de vorige stadia, want de zwammen veranderen telkens het substraat op een specifieke manier.

De zwammenrijkdom van een bos hangt af van de hoeveelheid dood hout, de kenmerken van het dood hout (afbraakstadium;  afmetingen; staand of liggend hout;  takken, stammen of stobben) en de doodsoorzaak(windworp; infectie).

Ook de omgevingscondities van de  locatie zoals het microklimaat, de bodemvochtigheid en de voedselrijkdom  zijn van invloed op de zwammendiversiteit  die al dan niet zal verschijnen. Uiteraard speelt het bosbeheer (laten liggen van dood hout) een zeer belangrijke rol.

Alleen de meer algemene soorten zullen zich goed handhaven als er weinig maatregelen voor het behoud en het beheer worden getroffen. Een ideaal beheer garandeert niet dat er plotseling zeldzame of bedreigde soorten zullen verschijnen; het vergroot wel de kansen.

De Ziekenhuisboomkorst Cerocorticium confluens is een zwam die zeer algemeen voorkomt op loofhout, onder meer op Eik-soorten. Het is een saprotrofe soort. Saprotrofen onttrekken de voedingsstoffen uit dode bomen, planten of dieren. Ze halen deze voedingsstoffen uit de afbraak van dood organisch materiaal. Op die manier werken ze mee aan de kringloop van koolstof, stikstof, fosfaat en mineralen.

Het korstmos Coriscium viride wordt gevormd door symbiose tussen de zwam Paarssteelveentrechtertje Lichenomphalia hudsoniana en bepaalde algen. Het korstmos groeit onder meer op verrot hout van Zomereik en ook op een droge tot natte, zure veengrond.

Meer dan 2500 soorten geleedpotigen zoals kevers, vliegen, vlinders, pissebedden, duizendpoten, mijten en spinnen zijn strikt gebonden aan bossen.

Door die enorme soortenrijkdom kunnen geleedpotigen dus als belangrijke graadmeter beschouwd worden voor de biodiversiteit van een bepaald bos. Talloze galvormende, bladetende en sapzuigende soorten zijn afhankelijk van levende bomen.

Dode bomen zijn het domein van de houtverterende en schimmeletende fauna.

In de vroege afbraakstadia van dood hout zijn het de schorskevers die zich voeden met het afgestorven maar nog voedselrijke cambium. Het is in dit stadium dat we kevers zoals Eikenspintkever en Eikenprachtkever vinden.

Later verschuift de samenstelling richting houteters zoals boktorren.

In een veel later afbraakstadium verschijnen de schimmelmugjes die van schimmels leven. Deze vereisen stabiele omstandigheden voor hun levenscyclus.

In dik dood hout worden fluctuaties in temperatuur en vochtigheid gedempt waardoor het lange tijd geschikt is.

Hierin leven dan ook soorten die vaak een minder goede dispersie hebben. In veel bospercelen is de laatste jaren relatief veel dood hout aanwezig, maar meestal betreft het hout met een geringe diameter.

In natuurlijke bossen ontstaan voortdurend grote hoeveelheden dood hout doordat bomen sterven.

In een bos zijn niet alleen de levende bomen van belang. Bij een natuurlijk beheer laat men zoveel mogelijk dood hout in het bos. Dood hout is immers zeer belangrijk voor talloze planten, dieren, paddenstoelen en bacteriën die het als woonplaats of voedselbron gebruiken. Dit hout bestaat uit afgestorven, beschadigde en afstervende bomen en struiken, of delen ervan. Men onderscheidt staand en liggend dood hout. Beide zijn ecologisch zeer waardevol.

Dood hout is één van de belangrijkste factoren die de biodiversiteit van een bos vergroten.

Onderzoek dat tot nu toe werd gevoerd leverde ondermeer volgende opmerkelijke feiten op over dood hout:

Zo’n 600 soorten zwammen en 1350 soorten kevers zijn betrokken bij het volledig opruimen van hout. Dood hout wemelt dus van leven. Larven van kevers, vliegen, muggen en rupsen van nachtvlinders doen zich te goed aan het rottend hout.

Deze larven en rupsen trekken parasitaire wespen aan die houtkeverlarven gebruiken om er een ei in te leggen. Ook vogels worden aangetrokken door deze lekkernij. De gangetjes die de larven maken in het hout worden bewoond door bijen en wespen. Wanneer er grotere holen in de stam ontstaan, kunnen er zich ook vogels en zoogdieren in nestelen.

Deze trekken op hun beurt insecten aan die specifiek afhankelijk zijn van vogel- en zoogdierennesten. Mossen en korstmossen gebruiken het dood hout als groeiplaats.

Men schat dat niet minder dan 20 % van alle soorten in het bos rechtstreeks van hout leven, en nog eens 20 tot 30% onrechtstreeks.

Amfibieën zitten overdag goed verscholen onder een stuk hout of in een ongebruikt muizenholletje. Pissebedden en andere kleine beestjes zijn ook afhankelijk van ideale vochtomstandigheden om in leven te blijven.

Naast pissebedden vinden we slakjes, miljoenpoten, oorwormen, springstaartjes en mierennesten. Deze trekken een flink aantal loopkevers, spinnen, bastaardschorpioenen, duizendpoten en hooiwagens aan.

Een wezenlijk onderdeel van een gevarieerd bos is oud en dood hout. Het duurt 70 tot 80 jaar voordat er holle bomen in een bos zijn waarin bijvoorbeeld de Bosuil zich vestigt.

Oude, momumentale bomen zijn niet alleen mooi en indrukwekkend. Ze hebben ook een hoge natuurwaarde. Deze bomen bevatten vaak holten, scheuren en dode takken waar een aantal gespecialiseerde soorten in voorkomen die nergens anders te vinden zijn. Duitse studies tonen aan dat ruim een derde van alle soorten in bossen aan dood hout gebonden zijn.

Tal van kevers, vliegen, vlinders, pissenbedden, duizendpoten, mijten en spinnen zijn strikt gebonden aan bossen. Van deze soorten is er een aanzienlijk aantal gebonden aan dood hout. Dieren die gebruik maken van dood hout noemt men ook wel xylobionten.

Dode bomen zijn een voedselbron voor een groot aantal soorten houtverterende en schimmeletende geleedpotigen en hun predatoren. Naar schatting is een kwart tot de helft van alle bosgerelateerde geleedpotigen afhankelijk van dood hout.

Lieveheersbeestjes en loopkevers die dood hout gebruiken voor beschutting of overwintering, worden xylobiont (houtbewonend) genoemd.

Dieren die voor een deel van hun levenscyclus obligaat afhankelijk zijn van dood hout, worden saproxyle soorten genoemd.

Van de saproxyle kevers is bijna de helft xylofaag (hout- en bastetend).

Andere belangrijke groepen zijn zoöfaag (predatoren) of mycetofaag (schimmeleters). Een klein gedeelte leeft van aas of afvalstoffen en is necro- of saprofaag.

Levende bomen hebben specifieke chemische afweerstoffen en fysische eigenschappen die ook nog aanwezig zijn bij bomen die net dood zijn. Daarom zijn de geleedpotigen die in vers dood hout leven vaak specifiek voor een boomsoort of genus.

Schimmels en bacteriën breken deze specifieke stoffen uiteindelijk af waardoor het hout geschikt wordt voor meerdere soorten insecten. Bij sterk verteerd hout beginnen de fauna’s van de verschillende boomgenera op elkaar te lijken. Met de opeenvolging van verteringsstadia vindt binnen de geleedpotigen een opeenvolging plaats van specialisten naar generalisten. Als eerste verschijnen de schorskevers (Scolytidae) die zich in de eiwitrijke bast ontwikkelen. Ze zijn vaak boomspecifiek en bezitten goede dispersiemogelijkheden om nieuwe verzwakte of pas dode bomen te vinden. Vervolgens boren boktorren (Cerambycidae), houtwespen (Siricidae) en houtkevers (Anobiidae) zich in het hout.

Dankzij de diepborende insecten krijgen organismen zoals bacteriën en schimmels toegang tot het kernhout. De schimmels zijn weer voedsel voor larven van schimmelmugjes (Mycetophilidae). Op hun beurt zijn al deze houtbewonende insecten weer een voedselbron voor natuurlijke vijanden zoals roofkevers en sluipwespen.

In de molmfase verschijnen kniptorren (Elateridae), slakken (Gastropoda), pissebedden (Isopoda), mijten (Acarina) , springstaarten (Collembola) en aaltjes (Nematoda).

Tijdens de vroege verteringsfases bestaan er grote verschillen tussen naald- en loofhout door de aanwezigheid van hars en specifieke secundaire plantenstoffen zoals fenolen. Van de doodhoutkevers leeft ongeveer tweederde in loofhout en eenderde in naaldhout.

Bij Eik-soorten komen relatief veel specifieke keversoorten voor. Specifieke kevers komen uitsluitend bij één boomgenus voor, terwijl niet-specifieke kevers bij meerdere boomgenera voorkomen. Bedacht moet worden dat de biodiversiteit van de boomgenera veel hoger is omdat behalve de kevers ook talloze soorten zoals onder meer schimmelmugjes, houtwespen en  springstaarten voorkomen. Vers dood hout van exoten (zoals Pseudostuga en Robinia) is extreem arm aan insectensoorten. Pas nadat schimmels en bacteriën het hout en de specifieke plantenstoffen in verregaande mate hebben afgebroken, kunnen de generalisten zich er in ontwikkelen.

Kevers zoals lieveheersbeestjes overwinteren vaak in dood hout. Sommige kevers voeden zich met de koolhydraat- en eiwitrijke schimmels die het hout (cellulose) enzymatisch afbreken.

Xylobionte kevers zijn kevers die voor de ontwikkeling minstens in één van de stadia houtachtige gewassen nodig hebben.

De meeste xylobionte kevers zijn vrij mobiele soorten met een bijzonder goed ontwikkeld reukzintuig voor het opsporen van geschikte micro-habitats. Als het aandeel zieke, dode en vermolmde bomen toeneemt, zullen de xylobionte kevers het gebied snel koloniseren.

Veel geleedpotigen die aan dood hout zijn gebonden hebben een gering dispersievermogen. Ze zijn mogelijk nog niet in de recent extensief beheerde bossen aanwezig, als ze er al kunnen komen.

De oude boskernen of landgoederen met zeer oude en dikke dode bomen zouden wel eens de ‘hot spots’ kunnen zijn van waaruit kolonisatie naar belendende bossen zou moeten optreden. Wanneer deze reservoirs van biodiversiteit te weinig of te geïsoleerd voorkomen, dan heeft een snelle vergroting van de hoeveelheid dood hout op korte termijn weinig effect voor bepaalde groepen geleedpotigen. Er kan natuurlijk wel een grote toename van sporenvormende houtschimmels en nestgelegenheid voor vogels optreden. Maar voor weinig mobiele geleedpotigen is het belangrijk om eerst hun reservoirgebieden te kennen. Vervolgens kan worden nagegaan hoe de kolonisatie naar andere bossen het best kan worden bevorderd.

Xylobionte kevers leven een gedeelte van hun leven in dood hout maar leven als imago van nectar. Ze hebben dus bloeiende planten nodig.

Houtkanten (Meidoornhagen), Wilde Lijsterbes, Vogelkers en bloemrijke randen (Berenklauw, Engelwortel) komen ten goede aan de keverfauna.

Dode bomen zijn een voedselbron voor de houtverterende en schimmeletende fauna.

De term dood hout wordt als een verzamelbegrip gebruikt voor afgestorven bomen of delen daarvan. Dood hout is belangrijk voor de biodiversiteit. Ruim een derde van alle bossoorten zijn afhankelijk van dood hout, hetzij als voedsel, hetzij als schuilplaats. Niet alleen dik dood hout is belangrijk, ook het fijne dode takhout is soortenrijk.

Vooral zonbeschenen takhout van Eik-soorten herbergt een heel rijke en gespecialiseerde biodiversiteit. Fijn takhout, zeker wanneer het opgestapeld is, vormt ook een belangrijke schuilplaats tegen predatoren of ongunstige weersomstandigheden, ook voor soorten die niet rechtstreeks van het dood hout afhankelijk zijn. Denken we maar aan grondbroedende vogels, knaagdieren en marterachtigen, amfibieën en reptielen en allerlei ongewervelden.

Dood hout wordt gekoloniseerd door verschillende organismen, die zich in de loop van de evolutie aan deze leefruimte hebben aangepast. Zwammen, kevers en andere organismen zorgen voor een volledige remineralisatie van het houtlichaam. Er bestaan tussen zwammen, korstmossen, mossen en insecten bovendien verschillende afhankelijkheidsrelaties. Insecten brengen bijvoorbeeld zwamsporen naar de houtoverschotten, terwijl de zwammen een voedingsbron en leefruimte kunnen vormen voor de insecten.

Dit zorgt ervoor dat elk dood-houttype (liggend of staand, stamhout- of kruinhout) met zijn eigen flora en fauna verbonden is. Er ontstaan levensgemeenschappen in de schors, het hout, de boomholten, de humus en de sapstromen.

Ook brandplekken kennen specifiek aangepaste soorten.

Wanneer een boom na een aantasting afsterft, is reeds een zeer bijzonder verteringstype van dood hout aanwezig, dat ook een hogere diversiteit aan secundaire afbrekers vertoont.

In de vroege afbraakstadia van de dode bomen komen er vooral insectensoorten voor die leven van wondvocht en de bast. Het cambium is rijk aan eiwitten en suikers. Het dode cambium blijft maar kort geschikt en trekt snelle kolonisatoren aan zoals schorskevers. In latere verteringsstadia verschuift de soortensamenstelling meer richting hout- en molmsoorten en soorten die van schimmels leven. Veel hout- en molmsoorten zijn soorten die voor hun levenscyclus stabiele omstandigheden vereisen.

Dood hout wordt in de loop van de tijd afgebroken door bacteriën, kevers en zwammen. De humus die op die manier ontstaat is een voedingsbodem voor verschillende plantensoorten. Het dood hout bouwt ook een kiembed op voor jonge bomen.

Het in stukken zagen van dode bomen is ongewenst omdat dit een fragmentatie van substraat oplevert en een vermindering van de kwaliteit van het substraat doordat het dode materiaal sneller uitdroogt en omdat er dan specifieke vestigingsklimaten als takoksels (bij uitsnoeien), holtes en breukvlakken verdwijnen.

Dood hout kent verschillende verteringsstadia: vers, oppervlakkig verteerd, matig verteerd, grotendeels verteerd, resten in strooisellaag.

Men onderscheidt staand dood hout en liggend dood hout, dik en dun dood hout

Een staande dode Eik met een diameter van 20 cm blijft gemiddeld ongeveer 15 jaar staan vooraleer hij omvalt.

Het duurt ongeveer 50 jaar vooraleer een dode Zomereik volledig is verteerd.

In de vroege afbraakstadia voeden vooral schorskevers zich met afgestorven maar nog voedselrijk cambium.

Later komen er houteters zoals boktorren en daarna ook schimmelmugjes.

De schimmelmugjes, die van schimmels leven, vereisen stabiele omstandigheden voor hun levenscyclus. In dik dood hout worden fluctuaties in temperatuur en vochtigheid gedempt waardoor het lange tijd geschikt is.

Hierin leven dan ook soorten die vaak een minder goede dispersie hebben. In veel bospercelen is de laatste jaren relatief veel dood hout aanwezig, maar meestal met een geringe diameter. Sommige geleedpotigen koloniseren nieuwe terreinen maar langzaam. Een voorbeeld hiervan zijn de schimmelmugjes. Ze  blijven het liefst in de schaduw van het dode hout waar ze zijn geboren.

De Paddenstoelmug Mycetophyla ornata is een klein mugje. De volwassen mug voedt zich onder meer op bloemen, maar de larven voeden zich met zwammen.

In dik dood hout worden fluctuaties in temperatuur en vochtigheid gedempt waardoor het lange tijd geschikt blijft. Hierin leven soorten met een minder goede dispersie.

Naar schatting 30 procent van de totale bosfauna is gebonden aan dood hout.

