Deel 4:

De oude en verzwakte Zomereik




Een natuurlijk bos is een gevarieerd bos met verschillende soorten bomen van alle leeftijden en met ruimte voor verschillende levensgemeenschappen. Het is horizontaal gelaagd met een moslaag, een kruidlaag en een boomlaag. Ook verticaal is er een gelaagdheid door de verbinding van het bos met het open veld. De bosrand bestaat uit de bosmantel (struiken), de bossluier (klimplanten tussen struiken en bomen) en de boszoom (hoge kruiden). Deze lagen lopen naadloos in elkaar over. In de bosrand vinden we de grootste rijkdom aan planten en dieren.

Vroeger was het beheer van bossen traditioneel gericht op houtproductie en jachtverpachting. Later werd ook de bosrecreatie een belangrijke functie. Anno 2008 is amper 1 % van de bosbestanden ouder dan 100 jaar. Meer dan de helft is jonger dan 40 jaar.

De verdwenen oude bossen zijn enkel in oppervlakte gecompenseerd door de aanplant van jonge monoculturen van naaldbomen of Populier-soorten. Deze vormen samen 64 % van de Vlaamse bossen. Deze monoculturen werden dan nog aangeplant in natuurgebieden zoals voormalige heidegebieden, duinen en ecologisch waardevolle valleigebieden.

Bij het kappen van een natuurlijk oud bos verdwijnen de bijhorende fauna en flora. De zogenaamde oudbosplanten (zoals de Bosanemoon) verplaatsen zich zo traag dat het eeuwen kan duren voor ze in een jong aangeplant bos voorkomen.

Dit betekende een dubbele achteruitgang voor de natuur. Het ergste van dit alles is dat deze evolutie nog niet helemaal is gestopt. Oude ecologisch waardevolle bossen moeten op een absolute manier beschermd worden.

In natuurlijke bossen ontstaan voortdurend grote hoeveelheden dood hout doordat bomen sterven als gevolg van verschillende factoren zoals ouderdom, natuurlijke verstoringen (bosbranden, windstoten, blikseminslagen), massaal optredende  insecten en andere omgevingsfactoren zoals onder meer variaties in de grondwaterstand.

Bodemverzuring en –vermesting dragen eveneens bij tot het afsterven van bomen. Een tekort aan calcium, kalium, magnesium, mangaan en fosfor en een verlaagde buffercapaciteit tegen verzuring kunnen ongunstige effecten hebben  op de gezondheid van bomen. 

Bij toenemende stress bij Zomereik kan de samenwerking tussen de boomwortels en de mycorrhizavormende zwammen falen zodat de belangrijke mineralenopname in ruil voor koolstofverbindingen in het gedrang komt.

Gezondheidsproblemen bij Zomereik manifesteren zich in de vorm van een slechte bladbezetting, een lichte bladkleur, ingestorven twijgen, takken en kroondelen, waterlot-ontwikkeling aan de stam en in de kroon en boomsterfte.

Vochttekort, vorst en een herhaalde ontbladering door insecten kunnen leiden tot stress.  Ook luchtverontreiniging kan een predisponerende factor zijn.

Wanneer een boom om één of andere reden verwond wordt, dan kan hij zichzelf niet genezen door bijvoorbeeld nieuw weefsel op dezelfde plaats te vormen.

De boom zal wel een eigen afweermechanisme opstarten in het hout om op die manier indringers buiten te houden. De wonde zal wel overgroeid worden met het zogenaamde wondweefsel, dat buiten de plaats van de wonde zelf wordt aangemaakt.  

Bij een ernstige verwonding van de boom wordt het spinthout blootgesteld aan de buitenlucht. Reeds na enkele seconden wordt de wonde besmet met kleine organismen, zoals schimmels. Het binnendringen van zuurstof zorgt voor een oxydatie in het hout, hetgeen reeds enige bescherming biedt tegen indringers. Naast deze passieve bescherming zal de boom ook actief zichzelf beschermen door ondoordringbare wanden te maken aan de binnenzijde (afgrendeling) en door het overgroeien van de wondplek, zodat er geen verdere besmetting kan gebeuren.

Hoe groter de wonde, hoe meer energie dit vergt van de boom. Grotere wonden kunnen de boom uitputten.

Een geleidelijke vermindering van de vitaliteit van boomsoorten, soms leidend tot ziek worden of sterfte van bomen en bestanden, wordt veelal veroorzaakt door een complex samenspel van factoren als weer en klimaat (droogte of juist te hoge waterstanden), bodemcondities (zuurtegraad, voedselrijkdom), plagen (insectenvraat) en ziekten (virussen, schimmels). Ook andere stressfactoren zoals een verhoogde atmosferische depositie van stikstof en (vooral vroeger) blootstelling aan zwaveldioxide, of te hoge ozonconcentraties in de troposfeer, kunnen daarbij een belangrijke rol spelen.