De kever Corticeus fasciatus is een zeer zeldzame doodhoutkever. Deze kever komt voor in oude parkbossen met oude Zomereiken. Het voorkomen van deze kever in Europa komt zelfs min of meer overeen met de verspreiding van de Zomereik. De kever leeft onder de schors van dode bomen en in gangen van schorskevers in dood loofhout. Hij wordt vooral gevonden in staande dode loofbomen, waarvan zowel de schors als het cambium vergaan is en alleen het harde kernhout nog aanwezig is. Hij komt vooral voor op de kale delen die bijvoorbeeld als gevolg van beschadigingen zoals blikseminslag zijn ontstaan. Dergelijke bomen worden vaak uit de bossen verwijderd omwille van veiligheidsredenen of om te dienen als kachelhout. Voor het behoud van deze bijzondere kevers worden dergelijke bomen best zoveel mogelijk beschermd, afgeschermd en met rust gelaten. 

Kandelaberen is een snoeitechniek waarbij men de takken van een boom afzaagt zodat de boom het uiterlijk van een kandelaar, of kandelaber krijgt. Deze techniek heeft diverse functies. Zo wordt deze toegepast bij bomen die moeilijk toegang hebben tot lucht en water in de grond (verhard met asfalt bijvoorbeeld). Door het kandelaberen wordt de behoefte aan vocht verminderd. Kandelaberen wordt om diezelfde reden gebruikt bij het verplanten van volwassen bomen.

Het knotten van wilgen heeft weer een andere achtergrond; hier is het een manier om regelmatig wilgentenen te kunnen oogsten, tevens voorkomt het dat de wilg last krijgt van de zogenaamde watermerkziekte.

Sommige bomen kunnen uitstekend gekandelaberd worden (Plataan, Robinia); andere bomen verdragen dit soort ingrepen zeer slecht.  De Beuk Fagus sylvatica bijvoorbeeld wordt er extra gevoelig voor zonnebrand op de bast door.  Bij fruitbomen leidt het ertoe dat er het volgende jaar geen bloemen of fruit aan zal groeien; zij bloeien immers op het tweejarige hout.

Dode bomen (bijvoorbeeld Zomereiken) kunnen ook gekandelaberd worden en zo nog verschillende jaren als staand dood hout blijven staan, zonder dat er een direct gevaar (vallende takken) dreigt voor bezoekers. Het dood hout verschaft dan nestgelegenheid voor dieren (vogels, insecten) en een groeiplaats voor zwammen.

Door de grotere vochtlevering vanuit de bosbodem verteert liggend dood hout doorgaans sneller dan staand dood hout.

Staande dode bomen hebben een vochtverloop van droog in de top naar vochtiger beneden. Dit levert specifieke gradiënten op voor bepaalde organismen. Sommige droogte- en warmteminnende kevers komen bij een dode boom vooral in de takken van de kroon voor. Een staande dode boom heeft als bijkomend voordeel boven een liggende, dat deze geschikt kan zijn voor holenbroedende vogels.

Voor bijen en wespen is vooral staand dood hout van belang. Hierin ontstaan natuurlijke gangen door bijvoorbeeld keverlarven, waar vervolgens bijen en wespen in kunnen nestelen. Omdat daar weer allerlei parasieten op afkomen, ontstaat er op termijn weer een nieuw ecosysteem.

De Bruine Tandkever Uleiota planata leeft onder boomschors, zowel van naaldbomen als van loofbomen. Hij meet 4,5 tot 5,5 mm. Deze kever jaagt op kleine insecten achter de loszittende schors van pas dode bomen. 

De
Vermiljoenkever Cucujus cinnabarinus is een zeer zeldzame kever in Vlaanderen en ook in Nederland. De kever behoort tot de platte schorskevers (Cucujidae).
Het is een fraaie, rode, platte kever met een lengte van 11 tot 15 mm. De lichaamsbouw van de kever maakt hem geschikt voor een leven achter boomschors. De kop en het halsschild zijn glanzend rood, terwijl de dekschilden mat rood zijn en niet voorzien zijn van een punctuur. De poten, de sprieten en bovenkaken zijn zwart. Kenmerkend zijn de sterk verbrede slapen achter de ogen zijn sterk verbreed.   

De kever werd in 2012 in Noord-Brabant (Nederland) aangetroffen achter de schors van een dode staande Zomereik met een diameter van ongeveer 60 cm. Na verschillende inventarisaties blijkt deze kever inmiddels ook op andere locaties in Nederland voor te komen. De kever bewoont vochtige tot natte bossen. De vochtigheidsgraad van het dood hout moet voldoende hoog zijn.   

In Vlaanderen zijn (nog) geen vindplaatsen gekend.

De afgeplatte larven lijken op de larven van de algemene Zwartkopvuurkever Pyrochroa coccinea.  Ze leven onder de weinig vermolmde en vochtige schors van staande of liggende stammen van verschillende dode loofhoutsoorten (Eik, Populier, Wilg). Deze schors moet nog relatief vast aan de stam zitten. De diameter van de stammen is doorgaans meer dan 50 cm. Het onder de schors liggende hout moet een nat en glanzend uiterlijk hebben, eventueel gedeeltelijk bedekt met rizomorfen (zwarte strengen van zwammen achter de schors). Ook Ratelpopulier Populus tremula met Aspergillus- en Trichoderma-schimmels zou een geschikte broedboom kunnen zijn. De larven voeden zich met plantaardig materiaal achter de schors, maar ook met de larven van andere houtbewonende insecten.

De larven zijn aan het einde van de zomer vrijwel volgroeid. In juli-augustus van het volgende jaar vindt de verpopping plaats. Enkele weken later verschijnen de kevers. Ze overwinteren onder de schors van de broedboom.

De volwassen kever wordt in de winter en in de maanden april, mei en juni (voortplantingstijd) gevonden.   

Waarschijnlijk als gevolg van een vergroot aanbod van dood hout in onze bossen (Zomereik maar ook Populier) worden meer waarnemingen in Nederland en mogelijk ook Vlaanderen verwacht. Vroegtijdige (commerciële) houtkap ontneemt de kansen voor deze soort.       

De Rosse Metselbij Osmia rufa komt van maart tot juni voor op open plekken met nestmogelijkheden, ook in stedelijke gebieden. Deze bij vliegt op verschillende bloemen. Als nestplaats geeft deze bij de voorkeur aan langwerpige, holle ruimten met een doorsnede van ongeveer 0,5 tot 1 cm. Ze vindt deze plaatsen onder meer onder vensterbanken, in sleutelgaten en blokken met voorgeboorde gaten. In bossen maakt de Rosse Metselbij de broedgangen ook in spleten en verlaten vraatgangen van andere insecten in dood hout. Vaak wordt genesteld in groepen, maar elk vrouwtje staat in voor het eigen nest. Met leem wordt nauwgezet door het vrouwtje een broedkamertje gebouwd in de gevonden holle ruimte. De gebouwde ruimte wordt gevuld met stuifmeel en nectar en er wordt een eitje in gelegd. Daarna wordt de plaats door middel van een lemen wandje afgesloten. Het vrouwtje maakt vervolgens ernaast op dezelfde manier een aantal nieuwe broedkamers en sluit tenslotte het geheel af met nog een extra leemwand. De uitgekomen larven voeden zich met het stuifmeel en de nectar. Na een vijftal weken verpoppen ze in een cocon. De uitgekomen bijen blijven evenwel overwinteren in de cocon.

De Gewone goudwesp Chrysis ignita is een wesp die voorkomt van april tot september. Deze wespen lopen snel rond op muren en zijn vaak op schermbloemigen te vinden. Ze leven als volwassen dier van het stuifmeel. De vrouwtjes dringen nesten van bijen, zoals onder meer de Rosse Metselbij, binnen en leggen daar eieren. De goudwespen zijn dus koekoekswespen. De larven eten de bijenlarven op.

Het Bont Schaapje Acronicta aceris is een nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, lanen, stadsparken en tuinen. De Zomereik is één van de waardplanten. De rupsen verpoppen zich meestal in dood hout; ze knagen een gang waarvan de uitgang wordt dichtgemaakt met zijde. De soort overwintert als pop, soms meerdere jaren.

De wesp Passaloecus brevilabris is een zeer zeldzame zwarte graafwesp die kan worden gezien in bosranden, vooral deze met Grove Den Pinus sylvestris, Zomereik en Ruwe Berk Betula pendula en ook in kaalgekapte gebieden, ook in stedelijk gebied. Het nest wordt gemaakt in dood hout.

Deze wesp voedt zich met bladluizen. De prooidieren worden door het vrouwtje ondergebracht in afzonderlijke cellen in een holle stengel of boorgang. De ingang wordt afgesloten met hars, eventueel vermengd met zand.

Er is een positief verband tussen soortenrijkdom (aantallen soorten en individuen) en de grootte(diameter) van dood hout. Hiervoor wordt in de literatuur een aantal verklaringen gegeven:

In beheerde loofbossen ontbreekt vaak dood hout met grotere afmetingen en daarmee het substraat voor karakteristieke zeldzame soorten houtschimmels en de daaraan gebonden kevers.

Dikke stamdelen verteren langzamer, drogen minder snel uit en hebben een stabieler microklimaat waarin meer soorten kunnen leven. In perioden van droogte kunnen ze er ook beter in overleven.

Dieper in het hout is er minder kans op predatie en parasitering door sluipwespen.

Dik dood hout in een bos is belangrijk maar ook een bos met veel dun dood hout kan een diverse fauna herbergen. Dun materiaal, dat op veel verschillende plekken in het bos ligt, kan een grote variatie aan gradiënten in vocht en temperatuur aanbieden en daarmee een hoge soortenrijkdom bereiken. 

Veel zwammen onttrekken voedsel uit de bodem of uit afgestorven organismen zoals dood hout. Zwammen zijn de belangrijkste organismen bij de natuurlijke recyclage van dood hout in de voedselkringloop.

In het algemeen kunnen zwammen vanwege hun kleine sporen die met de wind wegwaaien, over grote afstanden nieuw dood hout koloniseren. Omdat er in het bos vaak weinig dood hout is te vinden met precies de goede kwaliteit voor de ontkieming van de sporen en de ontwikkeling van een mycelium zijn veel zwammen, ondanks hun goede dispersiemogelijkheden, toch zeldzaam.

Wanneer een verzwakte boom is afgestorven, is een zeer bijzonder verteringstype van dood hout aanwezig, dat ook een hogere diversiteit aan secundaire afbrekers vertoont.

Saprotrofe zwammen leven op afgestorven bomen of boomdelen.

In onbeheerde bossen neemt de structuurvariatie vroeg of laat toe. Dit biedt goede perspectieven voor mossen en korstmossen. Ze profiteren van zwaar en sterk verteerd dood hout, variatie in lichtklimaat rond gaten in het kroondak en kromme, scheve of beschadigde bomen met veel microhabitats.

Bij bruinrot ontstaat keihard donker tot zwart gekleurd hout waarop mossen aanvankelijk niet of nauwelijks kunnen groeien. Door witrotschimmels aangetast hout is voor mossen veel gemakkelijker te koloniseren.

Het Gewoon Dikkopmos Brachythecium rutabulum is een algemeen voorkomend bodemmos, maar het groeit vooral aan de voet van vochtige muren, op bomen en op dood hout. In januari worden zichtbare rijpe sporenkapsels gevormd. Deze zijn opvallend roodbruin van kleur. Jonge sporenkapsels zijn groen.

Verschillende amfibieën en reptielen gebruiken liggend dood hout als dagschuilplaats of om te overwinteren.

Alle inheemse slangen hebben een voorliefde voor dood hout, dat dan wel op zonnige plaatsen moet liggen. Daar kunnen ze hun temperatuur regelen door te zonnen of zich te verschuilen onder het hout, afhankelijk van de omgevingstemperatuur.

Amfibieën schuilen op zonnige hellingen vaak bij dood hout, waarschijnlijk vanwege de beschutting en de verhoogde luchtvochtigheid.

Dood hout is door de biologische afbraak in bepaalde fasen voor bepaalde soorten extra van belang. Als men zorgt dat alle afbraakfasen in het terrein op een niet te grote afstand van elkaar aanwezig zijn, zorgt dit voor stabiliteit bij de populaties.

De vlinder Adela reaumurella is een langsprietmot die plaatselijk soms talrijk aanwezig is langs bosranden en in struwelen. Rupsen leven tussen het bladstrooisel in een soort zakje gemaakt van stukjes blad.

De oorworm Apterygida media komt voor in bossen en langs bosranden in het bladstrooisel.

De oorworm Chelidurella acanthopygia komt voor in loof- en gemengde bossen. Deze oorworm houdt zich op in de bodem in de strooisellaag, maar ook op takken tussen de bladeren. In de winter verblijft hij onder boomschors.

De Gewone Oorworm Forficula auricularia komt vrijwel overal algemeen voor onder allerlei afval, stenen, molm, vergane bomen en dikwijls in bloemen. Hij voedt zich met plantendelen en zachte insecten, zoals bladluizen. Deze soort eist een bepaalde vochtigheid.

De Toefige Labyrintzwam Abortiporus biennis is een zwam op dode stronken of op boomwortels en begraven hout.

De Geelpoot-smalboktor Alosterna tabacicolor is een kever. De larven leven onder de bast en in beschimmeld en vochtig hout van stronken en takken van loofbomen (zoals Eik, Berk, Beuk, Hazelaar, Wilg en Esdoorn). Vooral de Gewone Esdoorn zou de voorkeur hebben. De belangrijkste vereiste voor de boktor is dat het substraat is aangetast door witrot. De levenscyclus is eenjarig. De verpopping vindt plaats in het voorjaar.

De Hazelworm Anguis fragilis is een pootloze hagedis die houdt van vrij vochtige plaatsen. De Hazelworm heeft als natuurlijke vijanden onder meer de Egel, de Ekster en de Merel. Dit reptiel komt voor op de bodem op zandige, begroeide en vochtige open plaatsen in bossen met veel dood hout, bosranden, holle wegen, houtwallen, heide, wegen,  spoorwegbermen en graslanden. Zijn voedsel bestaat uit slakken, wormen, spinnen, sprinkhanen en insecten en soms ook levendbarende hagedissen. Hij vertoeft graag onder strooisel en bladeren die door de zon worden beschenen. Het dier wordt vaak gevonden onder stenen, houtstronken, oude houtmijten en stukken boomschors.

Snoerhalskevers zijn kleine kevers die door hun smalle halsschild enigszins aan mieren doen denken. Hun 11-ledige sprieten zijn gewoonlijk snoervormig. Naar het einde toe kunnen ze soms iets verdikt zijn. Het zijn tamelijk actieve insecten met een voorliefde voor waterkanten en andere vochtige plaatsen. Men vindt ze onder dode bladeren, in detritus en ook soms in oude rieten daken. Hun voedsel zou vooral bestaan uit dode kevers.

De kever Anthicus flavipes is een snoerhalskever met een voorkeur voor droge, zandige tot grindachtige terreinen. De soort wordt zowel aangetroffen langs oevers van stromend water als aan de kust. De larven leven onder de schors van rottende boomstronken en onder rottend plantenmateriaal.

De kever Anthocomus coccineus is een basterdweekschildkever die zich voedt met stuifmeel. De larven ontwikkelen zich in vermolmd hout en voeden zich met insectenlarven.

De Andoornbij Anthophora furcata is een solitaire bij die vooral stuifmeel verzamelt bij Andoorn-soorten. De bij nestelt bovengronds in vermolmd hout.

Hondsdraf
Glechoma hederacea is een plant die op vochtige, stikstofhoudende grond in bossen en weiden, wegbermen, ruigten, heggen, vochtig bouwland en lichte bossen groeit. Het is een favoriete nectarplant van de Andoornbij en andere solitaire bijen.

De Mossluiper Apostenus fuscus is een spin die voorkomt tussen mos en ondergroei en onder stenen. Het is een typische soort van droge loofbossen met veel dood hout, maar komt ook voor in heidegebieden en kalkgraslanden.

Het Eikenspinragschijfje Arachnopeziza aurelia is een saprotrofe zwam. Deze zwam komt voor op dode takken van Eik-soorten in verschillende biotopen.

Het Karmijnrood Netwatje Arcyria denudata is een slijmzwam. Deze soort komt zeer algemeen voor op dood, bemost hout, stronken en takken.

De Knolhoningzwam Armillaria lutea is een saprotrofe zwam. Hij komt voor op houtig materiaal, op al dan niet begraven hout en op dode delen van staande
bomen, of aan de basis van levende bomen, bij voorkeur op rijkere gronden. Hij wordt niet in staat geacht gezonde bomen aan te tasten. De zwam leeft echter op afstervend tot dood hout en kan dus wel bijdragen aan het afstervingsproces, wanneer dit door andere factoren is ingezet.

De Sombere Honingzwam Armillaria ostayae komt voor op de stam, aan de basis en op de wortels en stronken van loofbomen, zoals Zomereik, en naaldbomen op een eerder zure zandgrond. Hij groeit in bundels. Het is een parasitaire soort.

Het Troskalknetje Badhamia utricularis is een slijmzwam die voorkomt op dood hout en schors.

Het Steil Tandmos Barbilophozia attenuata is een mos dat vooral groeit op humus en humeus zand op noordhellingen in de heide, en incidenteel ook in het bos en op dode boomstronken.

De kever Biphyllus lunatus is een kever die leeft van paddenstoelen op dood hout, bijvoorbeeld bomen die zijn aangetast met de Kogelhoutskoolzwam.

De Grijze Buisjeszwam Bjerkandera adusta komt voor op stobben en staande en liggende dode stammen en takken van loofbomen, vooral Beuk maar ook Zomereik en soms ook op naaldbomen. De zwam veroorzaakt witrot.

De Witte Bultzwam Trametes gibbosa parasiteert op het mycelium van de Grijze Buisjeszwam. De Witte Bultzwam veroorzaakt witrot.  

Het Gewoon Boomzwamtorretje Cis boleti is een kevertje dat leeft op harde boleten en Trametes-soorten.

De kever Cis castaneus  leeft in harde houtzwammen zoals de Grijze Buisjeszwam, de Berkenzwam en de Echte Tonderzwam.

De kever Cis nitidus leeft in de Echte Tonderzwam, de Platte Tonderzwam en de Dennenmoorder, vooral in de zwammen die voorkomen op liggend dood hout.

De kever Ennearthron cornutum is een kever die voorkomt op harde houtzwammen zoals de Grijze Buisjeszwam, de Berkenzwam, Paarse Dennenzwam, Platte Tonderzwam, Roodgerande Houtzwam en Echte Tonderzwam.

De Zwamplatkopwesp Cephalonomia formiciformis is een wesp. Het hoofdvoedsel van de larven bestaat uit keverlarven van het genus Cis, zoals bijvoorbeeld het Gewoon boomzwamtorretje Cis boleti die zich in verschillende buisjeszwammen ontwikkelen. De larven leven ectoparasitisch op de keverlarve tot het moment dat ze rijp zijn om te verpoppen. Dan eten ze de hele gastheer leeg.

De vliesvleugelige Cleruchus polypori behoort tot de Mymaridae. Het is een ei-parasiet van Cis-soorten.

De kever Brachygonus megerlei is een saproxyle kniptor die leeft in zonbeschenen boomholtes van dode loofbomen waar hij jaagt op de larven van de Zwartkever Prionychus ater.

De Zwarte knoopzwam Bulgaria inquinans is een zwam die voorkomt op schors. De zwam breekt door de schors van recentelijk gevelde stammen van Eiken en Beuken in loof- en gemengde bossen. De soort komt vaak groepsgewijs voor.  Het is een saprotrofe soort.

De Wittige Druppeltrilzwam Tremella globispora parasiteert op Uitbreekkogeltjes Diaporthe species op Zomereik Quercus robur.

Trilzwammen danken hun naam aan hun gelatineuze vruchtlichaam dat bij vochtig weer bij aanraking trilt.

Trilzwammen zien er uit als klodders gelatine. Ze zijn vaak hersenvormig van structuur.

Het Geel Hoorntje Calocera cornea is een trilzwammetje dat algemeen voorkomt op sterk vermolmde loofhouttakken en –stammen.

De Goudglanzende Loopkever Carabus auronitens is een typische loopkever van grote, oude boscomplexen. Hij komt vooral voor op vochtige terreinen. Overdag houdt hij zich schuil onder schors of stenen. Hij overwintert in vermolmde boomstammen en komt in april te voorschijn. De omvorming van naaldbossen naar gemengde – of loofbossen waarbij men voldoende dood hout laat liggen, is gunstig voor deze soort.

De Getande Boomkorst Cerocorticium molare is een zwam die groeit op liggende loofhouttakken (waaronder Eik). Het is een saprotrofe soort.

De Gouden Tor Cetonia aurata is een kever die van mei tot oktober te zien is in bosranden en op zonnige plekken op bloemen, zoals rozen, Vlier, Meidoorn-soorten en schermbloemigen. De larven ontwikkelen zich op allerlei plantenafval, vermolmde Wilg-, Beuk- of Eikstronken, maar ook in tuinaarde, en vaak bij nesten van mieren. De larven voeden zich met hout dat verzameld werd door de Behaarde Bosmier. De ontwikkeling duurt een jaar.

De Behaarde Bosmier Formica rufa maakt een nest dat tot 1 m boven de
grond kan komen en tot 2 m onder de grond kan reiken. Deze mier komt vooral voor in open, droge, zandige sparrenbossen, maar kan ook worden aangetroffen in droge loofbossen. Bosmieren verzamelen dode insecten of vangen en doden levende en brengen deze naar het nest. Deze prooien zijn vooral bedoeld voor de larven. Honingdauw vormt de belangrijkste voedselbron voor bosmierwerksters.
Deze energierijke (suikerrijke) vloeistof wordt betrokken van bladluizen in bomen in de omgeving van het nest. Deze mieren en hun eieren zijn voedsel voor de Groene Specht. Het nest van deze mieren is belangrijk de Gouden Tor, een kever die het mierennest als habitateiland gebruikt.

De Diefmier Solenopsis fugax is een klein knoopmiertje van droge schrale (kalk)graslanden, vooral stenige graslanden.
Diefmieren nestelen altijd in de buurt van grotere mierensoorten. Deze gelegenheidsdief komt aan zijn voedsel door via onderaardse gangen in nesten van andere mieren binnen te dringen en daar mierenbroed en voedsel te stelen (kleptobiont). Deze gangen kunnen een ingewikkeld complex vormen en zijn zodanig klein en nauw dat enkel Diefmieren erin kunnen rondlopen. Het einde van de gang wordt bovendien afgesloten met propjes zodat de grotere 'beroofde' buren, de Diefmieren niet kunnen achtervolgen of opmerken.
Bij het roofwerk gebruikt de soort ook nog chemische rekruterings- en afschrikkingsferomonen. Deze mier maakt vaak het nest bij het nest van de Behaarde Bosmier (Formica-soort). De mier steelt voedsel, eieren, larven of poppen van de gastmier. De bruidsvluchten vinden plaats in augustus en september.

De Kale Bosmier Formica polyctena komt voor in zowel loof- als naaldbossen maar mijdt te natte bosbestanden. Ze zou een voorkeur vertonen voor dichte, donkere bossen en heidegebieden. De werksters zijn vrij grote mieren (4-9 mm lang), tweekleurig, met een deels roodbruine en deels donkere bovenkop, donker achterlijf en daartussen een roodbruin borststuk en schub. De kop heeft (recht van voren gezien) een rechte achterrand die niet opvallend dicht afstaand behaard is. Het voorste deel van het borststuk is op de bovenzijde niet of nauwelijks afstaand behaard. De uitbreiding van deze soort zou vooral plaatsvinden door het afsplitsen van dochterkolonies. Hierbij neemt één of enkele koninginnen een deel van de werksters mee en gaan ze in de buurt een nieuwe koepel starten. Hierdoor kunnen soms tot meterslange min of meer aaneengesloten koepelreeksen ontstaan. Men spreekt zelfs van reuzennesten van 5.000 koninginnen en meer dan vijf miljoen werksters. In donkere beschutte habitats kan de koepel tot twee meter hoog worden terwijl in opener omgevingen waar veel zonlicht tot de bodem geraakt het nest eerder afgeplat en vooral ondergronds wordt gebouwd.

Deze soort is een ‘temporaire sociaalparasiet’. Voor het stichten van een geheel nieuw nest moet een bevruchte koningin zich laten adopteren in het nest van een Formica-soort van het subgenus Serviformica. De koningin van dat nest wordt gedood door de indringster of door haar eigen werksters verstoten of gedood. De werksters gaan het broed van hun ‘nieuwe’ koningin verzorgen. Langzamerhand sterven de Serviformica-werksters uit en nemen de werksters van de Kale Bosmier het nest over en ontstaat een puur Kale Bosmier-nest.

De bruidsvluchten zijn te zien in mei en juni. Grote bruidsvluchten zijn bij deze soort eerder zeldzaam. De paring heeft meestal in of in de buurt van het nest plaats en de wijfjes komen daarna in het ouderlijk nest of in een naburig verwant nest terecht. Deze strategie is vooral zinvol in wat grotere oppervlakten van geschikt habitat, omdat de kans op uitsterven daar gering is; in kleine, geïsoleerde bosgebieden is die kans groter en daar is dispersie door middel van vliegende koninginnen een betere optie. Er gebeurt hybride-vorming met de Behaarde Bosmier. De hybriden  vermeerderen zich via afgesplitste dochterkolonies.

Bosmieren verzamelen dode insecten of vangen en doden levende en brengen deze naar het nest. Deze prooien zijn vooral bedoeld voor de larven. Honingdauw vormt de belangrijkste voedselbron voor bosmierwerksters. Deze energierijke (suikerrijke) vloeistof wordt betrokken van bladluizen in bomen in de omgeving van het nest. De bladluizen zuigen continu plantensappen, nemen vooral mineralen en eiwitten op, en scheiden het surplus aan suikers als honingdauw af. De soort heeft te lijden onder de vergrassing van bossen. De soort is gevoelig voor versnippering van leefgebieden (de soort verspreidt zich niet of nauwelijks met vliegende koninginnen; zie boven) en verzuring en vermesting (door dit laatste neemt het vegetatiedek en de beschaduwing toe, hetgeen ongunstig is voor mierennesten). De mierenpoppen worden vaak nog geroofd en verhandeld als vis- en vogelvoer. Voor bosmieren is het laten voortbestaan van open bosranden belangrijk, waardoor er voldoende zon kan vallen op het nest en de omgeving ervan. Parallel hiermee kan gezorgd worden voor afwisseling tussen open stukken en schaduwrijke delen. Ook het laten staan van minder vitale bomen ten behoeve van bladluizen is een eenvoudige beheermaatregel.

Overal waar bosmieren voorkomen is het zinvol om de nestkoepels zo veel mogelijk te ontzien, ook bij het uitvoeren van reguliere beheermaatregelen in de terreinen en bij het transport van materialen (dus niet met voertuigen over de nesten of delen ervan heenrijden). Indien een nest eenmaal is verdwenen, is de kans op spontane hervestiging in het algemeen klein, door de doorgaans geringe vliegafstand van bevruchte koninginnen en door de temporairparasitaire manier van koloniestichting.

Het Schitterend Lieveheersbeestje Coccinella magnifica is een zeldzaam lieveheersbeestje dat voorkomt in heidegebieden, droge graslanden, bosranden en wegbermen waar mieren leven van het genus Formica. Hij leeft er vooral op Eik en Den. De overwintering gebeurt op beschutte plaatsen dichtbij de mierennesten, in strooisel, in het gebladerte of achter de schors van bomen. De kever voedt zich met bladluizen die door mierkolonies werden meegenomen en worden bewaakt.

Platydema violaceum
is een dood-houtkever die vooral voorkomt op Eik en Beuk.

De kever Omosita depressa is een glanskever. Het is een soort waarvan de larven leven in dood hout. Deze kever werd in 2010 gevonden op een dode Ree in het Zoniënwoud en aan de voet van een dode Zomereik, begroeid met Reuzenzwammen in het Meerdaalwoud-De Heide.

Ptinella limbata
is een kevertje van amper 0,6 mm groot. Het heeft geen  vleugeltjes maar veertjes waarmee het zich laat meedrijven met de wind. De soort leeft in vermolmd hout.

De Landkokerjuffer Enoicylla pusilla is een merkwaardige kokerjuffer waarvan de larven in tegenstelling tot deze van de andere kokerjuffers niet in het water maar op het land leven. Ze zijn te vinden in bossen, bijvoorbeeld onder dood hout maar soms worden larven ook in de nesten van de rode bosmier aangetroffen. Ze worden vooral in het binnenland gevonden, maar ook in de duinen (Texel!) en de binnenduinrand. De soort behoort tot de familie van de Limnephilidae. De larven hebben als enige soort van deze familie (althans wat betreft Nederland) geen kieuwen. De volwassen mannetjes zijn normaal uitziende schietmotten, maar de vrouwtjes zijn ongevleugeld, dit als enige van de in ons land voorkomende soorten. De poten van de volwassen dieren zijn opvallend contrastrijk gekleurd: de dijen zijn donkerbruin met gele top; de schenen zijn deels geel: grotendeels geel bij de middenpoten en alleen aan de basis bij de voor- en achterpoten.

De wesp Pteroscopus trifasciatus is een roodbruine sluipwesp met een zwarte kop. Het mannetje is gevleugeld; het vrouwtje is vleugelloos en heeft een uitstekende legboor. Deze soort meet tot 5 mm en komt niet zo algemeen voor van september tot november in vochtige bossen. De larve ontwikkelt zich in de Landkokerjuffer Enoicyla pusilla, maar waarschijnlijk ook in vlinderrupsen die in vochtige bossen voorkomen.

De Groene Specht Picus viridis is een specht met een lengte tot 32 cm. Deze vogel heeft groene bovendelen. De buikzijde is geelgroen. Het mannetje heeft rood in de zwarte baardstreep en een felgele stuit. Het vrouwtje heeft een volledig zwarte baardstreep. De kruin en de nek zijn rood. De vogel heeft een opvallende brede, zwarte ring rond het oog. In zijn typische diepgolvende vlucht valt de gele stuit op. De roep is een lachend “kluu-kluu”. De jonge vogels hebben een zwaar gespikkeld verenkleed. Deze tamelijk schuwe soort bewoont mozaieklandschappen met bossen en akkers, parken met open plekken en gazons. Hij bezoekt graag hoogstammige fruitbomen. Zijn voedsel bestaat vooral uit mieren, hun eieren en hun larven. Bij het foerageren maakt hij kuiltjes tot 10 cm diep. Hij loopt spiraalsgewijs tegen bomen op.

Er werd reeds vastgesteld dat Groene Spechten de plaatsen onder prikkeldraadafsluitingen frequenteren. Deze plaatsen zijn niet platgetrapt door vee en worden ook minder begraasd. Deze rijkere kruidenlaag herbergt meestal ook talrijke mierennesten. Hij kan een nesthol uithakken, maar gebruikt soms bestaande nestholen. Deze specht hakt in een tijdspanne van een tweetal weken zijn nestholte uit in loofbomen. In april-mei legt het vrouwtje 5 tot 7 eieren. Beide ouders broeden en verzorgen de nestjongen. Het voedsel voor de jongen bestaat uit een half vloeibare uitgebraakte massa. In Vlaanderen is deze vogel een vrij schaarse broedvogel. Het is een standvogel. Soms vertoont hij lokale trekbewegingen.

Hij houdt er een groot territorium op na, dat hij snel doorkruist, zodat er vaak ten onrechte wordt van uit gegaan dat er veel Groene Spechten in een gebied voorkomen. Jonge spechten, die zich verspreiden (dispersie) worden vaak ook in gewone tuinen of (stads-)parken gezien. De tuinen of parken moeten wel nog enigszins een natuurlijk karakter vertonen.

De belangrijkste knelpunten voor deze vogel zijn de verruiging en vergrassing van open bosbodems, waardoor mierenpopulaties verdwijnen of onbereikbaar worden. Dichter wordende bossen leiden tot een afname van de open plekken zodat het voedselaanbod zal verminderen. De aanplant van jonge bosjes is gunstig voor deze soort.

De populaties komen versnipperd voor, zodat er onvoldoende genetische uitwisseling gebeurt. Gelet op zijn voedselkeuze en het feit dat het een standvogel is, is de Groene Specht gevoelig voor langdurige vorst en sneeuw. Anderzijds profiteert hij natuurlijk van de vele vrij zachte winters die we de laatste jaren kennen. Deze specht is gevoelig voor werkzaamheden die het voedselgebied aantasten. Het vernietigen van de ondergroei (mierennesten) is nadelig.