Bodemverzuring kan een belangrijke sturende factor zijn bij de achteruitgang van de gezondheid van de Zomereik. Deze verzuring kan immers leiden tot een gebrek aan mineralen en veranderde verhoudingen in de nutriëntensamenstelling in de vegetatie. Deze kunnen op hun beurt weer leiden tot een verhoogde gevoeligheid voor secundaire stressoren als gevolg van bijvoorbeeld klimaatverandering (extreme neerslag, langdurige droogte, insectenplagen, ziekten).

In de loop van de vegetatieperiode kan het afsterven van bebladerde, jonge twijgen optreden.  Dit afstoten van twijgen gebeurt bij afnemende vitaliteit, maar ook als gevolg van stressfactoren als droogte en wortelverlies door graafwerkzaamheden. Twijgafstoting is een signaal dat de boom lijdt van een ernstige standplaatsaantasting als gevolg van de werkzaamheden.

Ook de concurrentiestrijd tussen de jonge aanwas zorgt voor het afsterven van concurrentiezwakke bomen en het afsterven van takken die door de concurrentiestrijd om de hoogte niet hoog genoeg meer liggen om zonlicht te ontvangen.

De meest opvallende symptomen bij een Zomereik die aan het afsterven is zijn taksterfte, zwarte vlekken op de stam (stamvloei), een ijle bladbezetting, het verwelken van scheuten of een sterke ontwikkeling van waterscheuten op de stam.

Klimaatfactoren spelen een essentiële rol bij eikensterfte.  Langdurige droogte is hierbij een belangrijke factoren. Droogte ligt immers aan de basis van een algemene verzwakking van de boom, die hem vatbaar maakt voor andere schadefactoren. Ook perioden van wateroverlast (hevige regenbuien), met zuurstofgebrek voor de boomwortels en wortelsterfte tot gevolg, kunnen bomen verzwakken.  Een sterk fluctuerende grondwaterstand ligt vaak aan de basis van eikensterfte. Vooral een watertekort tijdens het groeiseizoen –eerder dan wateroverlast- is nefast voor de Zomereik.

Zwammen spelen een cruciale rol in onze natuur. Door het vormen van een mycorrhiza-symbiose met bomen, struiken en soms dwergstruiken zijn ze onmisbaar voor de meeste symbiosepartners.

Vermesting zorgt ervoor dat er minder vruchtlichamen gevormd worden en dat de ondergrondse zwamvlokken van de mycorrhizavormende zwammen worden aangetast. Andere oorzaken van het verdwijnen van bospaddenstoelen zijn het graven, het rijden met zware machines, het dumpen van bagger en mest en het strooien van houtsnippers. De meeste van deze verstoringen leiden tot hogere stikstofgehaltes in de bodem.

In stedelijke milieus kan een verrassend groot aantal soorten paddenstoelen groeien. Waardevolle groeiplaatsen zijn oude bomen, schrale bermen, stadsparken en begraafplaatsen. De hoge recreatiedruk werkt in stadsparken wel negatief op de paddenstoelenrijkdom. Ook het uitlaten van honden reduceert het aantal boombegeleidende paddenstoelen.

De Zomereik is een typische paddenstoelboom, naast Berk, Beuk, Grove Den, Lork, Populier, Schietwilg en Zwarte Els.

Als de mycorrhizavormende zwammen zelf worden aangetast als gevolg van ongunstige invloeden op de bodem rondom de Zomereik (onderhoudswerken, betreding, recreatie) valt de belangrijke symbiose ook weg voor de Zomereik.

Een aantal mycorrhizavormende zwammen komen vooral in oudere bossen voor of bij oudere bomen.

De Gewone Heksenboleet Boletus erythropus komt voor bij Eik en Beuk, zelden bij naaldbomen, vooral in lanen met oude bomen op droge en zure bodems. Het is een mycorrhizavormende zwam.

De Roodsteelfluweelboleet Boletus chrysenteron is een zwam die voorkomt bij loofbomen (Beuk, Eik), zelden bij naaldbomen, in loof- en gemengde bossen, langs lanen en in wegbermen met oude bomen op een humeuze bodem. Het is een mycorrhizavormende zwam.

De Bleke Boleet Boletus fechtneri is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk en Eik. Hij komt voor in lanen met oude bomen op een voedselarme, kalkhoudende kleigrond.

De Gladstelige Heksenboleet Boletus queletii is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk en minder vaak bij Eik (zelden Linde). Karakteristieke soort van min of meer schrale lanen en bermen met oude bomen op kalkhoudend duinzand en rivierklei. Men vindt deze soort zelden in bossen.