Het Klein Schorssteeltje Chaenotheca chlorella is een korstmos op staand dood hout van oude Eiken.

Het Grijs Schorssteeltje Chaenotheca trichialis is een korstmos dat voorkomt op staand dood hout, onder meer Eik.

De Kopergroene Bekerzwam Chlorosplenium aeruginascens is een zwam die groeit op dode eikentakken en takken van andere loofbomen in loof- en gemengde bossen. Zijn mycelium kleurt het hout intens groen. De zwammetjes zelf verschijnen alleen in het najaar.

Het Fijn Bekermos Cladonia chlorophaea is een korstmos dat voorkomt op de boomvoeten van Eik, Berk en op dood hout.

Het Smal Bekermos Cladonia coniocraea is een korstmos dat voorkomt op boomvoeten van Eik, Berk en op dood hout.

Het Vertakt Bekermos Cladonia digitata is een korstmos dat voorkomt op boomvoeten van Eik, Beuk en Berk en ook op
dood hout, zoals dik, liggend, ontschorst, vermolmd, stamhout van dennen en ook wel Eik.

Het Kopjesbekermos Cladonia fimbriata is een korstmos dat voorkomt op dood hout van Zomereik.

Het Bruin Heidestaartje Cladonia glauca is een korstmos dat voorkomt op boomvoeten van Eik en Berk en op dood hout.

De Dove Heidelucifer Cladonia macilenta is een algemeen korstmos dat voorkomt op dik, liggend, ontschorst, vermolmd stamhout van dennen en ook wel Eik. Deze soort kan men ook vinden op droge heide, in schraallanden en op rieten daken van boerderijen en schuren.

Het Koraalblaadje Cladonia parasitica is een korstmos dat voorkomt op dik, liggend, ontschorst of vermolmd stamhout van dennen. Het komt ook voor op oude vermolmde Eiken en epifytisch op staande oude Eiken.

Het Sterheidestaartje Cladonia polydactyla is een korstmos dat voorkomt op boomvoeten van Eik, ook op Berk en op dik, liggend, ontschorst, vermolmd stamhout van dennen en Eik.

Het Doornig Heidestaartje Cladonia squamosa is een korstmos dat voorkomt op dik, liggend, ontschorst, vermolmd stamhout van dennen en ook wel Eiken. De soort komt ook voor in natte heide, die ’s winters tijdelijk onder water staat en in schraallanden.

Het Geel Bekermos Cladonia sulphurina is een korstmos dat voorkomt op dik, liggend, ontschorst, vermolmd stamhout van dennen, ook wel op Eiken en ook terrestrisch op zandplaten.

De Turflucifer Cladonia incrassata is een korstmos dat voorkomt op verdroogde turf en op dik, liggend, ontschorst of vermolmd stamhout van dennen en ook wel Eik.

De Gewone Bostrechterspin Coelotes terrestris is een spin die onder stenen en liggend hout voorkomt. Het is een soort die voorkomt in drogere loofbossen met
een dikke strooisellaag en veel dood hout. Het is een kensoort van oud bos.

De zwam Colpoma quercinum is een saprotrofe soort die voorkomt op dode takken en twijgen van Eik.

De Eikenprachtkorstzwam Corticium quercicola is een saprotrofe zwam op loofhout in loofbos op voedselrijke grond. Hij groeit vooral op hangende dode twijgen van Zomereik, op oude vruchtlichamen van Colpoma quercinum en dit meestal aan bosranden. Het is een zeer zeldzame soort.

De kever Colydium elongatum is een kever die leeft onder schors en in vermolmd hout waar hij jacht maakt op verschillende houtbewonende insecten. Hij vertoont een voorkeur voor dood hout van Beuk en Eik. Deze kever voedt zich met andere kevers zoals bijvoorbeeld Xyleborus germanus en de Eikenkernhoutkever Platypus cylindrus, een snuitkever die vooral voorkomt op dood hout van Eik.

De kever Corticaria alleni is een zeer zeldzame xylobionte kever. Hij leeft in de dode molm van Beuk en Zomereik. Hij werd in april 2003 voor het eerst in Vlaanderen aangetroffen in een dode Beuk.

De Grote Zeefwesp Crabro cribrarius is een wesp die van juni tot september tamelijk algemeen voorkomt langs zonnige bosraden en wegbermen op zandgronden. Deze soort is vaak op schermbloemigen te vinden. Het nest wordt gemaakt in rottend hout of op de grond.

De Gele Kamlangpootmug Ctenophora ornata is een langpootmug die van juni tot augustus voorkomt in vochtige bossen. De larve ontwikkelt zich in rottend hout.

Het Houtknoopje Cudoniella acicularis is een vrij algemene zwam die voorkomt op vermolmde stammen en stronken van loofbomen, voornamelijk Eiken. Het is een saprotrofe soort.

Het Waterknoopje Cudoniella clavus is een vrij zeldzaam zwammetje dat in mei en juni voorkomt aan de onderkant van natte stronken, liggende stammen en takken van loofbomen, soms ook op bladeren en kruidachtige stengels.

Het Bleek Nestzwammetje Cyathus olla komt algemeen voor op de grond op strooisel, half ingegraven houtresten, stammen en takken van loofbomen en struiken en ook op plantenstengels.

Het Gestreept Nestzwammetje Cyathus striatus is een saprotroof zwammetje  dat in de herfst en de winter algemeen voorkomt op spaanders (hakselpaden), stronken, strooisel, takken en twijgen van loofbomen en struiken.

De Gewone Glimmerinktzwam Coprinus micaceus groeit algemeen op dood hout van loofbomen, zoals Zomereik, in loofbossen, parken en wegbermen op een voedselrijke bodem. Hij groeit meestal in bundels of in groepen. Het is een saprotrofe soort.

De Kogelhoutskoolzwam Daldina concentrica Is een saprotrofe zwam op dode stammen en dode plekken van loofbomen, zoals Es, Berk, Els, Eik en Beuk, zeer zelden op naaldbomen, vooral in loofbossen en parken op voedselrijke bodem, ook in essenhakhout, populierenbossen en wilgenstruwelen.

Het Sneeuwwit Franjekelkje Dasyscyphella nivea is een algemeen voorkomende zwam op dood loofhout en schors, vooral van Eik, ook Haagbeuk, Hazelaar en Wilg. Het is een saprotrofe soort.

De Kleine Bonte Specht Dendrocopos minor bewoont loofbossen, gemengde bossen, ooibossen en parken. Tijdens het foerageren bevindt hij zich vaak op dunne takken. Zijn voedsel bestaat uit kevers en hun larven en soms mieren. In de winter eet hij ook zaden. Hij nestelt in uitgehakte boomholten. De holte hakt hij zelf uit in dood hout.

Een vogel die we vaak op de stam van een Zomereik kunnen zien is de Boomklever Sitta europaea. Dankzij zijn bouw, en vooral deze van zijn poten, kan hij zowel omhoog en omlaag kruipen op boomstammen. Hij komt voor in bossen, parken en tuinen met oudere loofbomen. Hij maakt een nest in boomholten, onder meer in verlaten nesten van spechten, in muurholten en in nestkasten. De vliegopening sluit hij af met leem en speeksel tot hij er nog net zelf doorheen kan.

De Grote Bonte Specht en de Boomklever klemmen graag hazelnoten, de vruchten van de Hazelaar Corylus avellana, tussen de schors van de Zomereik.  

De Hazelmuis Muscardinus avellanarius komt nog vrijwel alleen in Limburg (Voerstreek) voor. Hij verplaatst zich zelden over de grond. Hij zal meestal een hele omweg maken om zich vanuit zijn nest naar zijn foerageergebied te verplaatsen. De Hazelmuis bouwt een bolvormig zomernest met een diameter van 3 tot 5 cm van gras en bladeren in bomen en struiken (meestal op een hoogte van 1 tot 2 m), op vlieringen van hooischuren en een winternest op de grond. Van oktober tot een eind in april houdt het dier een winterslaap in het winternest. In de herfst verdubbelt zijn gewicht. Toch sterven er veel muizen tijdens de winterslaap van de honger. Slapende Hazelmuizen worden vaak ook vertrapt of opgepeuzeld, want de winternesten liggen onbeschermd tussen de bladeren op de grond. Meestal gebruikt het dier echter een boomholte, bijvoorbeeld een holte in een oude Zomereik, of een nestkast, waarin het opgerold in een rond nestje van gras zijn winterslaap houdt. Het voedsel bestaat uit noten (hazelnoten, kastanjes, eikels), zaden, bosvruchten, pitten van Meidoorn en Sleedoorn en insecten.

Deze muis is gekend als een soort van oude rijk gestructureerde hellingbossen (eiken-haagbeukenbos, beuken-eikenbos en veldbies-beukenbos) langs beekdalen en van kleinschalige agrarische cultuurlandschappen op de overgang van bos naar agrarisch gebied. Daarnaast kan de Hazelmuis ook in stormvlaktes, hakhoutbossen en jonge bosaanplanten aangetroffen worden. De Hazelmuis heeft nood aan mantel- en zoomgezelschappen met bes- en vruchtdragende vegetaties als overgangsmilieu tussen open ruimten en bossen.

De Draaihals Jynx torquilla is in Vlaanderen een doortrekker. Veel doortrekkende exemplaren komen uit Scandinavië. Hij is bij ons te zien tussen april en september. Het uitzicht van deze vogel doet niet meteen aan een specht denken. Hij is grijsbruin met een boomschorstekening. Bij gevaar kruipt de vogel dicht tegen een boomtak aan of drukt hij zich plat op de grond, waarbij hij zijn kop steeds heen en weer draait (“draaihals”).
Hij maakt langzame kopbewegingen bij de balts en bij het dreigen. De onderkant van deze vogel en de staart zijn voorzien van banden. Zijn vlucht is traag. Hij is in staat zich als een specht tegen een boom te klemmen. Hij heeft een lange tong waarmee hij insecten vangt. Hij leeft van mieren, hun larven en hun poppen. Deze sleept hij uit hun nest.

Deze soort trekt in de winter naar Afrika of Zuid-Azië. Hij broedt in holle bomen in lichte bossen en parken of heideterreinen, waar veel mieren voorkomen. Ook hoogstamboomgaarden zijn een favoriet broedterrein. Het nest maakt hij in een natuurlijke holte waarin 7 tot 10 eieren worden gelegd. Beide ouders broeden en voederen de jongen. Hij hakt de holte niet zelf uit.

De broedhabitat van deze vogel verslechtert door vergrassing en verbossing van open zandige bodems (leidend tot afname van heischrale en pioniervegetaties, waardoor mierenpopulaties verdwijnen of onbereikbaar worden), te intensief terreinbeheer in natuurgebieden (vernietiging microreliëf en structuurvegetatie door machinaal plaggen), gebrek aan nestbomen (berkenopslag verwijderd, natuurlijke verjonging wordt verhinderd door grote grazers).
Daarnaast spelen biogeografische factoren mee (inkrimpend broedareaal in geheel Noordwest-Europa). Scherpe overgangen tussen open land en bos moeten verzacht worden met geleidelijke overgangen. Het laten staan van dood oud hout betekent een pluspunt voor deze vogel. Een bijkomende bedreiging vormt nog steeds het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen.

Het Eikenschorsschijfje Diatrypella quercina is een zwart zwammetje dat door de schors breekt. Komt voor op dode takken, vooral van Eik, in verschillende biotopen.

Het Stobbegaffeltandmos Dicranum flagellare is een mos dat vooral groeit op dood hout en stamvoeten, meestal van Eik, soms op Ruwe Berk in bossen op droge zandgrond, keileem, oude rivierklei of verzuurde löss; sporadisch ook in wilgenstruwelen.

Het Loodkleurig Netplaatje Dictydiaethalium plumbeum is een zwam. Komt voor op recent gevelde stammen en snoeihout.

Het Klein Vliegend Hert Dorcus parallelopipedus is een kever die voorkomt op warme plaatsen in loofbossen waar hij vaak op uitvloeiende boomsappen is te vinden. De larve ontwikkelt zich in vermolmd hout van Beuk, Eik, Wilg en Populier.

De Bruinrode Kniptor Elater ferrugineus is een predator van grote doodhout-bewonende kevers (zoals Klein Vliegend Hert en Gouden Tor) in vermolmde holtes van bomen, ook knotbomen en fruitbomen.

De larve van de zeer zeldzame kever Drapetes cinctus ontwikkelt zich in vermolmd hout van loofbomen. De kever komt voor onder vermolmde schors van Beuk, Eik, Populier, Iep of Berk.

De larven van de kever Dirhagus lepidus leven in vermolmd hout van loofbomen, 1 tot 3 cm onder de schors.

Het Eikenroetschoteltje Durella commutata is een saprotrofe zwam op ontschorst hout van loofbomen, vooral van Eik.

Het vrouwtje van de graafwesp Ectemnius cavifrons knaagt met de grote kaken een nestholte in vermolmd hout en bevoorraadt deze vooral met zweefvliegen.

De kever Eulagius filicornis is een dood-houtkever. Het is een schimmeleter. De soort is afhankelijk van boomzwammen, met name van de Gele Korstzwam.

De Gele Korstzwam Stereum hirsutum is een plaatjesloze vlieszwam met een leerachtig korstvormig vruchtlichaam met bruine afstaande schijnhoedjes. Deze zwam komt algemeen en het hele jaar door voor op loofhout, met name op gestapeld hout, die reeds enige tijd is blijven liggen.

De Gele Hersentrilzwam Tremella aurantia parasiteert op de Gele Korstzwam.

De Zwarte Trilzwam Exidia plana Trilzwam komt voor op nog aan de boom zittende dode takken van loofbomen, vooral Eik-soorten.

De Stijfselzwam Exidia thuretiana is een trilzwam die als saprotroof voorkomt op stronken en dode takken en stammen van loofbomen (vooral Eik-soorten, Gewone Es en Beuk).

De Eikentrilzwam Exidia truncata is een saprotrofe trilzwam die voorkomt op takken en stammen van loofbomen, vooral Eik.

De kever Exocentrus adspersus komt voor op dorre loofboomtakken. De larven leven in droge takken van loofbomen (Eik).

De Grote Druppelzwam Femsjonia pezizaeformis is een saprotrofe zwam die groeit op nog beschorste liggende takken en stammen van loofbomen (Eik) en naaldbomen.

De Grauwzwarte Mier Formica fusca Mier maakt de nesten meestal in de bodem of in dood hout. Deze mier leeft voornamelijk van andere insecten en van het melken van bladluizen. De soort vertoont een voorkeur voor bossen en komt ook in antropogeen beïnvloede milieus voor.

De Amazonemier Polyergus rufescens is één van de zeldzaamste mieren in Vlaanderen en Europa. Deze mier meet 5 tot 10 mm en heeft smalle en sabelvormige kaken, zonder duidelijke tandjes. De werksters zijn roodbruin, de koningin is donkerbruin en de mannetjes zijn vrijwel zwart gekleurd. Deze soort komt voor op zonnige, droge locaties, in kalkgraslanden en oude wijngaarden.

De koningin van deze mieren dringt na de bruidsvlucht (tussen juli en september) een nest van bijvoorbeeld de Grauwzwarte Mier of Bruine Mier binnen en bijt er de koningin dood. Op die manier worden de mieren van het aangevallen nest “slaven” die de eitjes van de vreemde koningin verzorgen. De werksters van de Amazonemier kunnen alleen vechten; ze kunnen zelf geen voedsel opnemen. Ze worden gevoerd door de slaven. Soms worden er door Amazonemieren bij echte rooftochten andere nesten aangevallen en worden de poppen meegenomen naar het eigen nest.

Op die manier zijn er steeds voldoende “slaven” om hun meesters te voeren. De slaven zijn meestal van het subgenus Formica of Serviformica. Zij zijn nodig om voor het volledig nest voedsel in te zamelen en de huishouding op zich te nemen. Om voldoende slaven te houden, gaan de Amazonemier-werksters geregeld op zoek naar poppen in de buurt van het nest. De waarnemingen van deze soort in Vlaanderen zullen meestal op warme zomerdagen in augustus gebeuren, tijdens rooftochten van deze mieren. De werksters marcheren in een breed front zo lang in één richting tot ze een geschikt Formica- of Servicformica-nest hebben gevonden. De werksters doden de aanwezige mieren met de krachtige kaken en roven de poppen die ze naar hun eigen nest brengen.

Op andere momenten is de kans om deze mier te ontdekken zeer klein omdat alleen de slaven de nestbouw verzorgen en het nest bewaken. Nesten van deze mier worden alleen opgemerkt wanneer werksters vertrekken of terugkeren van een rooftocht. De rest van de dag blijven de werksters in het nest. De bruidsvluchten vinden plaats van juli tot september.

De aantallen van deze soort gaan in Europa schrikwekkend achteruit, mogelijks door het verdwijnen van hun leefgebieden en waarschijnlijk ook wel de vermesting en verzuring van de bodem die voor een vergrassing zorgt van droge heidegebieden. Deze uitbundige toename van grassen bemoeilijkt de rooftochten van de Amazonemieren. In Vlaanderen werd de Amazonemier reeds gevonden in Neerpelt (2000).

Deze mier heeft nood aan een geschikt ongestoord leefgebied met aanwezigheid van mogelijke “slaaf”-mieren. Waar door toenemende vergrassing deze slaven verdwijnen, dreigt ook de Amazonemier te sterven.
De Bloedrode Roofmier Formica sanguinea bouwt een gewoon nest onder stenen, onder boomstronken, in strooisel, kortom overal waar de gastheersoorten nestelen. De enige voorwaarden om deze mier te vinden, zijn zonnige nestlocaties en de aanwezigheid van voldoende nesten van Serviformica-mieren, zoals de Grauwzwarte Bosmier. Deze bloedrode mier komt voor op zonnige, open plekken, bijvoorbeeld langs bosranden en op schrale graslanden en heideterreinen, ook in kustduinen. In het nest of in de buurt ervan vindt men vaak de Grote Haarboskever, een kortschildkever.

De Grote Haarboskever Lomechusa strumosa is een korte brede kever met een lengte van 5 mm. Hij wordt gekenmerkt door gele haarborsteltjes aan de zijkant van het achterlijf. Hij komt van augustus tot juni voor in mierennesten. Deze kever leeft als gast in een mierennest. De haarborstels produceren via kliertjes een sap dat wordt gesmaakt door mieren. De kevers worden daarom gevoed door de mieren, ook al eten ze zelf het mierenbroed.

Deze kever heeft bovendien de chemische en de mechanische communicatietaal van zijn gastmier onder meer de Bloedrode Roofmier weten te kraken. Hierdoor beschouwen werksters van de Bloedrode roofmier deze kevers als een van hen. De kortschildkevers bezitten op hun achterlijf namelijk een aantal klieren die naast een vocht waar de mieren dol op zijn ook de communicatieferomonen van deze mieren produceren.

De Heksenboter Fuligo septica is een slijmzwam die groeit op eikenschors, maar ook meer en meer over mossen en boomstobben en schorshopen.

De Edelman Gnorimus nobilis is een kever waarvan de larven leven in vermolmd hout van loofbomen, waaronder Zomereik. De volwassen kever wordt regelmatig gevonden in knotwilgen en hoogstamboomgaarden.

De Dennenvlamhoed Gymnopilus penetrans is te vinden op dode takken en stronken van loofbomen (Eik, Berk, Beuk) en naaldbomen in bossen op een voedselarme bodem.

Het Boskamstaartje Hahnia helveola is een spin die voorkomt in droge loofbossen met veel dood hout.

De Kussenvormige Houtzwam Hapalopilus rutilus komt voor op dode takken en stammen van loofbomen (Berk, Eik, Wilde Lijsterbes).

De Bosmuisspin Haplodrassus sylvestris is een spin die voorkomt onder stenen, onder schors van liggend hout en in strooisel. Het is een typische soort van droge loofbossen met veel dood hout.

De Schorscelspin Harpactea hombergi is een spin die onder schors en stenen of in strooisel leeft. Kan worden gevonden nabij diepe, oude beboste holle wegen en oude houtkanten met o.m. Eik en Iep. Het is een kensoort van oude, droge loofbossen met veel dood hout.

De Bleke Harpoenzwam Hohenbuehelia mastrucata is een zwam die als saprotrofe soort voorkomt op dode stammen en takken van loofbomen,  waaronder Zomereik, in loofbossen.

De kever Hylis olexai is een goede indicator van oude bossen. Komt voor rond droge stammen en dikke gevallen takken. Verschuilt zich tussen molm en onder schors van dode bomen.

De Roestkleurige Borstelzwam Hymenochaete rubiginosa is een zwam die matig algemeen voorkomt op staand loofhout, met name Eiken. Het is een saprotrofe soort.

De Eikentandjeszwam Hyphodontia quercina is een saprotrofe zwam die voorkomt op diverse soorten dood loofhout; meestal in bossen en struwelen op een (matig) voedselrijke bodem.

De Gewone Zwavelkop Hypholoma fasciculare is een saprotrofe zwam die voorkomt op dood hout van loof- en naaldbomen in bossen en plantsoenen, ook op ingegraven hout.

De kever Symbiotes gibberosus is een zwamkevertje van amper 1,6 mm groot. Hij wordt vaak gevonden in holle loofbomen die binnenin begroeid zijn met paddenstoelen, zoals de Gewone Zwavelkop. Het hout bevat veel zwamhyfen,
waarmee de larven zich waarschijnlijk voeden.  

In het gezelschap van deze kever worden soms de kevers Sepedophilus bipunctatus en Bibloporus bicolor aangetroffen.
Sepedophilus bipunctatus is een kortschildkever, die voorkomt in holle Eiken.

De kever Bibloporus bicolor is een knotskevertje, dat voorkomt in holle Eiken.

De Bruine Anijszwam Lentinellus cochleatus is een matig algemene zwam die voorkomt op loofhout (Beuk, Eik) in loofbossen op droog zand of leem. De zwam groeit vaak in onderling vergroeide bundels. Het is een saprotrofe soort.

Het Kussentjesmos Leucobryum glaucum is een acidofytisch bladmos dat voorkomt in uiteenlopende biotopen op zure grond. We vinden dit mos in zowel droge als natte heide, veengebieden, zure vennen en hoogveenbulten, natte schraallanden op hogere zandgronden, duinstruwelen en duinbossen. In oude boswallen op een sterk humeuze bodem komt het vaak op dood hout van Eik en Beuk voor. Het mos koloniseert sterk verteerde dennenstammen. Het verdwijnt wel door strooiselaccumulatie. Dit mos vermeerdert zich door een soort scheuring; stukjes die afbreken van de pollen. Er is slechts zelden kapselvorming.

Vooral zonbeschenen takkenhopen van fijn dood hout van Eiken hebben een rijke biodiversiteit. Het volume van het fijn dood hout (takken met een omtrek tot 20 cm) maakt ongeveer een derde uit van het totaal volume van alle liggend dood hout dat gemiddeld voorkomt.
Het fijne dode takhout trekt heel wat kevers en zwammen aan. 
Het fijne takhout, zeker wanneer het opgestapeld ligt, vormt ook een belangrijke schuilplaats tegen predatoren of barre weersomstandigheden (hitte, droogte, koude), ook voor soorten die niet rechtstreeks van het dood hout afhankelijk zijn.

De Bloedweizwam Lycogala epidendrum komt algemeen voor op rottend hout, schors en afgevallen takken. Het is een slijmzwam met ongesteelde vruchtlichamen die in kleine groepen voorkomen.

De kever Magdalis cerasi is een snuitkever met een relatief korte, brede snuit. Het is een mooie zwarte kever van ongeveer 4 mm lengte. Het achterlijf is wit behaard. Deze soort komt voor op fruitbomen. De larven ontwikkelen zich in hout, ook in dood eikenhout.

Het Takruitertje Marasmiellus ramealis is een algemene plaatjeszwam met een gewelfde rozig-wittige hoed met een diameter tot 12 mm. De witroze tot gelige steel wordt tot 2 cm lang. Dit zwammetje komt voor op takjes, twijgen en naalden, soms op bladeren of houtige kruiden, in loof- en naaldbossen. Het is een saprotrofe soort.

De Grote Bladsnijder Megachile willughbiella is een behangersbij die 12 tot 16 mm lang wordt en van half mei tot en met augustus algemeen voorkomt in verschillende biotopen, vooral dicht bij bosranden, in open plekken is bossen en in oude wijngaarden, en ook in stedelijke gebieden. Het achterlijf is voorzien van smalle, witte haarbanden. Het mannetje heeft op de voorpoten opvallende, dichte haarborstels. Deze dienen enkel om vrouwtjes te imponeren. Deze bij bezoekt vooral vlinderbloemigen, maar ook veel andere planten.

Het nest wordt gemaakt in verweerd of vermolmd hout. Vaak worden oude kevergangen in dood hout gebruikt. Het vrouwtje knaagt soms een rechte gang in het hout. Vervolgens gaat ze in de omgeving ovale of ronde stukken blad afknagen waarmee ze naar het nest vliegt en er de nestruimte mee bekleedt. De bladstukjes worden gehaald bij Roos-soorten Rosa species, Haagbeuk en Robinia. Nadat het nest met stuifmeel en nectar werd gevuld en er een ei in werd gelegd, wordt het afgesloten, opnieuw met stukjes blad. In de nestgang worden ook stukjes afgebeten houtspaanders of houtmolm gestopt. Deze bij is een gastbij voor de Heidekegelbij, een koekoeksbij.

De kever Megopis scabricornis is een boktor die tot 5 cm lang kan worden. Het is een doodhoutkever. De larven leven in de stam van Eik, Berk en andere bomen.

De kever Melasis buprestoides is onze algemeenste schijnboktor. De kever wordt gezien op stammen van loofbomen (eik, beuk). De larven ontwikkelen zich in vermolmd hout van loofbomen. De ontwikkeling neemt doorgaans 2 jaar in beslag. De larven persen zich tusssen de weke jaarringen door, zodat er geen vraatgangen aanwezig zijn. Ze voeden zich waarschijnlijk niet met het hout zelf, maar met houtschimmels. De waardboom kan jaren lang gebruikt worden.

Het Breedsporig Hangkommetje Merismodes anomalus is een kleine plaatjeszwam met een beker- tot schotelvormige lichtbruine hoed. Deze zwam komt voor op loofhouttakken en stammen in loof- en gemengde bossen. Hij groeit in dichte groepen. Het is een saprotrofe zwam.

Het Papierzwammetje Meruliopsis corium is een algemene plaatjesloze vlieszwam met een wit tot lichtgelig, korstvormig en leerachtig vruchtlichaam met lengte van enkele decimeters. Het korstvormig vruchtlichaam heeft een sterk wrattig, gerimpeld en zelfs geaderd oppervlak. De zwam lijkt op een vel papier of ook wel op een vogeluitwerpsel. Hij komt voor aan de onderkant van liggende loofhouttakken.

De Spekzwoerdzwam Merulius tremellosus is een saprotrofe zwam die voorkomt op sterk verrotte stronken en stammen van loofbomen, vooral Berk (Betula), minder Beuk (Fagus), Eik (Quercus) en andere soorten, zelden op naaldhout, in allerlei loof- en gemengde bossen.

De Grijze Schorsboktor Mesosa nebulosa is een niet zo algemene boktor, die vooral voorkomt in oude eikenbossen en in solitaire eikenbomen met dood, rottend en vaak bemost hout in een warme omgeving. De ontwikkeling vindt voornamelijk plaats in loofbomen (als Eik, Beuk, Hazelaar, Linde, Paardenkastanje, Tamme Kastanje en soms in sparren).
De larve vreet in dood, soms liggend, vochtig hout van takken en dunne stronken die door schimmels zijn aangetast.  De ontwikkeling duurt twee tot drie jaar. De verpopping vindt plaats aan het einde van de zomer. De volwassen kevers overwinteren in een poppenwieg. Mogelijk gaat deze soort in de komende jaren toenemen door het gewijzigde bosbeheer waarin meer dood hout blijft liggen op de bosbodem.

De Gedrongen Mollisia Mollisia cinerea is een zeer algemene beker- tot schotelvormige zakjeszwam met een diameter tot 2 mm. Hij is grijs gekleurd en voorzien van een witte rand. Deze zwam komt voor op dood, verrot hout van loofbomen, in groepen.

De Kleine Stinkzwam Mutinus caninus is een algemene buikzwam, die zich vanuit een wittig duivelsei ontwikkelt. Hij heeft een diameter tot 4 cm. De smalle wittige steel wordt tot 9 cm lang en eindigt in een oranjekleurige, kegelvormige top die bedekt is met een donkergroene slijm- en sporenmassa. Deze zwam komt voor op zaagsel, ruwe humus, op of bij sterk vermolmd loofhout in bossen, lanen en parken. Hij is te zien van in de zomer tot de herfst.

De Stinkzwamaaskever Oiceoptoma thoracicum is een brede en afgeplatte aaskever met een lengte tot 17 mm. Hij heeft een oranjebruin halsschild en grijszwarte dekschilden met lengtegroeven. Deze kever bewoont loofbossen, waar hij zich voedt met vliegenlarven en andere kleine insecten op stinkzwamsoorten. De larve voedt zich met aas.

De Oranje Dwergmycena Mycena acicula is een plaatjeszwam met een halfbolvormige oranje tot oranjerode hoed met een gele rand, met een diameter tot 10 mm. De heldergele steel wordt tot 4 cm lang. Deze zwam komt algemeen voor op twijgen, takken en strooisel van loofbomen en struiken. Het is een saprotrofe soort.

De Helmmycena Mycena galericulata is een saprotrofe zwam op verterend hout en schors van levende stammen, voornamelijk op loofhout (eik) maar ook van naaldhout bekend, vooral in voedselrijke omstandigheden

De Grote Bloedsteelmycena Mycena haematopus is een saprotrofe soort op halfvergaan hout en op dode schors van allerlei soorten loofbomen (zoals Eik), minder algemeen op naaldhout.

De Fraaisteelmycena Mycena inclinata is een vrij algemene zwam die voorkomt op stronken en liggende stammen van Eiken in loofbossen. Het is een saprotrofe soort.

Op de rottende schors van dode liggende Eiken kan ook de zeldzame Tonnetjesmycena Mycena picta worden aangetroffen. Het is een saprotrofe soort op strooisel in loofbossen en op schors van levende loofhoutstammen, vooral in elzen- en wilgenbroekbossen op natte, voedselrijke bodems.

De Streepsteelmycena Mycena polygramma is een algemene zwam, die voorkomt op stronken en takken en aan de voet van (levende) loofbomen, vooral de eik, zelden op naaldhout. Het is een saprotrofe soort.

De Gele Myolepta Myolepta dubia is een zeldzame zweefvlieg van dood hout en stamuitvloei. Het bloembezoek van de volwassen dieren vindt vooral plaats op gele en witte bloemen, zoals composieten, gewone berenklauw en zevenblad. Zweefgedrag van mannetjes is niet bekend. Vrouwtjes inspecteren soms langzaam vliegend de ingang van boomholten en andere potentieel geschikte plekken om eitjes te leggen. De larve ontwikkelt zich in natte rottingsholten in loofbomen, zoals beuk, eik, esdoorn en populier. Mogelijk duurt de larvale ontwikkeling langer dan een jaar. De winter wordt als larve doorgebracht. Het popstadium duurt circa zeventien dagen.

Het Gewoon Meniezwammetje Nectria cinnabarina is een zeer algemeen voorkomende zakjeszwam met een kogelvormige tot ovale hoed met roze-rode peritheciën. In een eerste fase vormt deze zwam een soort kussentje, waarop massa’s sporen worden afgesnoerd. Nadien vormt dezelfde zwam in donkerrode framboosachtige lichaampjes zogenaamde ascosporen. Deze zwam komt als saprotroof of minder vaak als necrotrofe parasiet voor op levende en dode takken van allerlei bomen in bossen, parken en plantsoenen. Er bestaan 2 vormen, een perfect stadium dat tot geslachtelijke voortplanting in staat is en een imperfect stadium dat zich ongeslachtelijk kan voortplanten, waarbij beide vormen naast elkaar kunnen voorkomen. Het perfecte stadium heeft vermiljoen tot bruinrode vruchtlichaampjes, het imperfecte stadium manifesteert zich als bleekoranje-roze kussentjes.

Het Ingedeukt Meniezwammetje Nectria peziza is een zakjeszwam met een kogelvormig vruchtlichaam met gele tot oranjebruine peritheciën. Deze zwam komt in groepen voor op hout, maar ook op de grond.

De Boompuist Oligoporus ptychogaster is een kussenvormige wittige slijmzwam met een diameter tot 10 cm die te vinden is op staand of liggend dood hout.

De Neushoornkever Oryctes nasicornis kent de laatste jaren (2011) wel een  toename, vermoedelijk te wijten aan het thuiscomposteren. Vroeger werd deze kever vooral gevonden in bossen in vermolmd hout, later meer in zaagsel bij zagerijen en nu wordt hij regelmatig opgemerkt in composthopen.
Het is de grootste in Vlaanderen voorkomende bladsprietkever. Hij meet tot 4 cm en komt voor in juni en juli. Hij heeft een roodbruine kleur en glanst sterk. De kop van het mannetje is voorzien van een stevige gebogen hoorn. Bij het vrouwtje is er slechts een kort puntje. Het halsschild draagt bij beide geslachten een licht uitgeholde dwarskam. Hij komt voor in loofbossen, maar ook op andere plaatsen (houtafval, eikenschors, composthopen). In compost gebeurt de evolutie van ei tot imago waarschijnlijk sneller dan op andere plaatsen.

De larve leeft in rottend en broeiend plantenmateriaal. Ze gebruikt de bij het rottingsproces ontstane warmte voor haar ontwikkeling die 3 tot 5 jaar duurt, maar in compost wellicht slechts 1 jaar, afhankelijk van de temperatuur en het voedselaanbod in de compost. De larven van deze kever zijn zeer nuttig bij het composteringsproces zelf omdat ze ook de houterige delen in de compost kunnen verteren. Ze kan een lengte van wel 12 cm bereiken. Ze verpopt in een eivormige popkamer. De poppen overwinteren in de bodem. De poppen kunnen soms ook nog in een composthoop of in broeiende mest worden gevonden. Bij de pop van een mannetje is het hoornvormige uitsteeksel reeds te zien.
De volwassen kevers voeden zich nagenoeg niet meer. Ze vertoeven vaak op boomstammen. In warme nachten kunnen ze in zwermen worden gespot bij straatlantaarns.

De Gehoornde Metselbij Osmia cornuta lijkt op de Rosse Metselbij maar is groter. Deze soort meet tot 15 mm en komt van maart tot juni (nog) zeldzaam (2010) voor in allerlei biotopen, ook in stedelijke gebieden. Als nestgelegenheid worden bestaande holtes in muren of dood hout gebruikt. Meestal wordt de nestplaats gekozen op zongerichte leem- of lösswanden. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel.

Het is een zuidelijke soort, die waarschijnlijk door de klimaatverandering oprukt naar het noorden. Deze bij heeft een zwarte beharing en is op het achterlijf helder vosrood. Het mannetje heeft witte haartjes op het gezicht. Het vrouwtje heeft 2 hoorntjes op de kop, zoals dit ook bij de Rosse Metselbij het geval is. De nesten zijn vrijwel identiek aan die van de Rosse Metselbij.

Metselbijen zijn algemeen gezien robuuste bijen met een sterke beharing.
Wanneer een zogenaamde bijenhotel wordt gebouwd in de tuin, bestaande uit holle stengel of houtblokken met boorgaten, dan zal deze bij één van de eerste gasten zijn om een nest uit te bouwen.

De Groene Schelpzwam Panellus serotinus is een plaatjeszwam met een niervormige, zijdelings gesteelde okerkleurige hoed met een diameter tot 7 cm. De oranjegele steel wordt tot 25 mm lang. Deze zwam komt in de herfst en de winter voor op dode stammen en stronken van loofbomen (Els, Beuk, Berk, Eik). Het is een saprotrofe soort.

De Scherpe Schelpzwam Panellus stipticus is een plaatjeszwam met een waaier- tot niervormige, zijdelings gesteelde bruine hoed met een diameter tot 4 cm. De okerbruine steel wordt tot 20 mm lang. Deze zwam komt van in het voorjaar tot de winter voor op stronken, stammen en takken van Eik-soorten, in bossen. Het is een saprotrofe soort.

De Langsporige Korstvuurzwam Phellinus ferreus is een algemene plaatjesloze vlieszwam met een hard korstvormig bruin vruchtlichaam, dat lange stroken vormt. De korst is 5 tot 15 mm dik en heeft een viltige randzone. Deze zwam komt voor op stammen en takken van loofbomen (Eik) in loofbossen op een voedselarme bodem.

De Gewone Korstvuurzwam Phellinus ferruginosus is een algemene plaatjesloze vlieszwam met een hard korstvormig bruin vruchtlichaam, dat lange stroken vormt. De korst is 1 tot 10 mm dik. Deze zwam komt voor op stammen en takken van loofbomen (Eik, Beuk, Wilg, Meidoorn) op een voedselrijke bodem. Het is een saprotrofe soort.

De Oranje Aderzwam Phlebia radiata is een plaatjesloze vlieszwam met een korstvormig vleeskleurig vruchtlichaam met een oranje zoom. Deze zwam breekt door de schors van dode (hangende) takken en stammen van loofbomen (Eik-soorten). Ook op de bovenzijde en aan de zijkant van dikke liggende stammen kunnen er hele stroken worden bezet door deze zwam. De groeiwijze van deze zwam noemt men resupinaat. De kleur en oppervlaktestructuur van resupinate zwammen kan sterk variëren. Deze zwam bedekt soms grote delen van een stam. Hij bestaat uit een grondlaag die dun en wasachtig is. Hierop ontwikkelen zich rode of oranje ribben of plooien die straalsgewijs zijn geordend. Ze worden omzoomd met een geribde rand. Bij de ontwikkeling ziet men eerst kleine, ronde vlekjes die geleidelijk tot grote stroken vervloeien. Op het oppervlak van volwassen exemplaren verschijnen soms oranje uitsteeksels. De zwam is gedurende het hele jaar te vinden. De mooiste vormen ontwikkelen zich in de herfst.

Het Beukenkorrelkopje Phleogena faginea is een wat op een slijmzwam gelijkende basidiomyceet die in grote groepen groeit op groot, weinig verteerd dood hout . Bij kneuzing verspreiden de vruchtlichamen een kenmerkende kruidige geur (kamfer). De vruchtlichamen worden op het kale hout gevormd of groeien in spleten van de bast van bomen. Staande dode stammen van loofhout, vaak recent afgestorven en deels nog beschorst, vormen de voorkeurhabitat. Beuk, Eik en Els worden hier het meest gemeld, maar de soort is in Vlaanderen ook gevonden op Olm, Haagbeuk, Populier, Esdoorn en Berk. Deze zwam geniet duidelijk van het groter aanbod aan groot dood hout, maar mogelijk ook van de warmer wordende winters.

Het Stobbezwammetje Pholiota mutabilis is een algemene zwam die voorkomt op stobben en stronken van loofhout (Eik, Els, Berk, Wilg). De soort groeit in bundels en is in de zomer en de herfst te vinden. Het is een saprotrofe soort.

De Stompe Krabspin Pistius truncatus komt voor in open, droge loofbossen met een rijke ondergroei, op struiken en lage boomtakken en overwintert onder de schors van bomen en in dood hout.

De Kleine Wespenbok Clytus arietis is een houtkever die in verschillende houtsoorten kan voorkomen. Bij ons vindt de ontwikkeling vooral plaats in afgestorven Eik en Beuk. De larve leeft eerst onder schors om daarna in het hout te boren. Meestal overwintert de kever in het popstadium in het spint van de boom om van eind april tot juli als imago te verschijnen. De ontwikkeling duurt twee jaar.

De Grote Wespenbok Plagionotus arcuatus is groter dan de Kleine Wespenbok. Hij meet tot 20 mm en komt voor van mei tot juli op dode Eiken en Beuken, meestal in de zon. De kever bezoekt geen bloemen; hij is alleen op de waardbomen (Eik en Beuk) te vinden. De tot 30 eitjes worden door het vrouwtje door middel van een legboor op schorsspleten van liggende eikenstammen gelegd.

De tot 4 cm lange larve dringt door in de bast en vreet hierin tot 2 m lange gangen, die opgevuld worden met knaagsel. Ze overwintert en gaat in het voorjaar naar het hout, waarin ze zich op een diepte van enkele cm verpopt. Ze zit vaak nog in brandhout of constructiehout, zodat ze soms in of nabij gebouwen wordt opgemerkt.

De Gele Wespenbok Plagionotus detritus is een kever die vooral op Eik-soorten voorkomt. De larven leven eerst op de schors en dringen later dieper het hout in. De verpopping vindt plaats in het vroege voorjaar. De ontwikkelingsduur is 2 jaar. De kever is vaak op gevelde bomen aan te treffen.

Het Blauw Vliegend Hert Platycerus caraboides is een tamelijk afgeplatte kever met een groene of blauwige weerschijn. Hij heeft het uiterlijk van een loopkever, maar heeft duidelijk geknikte voelsprieten. Hij meet 10 tot 14 mm. Hij bewoont loofbossen en vliegt overdag rond. De volwassen kever leeft van knoppen en verse bladeren van Eik-soorten. De larve ontwikkelt zich vooral in vermolmd hout van Eik-soorten en Beuk.

De Schubbige Oesterzwam Pleurotus dryinus komt voor op wondplekken bij levende stammen, dode stammen en stronken van loofbomen (Eik-soorten, Beuk of Populier-soorten) in loofbossen, gemengde bossen, houtwallen en vaak in parken en lanen. Het is een saprotrofe soort en een necrofiele parasiet.

De kever Triplax rufipes is een zwamkever. Hij komt voor op recent afgestorven loofbomen (zoals Beuk en Eik) waarop zich zwammen bevinden.

De Boksnuitkever Platyrhinus resinosus is een zwarte snuitkever met een lengte van 8 tot 15 mm. Hij is te zien van juni tot augustus. Het voorhoofd, de bovenkant van de snuit en het uiteinde van de dekschilden zijn dicht gelig behaard. De voelsprieten zijn geheel donker gekleurd. De kever komt voor in oud loofbos met veel dood hout, bijvoorbeeld na een brand. De kever heeft een uitstekende schutkleur. Hij is meestal te vinden op liggend loofhout dat door schimmels is aangetast. De larve en de kever eten van het door zwammen aangetaste hout en de larve ontwikkelt zich in verschillende soorten loofhout.

De Goudgele Hertenzwam Pluteus leoninus is een zwam die voorkomt op stronken en takken van loofbomen (Eik, Els, Beuk) in bossen op een mineraalrijke bodem. Het is een saprotrofe soort.

De Gewone Hertenzwam Pluteus cervinus is een saprotrofe soort op stammen, takken, stronken en ondergronds hout van veel soorten loofbomen in allerlei bossen op zure tot basische bodems (zelden op naaldhout), bewerkt hout of balen stro. De zwam is niet soortspecifiek.

De Dwerghertenzwam Pluteus nanus is een plaatjeszwam met een klokvormige tot vlak gewelfde donkerbruine hoed met een bultje en met een diameter tot 7 cm. De grijzig bruine steel wordt tot 7 cm lang. Deze zwam komt vrij algemeen voor op vergaand hout van loofbomen in bossen op een voedselrijke bodem, maar soms ook op Helm en humeuze grond.

De Knolvoethertenzwam Pluteus plautus is een saprotrofe soort op hout van loofbomen met een voorkeur voor Beuk, maar is ook bekend van andere, "zachtere" houtsoorten en karton, in het buitenland ook van naaldhout; vooral in bossen op min of meer kalkhoudende bodems.

Het Eiketakstromakelkje Poculum firmum is een zwam. Deze soort komt algemeen voor op afgevallen, weinig verteerde eiken- en elzentakken in loof- en gemengde bossen, parken en lanen. Het is een saprotrofe soort.

Het Eikebladstromakelkje Poculum sydowianum is een spatroftrofe zwam op bladstelen en -nerven van Eiken  in allerlei bostypen; apothecia in de herfst.

Het Mantelbaardbokje Pogonocherus hispidus is een kever. De larven ontwikkelen zich in verschillende soorten loofhout. De kevers komen voor op dunne, dode takken, ook op Klimop en Maretak.
Polypore houtzwammen zijn grote, vaak taaie schelp-of korstvormige houtzwammen met duidelijke gaatjes.

De Winterhoutzwam Polyporus brumalis is een plaatjesloze vlieszwam met een vlak trechtervormige donkerbruine hoed met een diameter tot 7 cm. De bruine steel wordt tot 7 cm lang. Deze zwam komt algemeen voor op dode takken, stammen en stronken van loofbomen (Berk, Els, Eik, Beuk).

De Voorjaarshoutzwam Polyporus ciliatus is een plaatjesloze vlieszwam met een trechtervormige geelbruine hoed met een diameter tot 4 cm. De bruine steel wordt tot 3 cm lang. Deze zwam komt voor op takken, stammen en stronken van loofbomen (Els, Wilg, Berk, Beuk, Eik).

De Schermpjeseikhaas Polyporus umbellatus is een zeldzaam voorkomende, halfbolvormige zwam met een koolachtig uitzicht. Hij bezit verschillende afzonderlijke oker- tot grijsachtige hoedjes die vanuit een sterk vertakte stam ontspringen. De hoedjes zijn onregelmatig cirkelvormig en onderaan voorzien van poriën. We vinden deze zwam meestal bij Eik-, Beuk- of Esdoorn-soorten. De zwam vormt een zwarte “knol” (sclerotium), die in verbinding staat met de wortelhaartjes van de gastheer. Het is een saprotrofe soort op of vlak naast stronken en stammen van loofbomen in oude loofbossen op voedselrijke (kalkhoudende) bodems. De zwam veroorzaakt witrot.

De Gewone Staafmier Ponera coarctaca is een bedreigde mier met een smal, langgerekt donkerbruin tot zwart lichaam. Het is een vertegenwoordiger van de oermieren. Deze soort bewoont warmere, droge tot halfdroge, schrale graslanden. Deze mier heeft een zeer verborgen levenswijze. Het is een echt bodemdier. Het nest steekt diep in de bodem. Het is gelegen onder mos, onder stenen, in plantenafval, tussen rottende bladeren en vermolmd hout. In Vlaanderen situeren de meeste vindplaatsen zich in dood hout, onder stenen en mospollen in droge schrale graslanden met een dik strooisel- en mospakket. Het nest is klein en herbergt kleine aantallen. Het kan meerdere koninginnen herbergen en af en toe worden er ook solitaire koninginnen gevonden.

De soort zou eerder cultuurvliedend zijn en is nooit in gebouwen te vinden. De bruidsvluchten vinden plaats in augustus en september. Het verdient voor deze soort aanbeveling om mossige en stenige delen van zuidelijk gerichte oevers en hellingen te vrijwaren. Ook de begrazing kan worden afgesteld op het behoud van voor deze soort geschikt habitat (groeven, braakliggend terrein).

De kever Procraerus tibialis is een kniptor, waarvan de larven leven in droge stammen en (uitgeholde) stronken van voornamelijk Zomereik en Beuk.

De Bleke Franjehoed Psathyrella candolleana is een plaatjeszwam met een klokvormige tot uitgespreide bruine hoed met een diameter tot 6 cm. De steel is wit en vlokkig. Deze zwam komt voor in groepen of bundels op of bij dode takken, stronken en begraven hout van loofbomen in loofbossen, parken, lanen, struwelen, grienden, graslanden en tuinen. Het is een saprotrofe soort.

De Witsteelfranjehoed Psathyrella piluliformis is een algemene zwam die voorkomt op of bij dode stammen, stronken en begraven hout van loofbomen (Eik, Beuk) in loofbossen, parken en lanen op zandige bodem. Hij groeit in bundels. Het is een saprotrofe soort.

Het Eikenbladstromabekertje Pycnopeziza pachyderma is een saprotrofe zwam op bladstelen en hoofdnerven van bladeren van Eik.

Vuurkevers zijn middelgrote kevers met rode dekschilden die naar het einde toe duidelijk breder worden. Opvallend zijn hun 11-ledige sprieten, die gekamd zijn bij de mannetjes en gezaagd bij de vrouwtjes. De larven ontwikkelen zich onder de schors van doe loofbomen waar zij leven van andere insecten. De imago’s vindt men in de zon, op bloeiende struiken en op kruidachtige planten.

De Zwartkopvuurkever Pyrochroa coccinea is een platte, rode vuurkever met een zwarte kop. De voelsprieten van het mannetje zijn gekamd; die van het vrouwtje gezaagd. Hij meet tot 18 mm en komt voor in juni en juli op open plekken in bossen en in bosranden op boomstammen en bloemen. De larve is afgeplat en draagt 2 doornen op het achterlijf. Ze leeft onder de schors van vermolmde boomstammen, waar ze zich voedt met kleine insectenlarven of - bij een klein voedselaanbod- ook met soortgenoten. De ontwikkeling tot kever duurt zo’n 3 jaar.

De Roodkopvuurkever Pyrochroa serraticornis is een platte, volledig rode vuurkever, die vooral voorkomt in wilgenbroekbossen. De voelsprieten van het mannetje zijn gekamd; die van het vrouwtje gezaagd. Hij meet tot 14 mm en komt in mei en juni vooral in vochtige bossen voor op boomstammen en bloemen. De larve is afgeplat en draagt 2 doornen op het achterlijf. Ze leeft onder boomschors, waar ze zich voedt met kleine insectenlarven. De ontwikkeling tot kever duurt 2 tot 3 jaar.

De kever Pyropterus nigroruber is een roodschildkever. Hij meet tot 10 mm en komt voor van juni tot augustus in vochtige bossen. Hij komt ook op bloemen. Het is een sterk afgeplatte kever met een zwart halsschild en rode dekschilden met lengteribben en daartussen een tralieachtig patroon. De larven zijn eveneens afgeplat en voeden zich met insecten en hun larven die ze vinden in vermolmd hout.

De Roodhaarbok Pyrrhidium sanguineum is een kever met een bruinzwart lichaam en bruingele tot roodachtige dekschilden. Hij is bedekt met fluweelachtige rode haartjes. Hij meet tot 12 mm en komt reeds van in april tot in juni plaatselijk tamelijk algemeen voor in eikenbossen op Eik-soorten. De eitjes worden afgezet op Eik-soorten. De larve ontwikkelt zich bij voorkeur in dood eikenhout, namelijk op afgestorven stammen en op de bodem liggend dood hout.

Het Kaal Dwergoortje Resupinatus applicatus is een plaatjeszwam met een schelp- tot waaiervormige, ongesteelde, grijsbruine hoed met een zwart centrum en met een diameter tot 12 mm. Deze zwam komt voor op dode houtresten, takken en twijgen, soms op houtige delen van overjarige kruiden, in bossen en struwelen. Het is een saprotrofe soort.

De kever Rhagium sycophanta is een vrij zeldzame boktor met zeer korte voelsprieten. Het halsschild is aan weerszijden geknobbeld. Het lichaam is bezet met gele haartjes. De dekschilden zijn grijs gemarmerd en hebben twee gele dwarsbanden. Hij meet tot 26 mm en komt voor van mei tot juli in loofbossen op bloemen en op uitvloeiende boomsappen. De larve ontwikkelt zich in een vraatgang onder schors van dode loofbomen, vooral eiken. De ontwikkeling duurt 2 jaar. De volgroeide larve knaagt een poppenwieg en verpopt erin. Nog voor de winter kruipt de kever uit de pop, maar verlaat de wieg zelf maar in het volgende voorjaar.

Het Breed Moerasvorkje Riccardia latifrons is een zeer zeldzame mossoort van twee ogenschijnlijk nogal verschillende habitats: enerzijds op veen in hoogveenachtige vegetaties in laagveengebieden, anderzijds op rottende oude boomstammen. Voor 1950 leek de soort in Nederland vrijwel beperkt tot veengebieden, met verspreide vondsten in het Utrechtse en het Noord- en Zuid-Hollandse veengebied en op de noordrand van het Drents-Friese zandgebied, maar op zulke plekken is de soort nu vrijwel zeker geheel verdwenen. Recent lijkt de soort echter met een invasie bezig te zijn op dikke boomlijken op de zuidelijke Veluwe, vooral op oude, omgevallen dennen maar ook wel op eiken en beuken. Het is goed mogelijk, dat deze recente uitbreiding te danken is aan de huidige trend in het bosbeheer om meer oude, omgevallen stammen te laten liggen. De soort is eenhuizig, heeft vaak perianthen en vormt vermoedelijk regelmatig sporenkapsels; broedkorrels zijn zelden of nooit waargenomen. Het lijkt er dan ook op, dat de uitbreiding vooral gaat via de talrijke kleine sporen.

De Vuursalamander Salamandra salamandra terrestris is de enige inheemse landsalamander in Vlaanderen. Bijna het hele jaar leeft deze soort op het land. Het is een merkwaardige salamander met gele vlekken en strepen. Hij meet 15 tot 20 cm. Mannetje en vrouwtjezijn gelijk getekend. De zwart-gele kleurtekening is voor de roofvijanden een waarschuwing voor giftigheid.Op de kop, net achter de ogen, liggen 2 uitpuilende oorklieren (paratoïden) en 2 opvallende rijen gifklieren lopen aan beide zijden van de rug door tot op de staart.

De Vuursalamander scheidt bij ongewenste aanraking eenvloeistof af uit de gifklieren. De vloeistof bevat verschillende verbindingen waaronder de alkaloïden samandarine, samandaridine en samanderon, die giftig zijn voor mens en dier. De afscheiding is zeer giftig voor gewervelden en veroorzaakt spiercontracties en een hoge bloeddruk. Bij orale inname kan deze vloeistof bij de mens hallucinaties veroorzaken. De vloeistof kan hevige pijn veroorzaken wanneer ze in de ogen terechtkomt. Gevallen met zowel huisdieren als met dieren uit dierentuinen hebben aangetoond dat het eten van Vuursalamanders dodelijk kan zijn.

De Vuursalamander kan het gif uit de klieren persen en het zo naar een belager spuiten. Op die manier wordt een vijand reeds ontmoedigd vooraleer hij een beet toebrengt. Wetenschappers vermoeden dat deze salamander giftiger wordt naarmate het dier ouder wordt. Hij komt vooral voor in oude, vochtige loofbossen (voornamelijk beuken- of eiken-haagbeukenbossen) die doorsneden worden met heldere, zuurstofrijke bronbeekjes in heuvelachtige gebieden. Deze soort houdt van open bosplekken. De soort wordt weinig gezien. De meeste tijd wordt doorgebracht in ondergrondse schuilplaatsen. Vooral op zachte, vochtige nachten is hij actief.

De eitjes ontwikkelen zich na de bevruchting in het lichaam van het vrouwtje. De al goed ontwikkelde larven worden in het water afgezet. Hiervoor verlaten de dieren hun schuilplaatsen op het land. Helder, langzaamstromend en zuurstofrijk water wordt verkozen door het vrouwtje om er in het voorjaar 15 tot 50 larven af te zetten. Het vrouwtje trekt naar een geschikte waterbiotoop, kruipt met het achterlijf in het water en “baart” er de larven.
De Vuursalamander is een slechte zwemmers; er zijn gevallen gekend waarbij vrouwtjes verdronken nadat ze de eitjes hadden afgezet doordat ze in het water terechtkwamen. De periode waarin de larven worden afgezet loopt doorgaans van januari tot juni, met een piek in maart en april. De larven kunnen gedurende langere tijd in het lichaam worden opgehouden tot wanneer er zich geschikte omstandigheden voordoen. Er kunnen dus ook nog in het najaar larven worden aangetroffen.

De larven zijn donker, worden tot 6 cm lang en hebben een afgeronde staart. De gelige vlek aan de basis van elke poot is het belangrijkste kenmerk. Bij veroudering wordt het toekomstige vlekkenpatroon steeds duidelijker. De larven houden zich op tussen de oevervegetatie en onder bodemmateriaal, dus op plaatsen waar het water minder snel stroomt en waar dierlijk voedsel te vinden is. Het ruimen van de waterlopen op het moment dat er zich larven in het water bevinden, is uit den boze. De larven verliezen na enige tijd hun kieuwen en gaan voorgoed aan land, behalve wanneer het gaat om vrouwtjes die om op hun beurt de larven af te zetten het water weer opzoeken. De Vuursalamander is een nachtdier, dat zich overdag schuilhoudt op allerlei donkere, veilige plekjes, zoals holen, onder rottend hout, tussen boomwortels of onder stenen. Ook voor de winterrust worden dergelijke schuilplaatsen benut. Het voedsel bestaat uit wormen, insecten, kreeftachtigen en vooral naaktslakken. Vlokreeftjes vormen een belangrijke voedselbron voor de larven.

Voor deze soort is de aanwezigheid van visloze, beschaduwde bospoelen met koel en helder water in geschikte bosgebieden van essentieel belang. De poelen moeten geen of weinig waterplanten bevatten en klein en relatief ondiep zijn. Karrensporen die in verbinding staan met bronbeekjes kunnen betekenisvol zijn voor deze salamander. De poelen mogen periodiek droogvallen (na eind mei-half juni). Het droogvallen zorgt immers voor sterfte van eventuele predatoren zoals vissen. In bossen waar deze soort nog voorkomt, is het zaak om overmatige betreding, en dus verdichting, te voorkomen. Andere bedreigingen zijn de versnippering, de verdroging en het wegvangen door terrariumhouders. Deze salamander kan 20 jaar oud worden.

De Vuursalamander wordt ook vaak gevonden onder dood hout, waar hij voorkomt vanwege de beschutting en de grote hoeveelheid Regenwormen onder de vochtige stammen.

Alle watersalamanders zijn in de landfase ook heel vaak onder stammen of houtstapels te vinden.

Kelkzwammen zijn ascomyceten met een saprotrofe levenswijze op begraven en half verteerd loofhout, op vochtige, voedselrijke bodem.

De Rode Kelkzwam Sarcoscypha coccinea is een zakjeszwam met een diameter tot 5 cm.De binnenzijde is scharlakenrood met een roze tot vleeskleurige, wit zemelige buitenzijde. Hij komt voor op verterende takjes van Els-soorten, Hazelaar, Wilg-soorten en soms Es in vochtige loofbossen. De takjes moeten goed in de bodem ingebed zitten. Het aangetaste hout wordt door het mycelium rood gekleurd. Meestal heeft hij een korte steel, maar bij dieper in de strooisellaag liggende takjes kan hij ook een lange steel hebben.De zwam kan worden gevonden vanaf oktober en blijft vaak te zien tot eind maart. De zwam groeit meestal solitair. Het is een saprotrofe soort die gebonden is aan kalk. Vaak komt hij voor op kalkzandsteen of plaatsen waar kalkrijke kwel aan de oppervlakte komt.

De Abrikozenbuisjeszwam Schizopora flavipora is een korst- tot vlak kussenvormige plaatjesloze vlieszwam met een gelig oranje kleur. Hij vormt lange stroken op dode takken van loofbomen (Eik, Berk), en ook soms op naaldhout.

De Witte Tandzwam Schizopora paradoxa is een plaatjesloze vlieszwam van beige kleur. Het is een leerachtig korstvormige zwam die tot 5 cm lange stroken vormt en tot 5 mm dik kan zijn. Hij komt algemeen voor op dood hout (takken, stammen en stronken) van loofbomen (Eik-soorten, Beuk, Berk-soorten, Els-soorten).

De Kogelwerper Sphaerobolus stellatus is een buikzwam met een gesloten kogelvormig vruchtlichaam met een wittige tot okergele kleur. Hij splijt open in gele slippen, waarna een bruinzwart bolletje van 1 mm groot zichtbaar wordt. Dit bolletje schiet weg zodat de sporen verspreid worden. Deze zwam komt voor op vochtig, vermolmd loof- en naaldhout, soms op mest en plantenresten. Het is een saprotrofe soort.

De Getande Kaaszwam Spongipellis pachyodon is een zeldzame necrotrofe parasiet die vooral voorkomt op liggende dode eiken en soms op andere dode liggende loofbomen (Beuk).

Het Waaiertje Schizophyllum commune is een algemene plaatjesloze vlieszwam met een schelp- tot waaiervormig bleek wittig-grijs vruchtlichaam dat vaak gelobd is en zijdelings aangehecht. De diameter bedraagt tot 4 cm. Op de bovenzijde is er harig dons.  Deze zwam komt voor op gestapelde dikke stammen en takken van loofbomen, vooral Beuk Fagus sylvatica en Berk-soorten Betula species, ook op Eik-soorten en Populier-soorten Populus species, zelden op naaldbomen en soms op gedeeltelijk verbrand hout. Men kan in principe deze zwam het hele jaar door vinden. Het is wellicht de meest verspreide zwam ter wereld; enkel op Antarctica ontbreekt de soort.

De Getailleerde Boktor Stenopterus rufus is een kever die voorkomt langs zonnige bosranden op bloemen. De larve leeft in dode droge takken van loofbomen zoals Eik, Paardenkastanje en Wilg.

De Gerimpelde Korstzwam Stereum rugosum is een plaatjesloze vlieszwam met een korstvormig, stroken vormend geel of roze vruchtlichaam. Bij beschadiging kleurt deze zwam rood. Deze zwam komt algemeen voor op loofhout, vooral op dode staande of liggende stammen.

De Bruine Trilzwam Tremella foliacea is een vrij algemene trilzwam met een geplooid tot bladvormig gelobd vruchtlichaam tot 10 cm lang. De kleur is lichtbruin. Deze zwam komt voor op dode takken en stammen van loofbomen (Berk, Eik) in gemengde bossen op zandgrond. Deze zwam parasiteert op de Gerimpelde Korstzwam Stereum rugosum.

De Houtlangpootmug Tanyptera atrata meet tot 4 cm en komt in juni en juli voor in vochtige bossen. Het mannetje heeft gekamde voelsprieten. Het achterlijf is lichtbruin of zwart. Het vrouwtje heeft een sterk glanzend, bijna rood achterlijf, dat zij telescopisch kan uitschuiven. Het vrouwtje legt met behulp van een legboor de eieren diep in vermolmd hout waarin zich de larven ontwikkelen.

De Steentrechterspin Tegenaria silvestris is een spin die voorkomt onder schors, liggend hout, stenen, e.d. en dit vooral in bossen. De soort komt meestal voor in drogere loofbossen met veel dood hout.

De Donkere Wespvlieg Temnostoma bombylans is een kleine, slanke wespvlieg met een zwart achterlijf met 3 (bij het mannetje) of 4 (bij het vrouwtje) smalle, gele banden. Deze vlieg lijkt sterk op een plooivleugelwesp en houdt zelfs de voorpoten voor de kop zodat ze op lange wespenantennes lijken. Deze vlieg meet 12 tot 16 mm. Deze vrij algemene wespvlieg komt van half april tot half juli voor in vochtige loofbossen; meestal zijn dit oude bossen met een goed ontwikkelde kruidlaag en veel dood hout. De soort kan ook voorkomen in jonge bossen waar nog voldoende dood hout aanwezig is. De volwassen vlieg bezoekt graag de bloemen van Boterbloem-soorten Ranunculus species. De larven ontwikkelen zich in geboorde gangen in vochtige en natte stobben en dode stammen van loofbomen (Beuk, Eik, Gewone Esdoorn, Wilg, Linde). Vooral liggend dood hout van enkele jaren oud wordt door de larven bewoond.

De Breedgerande Poria Oxysporus latemarginatus is een saprotrofe zwam die aan de onderzijde van stammen en dikke takken van loofbomen op voedselrijke bodem groeit. De zwam veroorzaakt witrot.

De
Gele Trilzwam Tremella mesenterica is een vrij algemene trilzwam met een hersenvormig geplooid en gelobd geel vruchtlichaam. Hij komt tevoorschijn als een schijfje en vervormt dan tot een geleiachtige massa. De zwam verbleekt bij veroudering. Deze zwam parasiteert op de Oranjerode Schorszwam Peniophora incarnata. Hij heeft een doorsnede van 1 tot 10 cm. De zwam is vooral te zien van oktober tot maart, vooral in loofbossen op een vochtige, voedselrijke (klei)bodem, maar ook in broekbossen, gemengde bossen op zandgronden en parken. De zwam is een saprotrofe soort die voorkomt op de schors van afgevallen takken van loofbomen (onder meer Eik, Wilg, Esdoorn en Populier). De soort breidt zich uit. Deze zwam veroorzaakt witrot.

De Oranjerode Schorszwam Peniophora incarnata is een plaatjesloze vlieszwam met een dun korstvormig oranje-roze gekleurd vruchtlichaam met een diameter van enkele cm. Deze zwam komt algemeen voor op loofhouttakken en –stammetjes, vooral op Els-soorten Alnus species.

De Penseelkever Trichius fasciatus is een kever met gele, recht afgeknotte dekschilden met 3 gebroken dwarsstrepen. Soms is deze kever vrijwel zwart gekleurd. De kever komt vooral in juni en juli op schermbloemigen voor.
Hij meet tot 12 mm. De larven ontwikkelen zich in boommolm.

De
Korsthoutskoolzwam Kretzschmaria deusta leeft zowel parasitair als saprotroof op verschillende loofbomen. Vooral Beuken Fagus sylvatica maar ook andere loofbomen (Linde, Eik, Es) worden door de zwam aangetast. De soort veroorzaakt wortelrot en stambasisrot. De zwam vormt een korstvormig, zwart-wit stroma met onregelmatige randen, dat 2 tot 20 mm dik is. Het oppervlak vertoont onregelmatige bulten. Jong is de zwam grijs, maar hij wordt bij verouderen hard en zwart. Deze soort vormt dikke, zwarte plakkaten op stobben. Ze bedekken de hele stobbe en zijn keihard. Het lijkt of de stobbe is verbrand. Het oppervlak is hobbelig. De bobbels worden na enige tijd broos en breken af.

De hoornaar Vespa crabro maakt een nest in dode of holle bomen. De soort komt het meest voor op zandgronden en in lichte bossen, maar ook (steeds meer) in de nabijheid van de mens. Het is onze grootste inheemse wesp. Deze soort is waarschijnlijk kwetsbaar. Het is bovendien de grootste sociaal levende wespensoort in Europa.
De lengte van deze soort bedraagt 18 tot 35 mm. De koningin meet 25 tot 35 mm. De mannetjes en de werksters zijn kleiner. De kop, het borststuk en de eerste segmenten van het achterlijf zijn gedeeltelijk oranjerood van kleur. Het achterlijf is zwart met geel gestreept. De ogen zijn diep ingesneden en C-vormig. In een driehoek zijn 3 ocelli ingeplant.

De antennes zijn bij de Hoornaar opvallend lang. Bij het mannetje hebben de antennes 13 segmenten. Bij de vrouwtjes zijn er slechts 12 segmenten. Het achterlijf van het mannetje heeft 7 segmenten; dit van een vrouwtje slechts 6. Omstreeks april-mei ontwaakt de koningin uit de winterslaap. Deze koningin werd geboren in de voorbije zomer en paarde met een mannetje. De winterslaap wordt onder meer doorgebracht in rottend hout, in de grond of tussen isolatie. Om zich te beschermen tegen de vrieskou kan ze glycerol produceren (anti-vriesmiddel).

De koningin zoekt na het ontwaken een geschikte nestplaats zoals een holle boom, een lege nestkast of een ruimte onder een dak. Ze zoekt tevens naar voedsel dat bestaat uit insecten en boomsappen. Het nest, dat tot een halve meter in doorsnede kan meten, wordt zelden ondergronds gemaakt.

Het kan zich zelfs bevinden in plaatsen met menselijke activiteit. Het nestmateriaal bestaat uit vermolmd hout dat vermengd wordt met speeksel, zodat een soort papier-maché ontstaat. De omhulselstukken zijn schelpvormig. De koningin bouwt cellen voor de toekomstige larven. De ingang van het nest bevindt zich aan de onderkant en blijft steeds open.

De larven worden gevoed met insecten die door de werksters tot balletjes werden gekauwd. De larven doorlopen gedurende 17 tot 22 dagen 5 larvale stadia. Wanneer de larven volgroeid zijn, spinnen ze een fijne zijden draad waarmee hun cel gesloten wordt. De Hoornaarpop rust 13 tot 15 dagen. Daarna bijt de Hoornaar zich een uitweg uit de cel. De steriele werksters blijven nog 2 tot 3 dagen in het nest alvorens een eerste vlucht te ondernemen. Als er 5 tot 10 werksters uitvliegen, blijft de koningin in het nest.

De werksters, die 18 tot 25 mm groot zijn, nemen de taken over. Ze leven 3 tot 4 weken. Deze werksters maken nieuwe raten, brengen nieuw nestmateriaal en water aan, verzorgen de larven en houden het nest schoon. De larven worden gevoed met insectenlarven. De werksters zijn ook nog ’s nachts actief. Op warme zomerdagen bevochtigen de werksters de buitenkant van het nest met water. Er ontstaat hierdoor een klimatisatie doordat het water verdampt door de warmte die onttrokken wordt aan het nest. De koningin houdt zich vervolgens nog enkel bezig met het voortplantingsproces tot op het einde van het seizoen. De soort vormt een eenjarige staat. De koningin legt tegen de zomer eieren waaruit nieuwe koninginnen worden geboren en mannetjes (darren). Het verschijnen van de mannetjes betekent het begin van het einde.

De werksters negeren de oude koningin die sterft. Ze beginnen de geboren vrouwtjes, de nieuwe koninginnen, te voederen, zodat deze laatste reserves opdoen voor de overwintering.
In de herfst zwermen de nieuwe koninginnen en de darren uit om te paren. Kort na de paring sterven de darren. De bevruchte koninginnen zoeken vervolgens een geschikte overwinteringsplaats. Begin november sterven de laatste werksters. Oude nesten worden niet hergebruikt. Veel koninginnen sterven doordat ze ten prooi vallen aan insecteneters, maar ook aan schimmels.

Deze wesp voedt zich met allerlei insecten, zoals rupsen, bijen, wespen en libellen en ook spinnen. Soms vliegen Hoornaars van web tot web om de spin te kunnen vangen. Hoornaars knagen soms aan bomen, vooral Berken, en voeden zich met zoete boomsappen. Alleen de nieuwe generatie koninginnen overwintert. Het zijn predatoren die veel insecten vangen. Een kolonie kan per dag tot een halve kilo aan insecten vangen. De borststukken van prooien worden fijngekauwd en als balletjes uitgebraakt om aan de larven te voeren. De prooien bestaan voor 90 % uit vliegen en soms Honingbijen.
Bij zeer slecht weer worden de werksters gevoed met een suikerachtige vloeistof die door de larven wordt uitgescheiden. Dit helpt om de kolonies in balans te houden. Deze vorm van voedseluitwisseling wordt “trofolaxie” genoemd. De koninginnen hebben meer eiwitrijk voedsel nodig dan de werksters. De werksters nemen vooral koolhydraten op die ze vinden in boomsappen (Eik-soorten, Esdoorn-soorten, fruitbomen) en ook wel in sappen van rijpe vruchten.

De Hoornaar kan van half april tot in oktober worden gezien. Deze wesp vliegt zowel overdag als ’s nachts en ook bij slecht weer. Hij vliegt tot 1500 m van het nest. Een kolonie bestaat uit 400 tot 700 wespen. Van 15 augustus tot 15 september zijn de aantallen het grootst. Deze wesp heeft bescherming nodig. De mens kan deze bescherming bieden in de vorm van het laten staan van dode of holle bomen. Verder dienen de vooroordelen over deze wesp uit de weg te worden geholpen.

Door de klimaatverandering, het verminderd gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en de toename van dode, holle bomen in bossen, blijkt de soort in Vlaanderen toe te nemen.
De soort is niet agressief naar de mens toe en komt niet af op zoetigheden. De steek van deze wesp is niet gevaarlijker dan de steek van andere bijen of wespen. Hoornaars gebruiken hun angel om insecten (voedsel of belagers) te doden. Het mannetje bezit geen angel. Hoornaars verdedigen de onmiddellijke omgeving van het nest in een omtrek van 3 tot 5 m.

Buiten deze omgeving zijn ze vriendelijk en vluchten ze bij verstoring. De Hoornaar behoort tot de wespen. Hij verliest de angel niet na een steek. Wanneer men toch wordt gestoken dan zal de steek pijnlijk zijn, maar niet pijnlijker dan deze van een Gewone Wesp.

De Grote Kortschildkever Quedius dilatatus is een soort die pas recent in Vlaanderen werd ontdekt. Het is een kever van 15 tot 24 mm groot die leeft in de nesten van de Hoornaar. Ook de larven bewonen deze nesten. Zowel de imago’s als de larven voeden zich met de resten van het Hoornaar-broed. ’s Nachts voedt de volwassen kever zich met boomsappen. Vóór zonsopgang is hij terug in het voor hem veilige nest, bijvoorbeeld in vochtige molm. De toename van de Hoornaar door klimaatverandering, minder gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en meer holle en dode bomen in het bos, zorgt voor een toename van deze kever.

De Hommelwoudzwever Criorhina ranunculi is een grote donkere zweefvlieg (14 - 18 mm) met een rode of witte achterlijfspunt. Soms is deze soort volledig grijs behaard. Deze zweefvlieg vliegt van eind maart tot half juni in oude, al dan niet vochtige, loofbossen. De vlieg bezoekt vaak de bovenste bloemen van bloeiende struiken zoals Wilg-soorten Salix species, Sleedoorn Prunus spinosa of Meidoorn Crataegus species. De larven leven in rottend hout aan de voet van Berk-soorten Betula species, Beuk Fagus sylvatica, Eik-soorten Quercus species en Iep-soorten Ulmus species.

De Geweizwam Xylaria hypoxylon is een algemene knotsvormige zakjeszwam. Hij is gevorkt of geweivormig vertakt en wordt tot 7 cm hoog en tot 1 cm breed. Zijn kleur is aanvankelijk en na de sporenvorming grijzig-wit gekleurd. Deze zwam komt het hele jaar door voor op dode takken, houtsnippers en stronken van loofbomen. De geweivormig vertakte bovenzijde van deze zwam zit vol wit sporenstof. Later op het jaar worden zwarte sporen gevormd op de taaie, kurkachtige steel, waarmee de zwam op het substraat groeit. Het is een kernzwam. Wanneer men met de vingers tegen deze zwam tikt, ontstaat een witte wolk van sporen.

De Houtknotszwam Xylaria polymorpha, ook Dodemansvingers genoemd, is een algemene zakjeszwam met een onregelmatig zwart knotsvormig vruchtlichaam met een hoogte tot 8 cm en een breedte tot 3 cm. De zwam is bedekt met zwarte korrels. Deze zwam groeit rechtop vanuit stronken. Hij is het hele jaar te vinden in bundels op dode stronken en stobben van loofbomen. Het is een kernzwam. Onder de schors en in het spinthout leeft het mycelium of de zwamvlok, een stelsel van schimmeldraden die het hout verteren. Kernzwammen zijn erg hard en koolzwart. Hun oppervlak is wrattig en korrelig. In de wratjes liggen verzonken vruchtlichaampjes waarin de sporen worden gevormd. Binnenin is deze gitzwarte zwam wit. De sporenvormende lichaampjes liggen aan de rand.

De Gewone Rode Bladloper Xylota segnis is een zweefvlieg, die sterk lijkt op een sluipwesp. Deze zweefvlieg is oranje-rood-zwart gekleurd. De soort heeft een lengte van 9 tot 14 mm en vliegt van april tot oktober bij bosranden en struwelen. Soms vindt men deze vlieg in tuinen. De volwassen vlieg voedt zich met stuifmeel dat op boombladeren terecht is gekomen. Men ziet deze zweefvlieg vaak op bladeren, minder op bloemen. De soort is vaak te zien in bosranden en struwelen. De larve kun je onder andere in rottend hout vinden.

De Grote Gouden Bladloper Xylota sylvarum is een zeldzame zweefvlieg, die van juni tot september voorkomt in grote oude beuken- en eikenbossen. Deze soort heeft een voorkeur voor natte bossen. De zweefvlieg houdt zich vaak hoog in de bomen op, zittend op bladeren. De larven voeden zich met rottend hout en boomsappen.

De Eikenwespenboktor Xylotrechus antilope is een kever. De larve leeft voornamelijk onder de schors en in het dood hout van stammen en takken van eiken, vooral in wintereik. Als broedboom worden ook Beuk, Tamme Kastanjeen Brem genoemd. De ontwikkeling duurt twee jaar. De kevers worden waargenomen van eind mei tot midden augustus met een maximum in juni.

Tot de jaren tachtig was het bosbeheer vooral gericht op houtproductie. Daarna kwam er onder het motto ‘dood hout leeft’ steeds meer erkenning van het belang van dood hout voor het bosecosysteem. Men zag in dat dood hout voedsel, vocht en een leefmilieu biedt aan grote aantallen schimmels, dieren en planten.

Vertering van dood hout zorgt er immers voor dat het koolstofgehalte afneemt, het hout zuurder en natter wordt en de gehalten aan stikstof en fosfaat toenemen. Opeenvolgende verteringsstadia bieden dus een reeks van verschillende leefmilieus, die aan verschillende organismegroepen op verschillende momenten in de levenscyclus de noodzakelijke resources bieden. Omdat iedere soort zijn eigen eisen stelt, is een rijke biodiversiteit afhankelijk van een doorlopend aanbod aan leefmilieus en dus van een gevarieerd aanbod aan houtfracties en verteringsstadia. Om dit te creëren is een regelmatige input van nieuw dood hout nodig.

Bosontwikkeling kent verschillende ontwikkelingsstadia. Deze stadia komen in een natuurlijk bos naast elkaar voor.
Door kap kwam tot voor kort het bos zelden verder dan het volwassen stadium. Zoveel mogelijk hout werd geoogst en alleen het takafval, stobben en wortels bleven achter. De cultuuromslag in het bosbeheer van de afgelopen 25 jaar heeft ervoor gezorgd dat de hoeveelheid dood hout in de Vlaamse bossen sterk is gestegen. Het merendeel van het dode hout bestaat uit dunne stammen, maar ook stammen dikker dan 30 cm nemen over deze periode sterk toe.

In een natuurlijk bos is er veel dood hout in de open en jonge fase. Dit bestaat vooral uit dikke dode bomen uit het oude bos. Naarmate de bosontwikkeling vordert neemt door vertering de bestaande hoeveelheid af en komt er relatief weinig dood hout bij. Pas wanneer het bos oud wordt neemt de sterfte van grote dominante bomen toe en stijgt de dood hout hoeveelheid weer.

Beheer van dood hout moet zich richten op een continue aanvoer van dood hout en het creëren van een grote verscheidenheid aan houtfracties in ruimte en tijd.

Soorten moeten immers van de ene tijdelijk geschikte plek naar de andere geschikte plek over kunnen stappen. Groepen dood-houtorganismen reageren verschillend op het type dood hout dat door het beheer wordt aangeboden. Voor geleedpotigen en zwammen is loofhout belangrijk, voor mossen juist ook naaldhout.

Voor veel algemene soorten onder de zwammen en geleedpotigen is dun hout (dunne stammen en takken) relatief interessant, voor mossen doorgaans niet. Met een verhoging van het dunne dode hout kunnen dus snel resultaten geboekt worden voor algemene soorten. Echter, mossen en veel zeldzame soorten paddenstoelen en geleedpotigen zijn veelal juist aangewezen op dikke/oude houtfracties.

Staand dood hout is relatief droog en warm, liggend dood hout nat en koud. Als gevolg hiervan verloopt de kolonisatie van staand en liggend dood hout door met name geleedpotigen en paddenstoelen heel verschillend. Bij dood-houtbeheer moet ook worden gelet op zon-instraling. Vooral de zeldzamere mossen hebben baat bij locaties met veel licht maar geen directe zon, bijvoorbeeld de zuidzijde van open plekken in het bos. Ook bij geleedpotigen en paddenstoelen bedienen zonbeschenen stammen heel andere soorten dan stammen in de schaduw.

Daarnaast moet er bijzondere aandacht zijn voor dik dood hout. Deze houtfractie biedt een uniek habitat in de vorm van holtes, specifieke schimmels, stabiliteit, en is in Vlaanderen zeldzaam.

Naast algemene soorten is er een groep zeldzame soorten die flink kunnen profiteren van een beheer dat is gericht op een toename van dit type dood hout. Het is het meest effectief om in eerste instantie de aandacht te richten op de refugia van (veelal zeldzame) soorten met een gering dispersievermogen.

Deze kunnen dan als bron fungeren van waaruit uitbreiding kan plaatsvinden.