De Satansboleet Boletus satanas is een zwam die voorkomt op warme plaatsen, meestal lanen, op een kalkrijke, droge bodem, vooral onder oude exemplaren van Beuk en Eik. Het is een mycorrhizavormende soort.

De Prachtboleet Boletus speciosus is een zwam die voorkomt in loofhoutsingels en bosranden op een droge en voedselarme bodem. Het is een mycorrhizavormende soort bij oude exemplaren van Eik en Linde.

De Robijnboleet Chalciporus rubinus is een zwam die voorkomt in stadsparken, plantsoenen, boomgaarden en kerkhoven. Het is een mycorrhizavormende zwam bij Zomereik. Hij kan worden aangetroffen in oude gedeelten van stadsparken op voedselrijke kleigrond. Het behoud van oude Zomereiken in stadsparken is voor deze soort van groot belang.

De Eikenboleet Leccinum quercinum is een mycorrhizavormende zwam bij  middeloude tot oude Zomereiken, vooral langs lanen en bosranden, zelden in loofbos, op humeuze, schrale, zure zand- en leembodems.

De saprotrofe zwammen dragen bij tot de afbraak van organisch materiaal en dus voor de natuurlijke cyclus van de voedingsstoffen in de natuur. Ze zorgen ook voor de structuur van de bodem.

Parasitaire zwammen dringen levende gastheren binnen en onttrekken er voedingsstoffen aan zodat de boom verzwakt of afsterft. Sommige parasieten kunnen na de dood van de gastheer nog een tijd op het dode hout voortleven. Men noemt deze soorten ook wel necrotrofe parasieten. De meeste parasieten zijn zwakteparasieten en tasten in de regel geen gezonde bomen aan.

Veel houtbewonende soorten, alsook zwakteparasieten van oudere bomen, nemen toe omdat het aantal bomen die mogen oud worden en langzaam wegkwijnen toeneemt. Het aandeel dood hout neemt hierdoor ook toe.

Parasitaire zwammen onttrekken voedsel aan levende organismen en berokkenen deze schade. Sommige zwammen parasiteren zelfs op andere zwammen.

Ze vormen vaak een belangrijke voedselbron voor tal van dieren. Zwammen zijn vaak verrassend mooi gevormd en gekleurd en hebben dus ook een esthetisch waarde in de natuur.

Zwammen zijn ook goede indicatoren voor de gezondheidstoestand van bomen, de ouderdom van terreinen, strooiselophoping en luchtverontreiniging die verzuring en vermesting van de bodem tot gevolg heeft.

Bij ophoping van strooisel zal het aandeel saprotrofen toenemen en bij verzwakking van de bomen zal het aandeel parasieten toenemen. Opvallend is, dat niet alleen de symbionten achteruitgaan, maar bij overdreven ophoping van strooisel gaan ook bepaalde saprotrofen achteruit, terwijl strooiselminnende soorten daarvan profiteren.

Strooiselophoping hoort bij de veroudering van een bos, maar overdreven strooiselophoping is negatief. Hoge stikstofdepositie leidt tot een versnelde bossuccessie, waarbij het aantal symbionten te snel afneemt. De verzuring heeft een uitgesproken negatieve invloed op onze zwammen.

Veel saprotrofe paddenstoelen, zoals wasplaten, aardtongen, satijn- en knotszwammen komen vrijwel nog enkel in natuurreservaten voor. Ze hebben nood aan schrale, onbemeste en langdurig beweide of gehooide graslanden.

Boomkanker manifesteert zich als een uitwas, die soms enorme proporties kan aannemen, in boomstammen. Het is een ziekte die wordt veroorzaakt door een bacterie die lokaal voor een hoger gehalte groeihormonen zorgt. Deze groeihormonen veroorzaken het gezwel. De bacterie leeft in het gezwel van de extra sappen die er vanuit de rest van de stam naar toe worden gevoerd.  Boomkanker bij Zomereik wordt veroorzaakt door de anamorfe zwam Diplodia quercina.

De schimmelziekte Phytophthora ramorum is een hardnekkige ziekte bij bomen en struiken. Deze ziekte komt voor in Europa en Noord-Amerika en kan optreden bij Eik (Zomereik, Amerikaanse Eik),  Beuk, Sneeuwbal en Rhododendron. De schimmel veroorzaakt een soort bloeding. Het geslacht Phytophthora behoort tot de oömyceten. Deze lijken op schimmels maar zijn het eigenlijk niet. Men noemt ze ook wel pseudo-schimmels. Deze pseudo-schimmels planten zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voort. De ziekte manifesteert zich als een witte prop en veroorzaakt scheuren in de schors.

Vlinders voeden zich vaak met de uittredende wondsappen. Phytophthora-schimmels treden vooral op in eikenbestanden op groeiplaatsen met een hoge en schommelende grondwaterstand. Hierbij is een sterke aantasting van het fijne wortelsysteem waar te nemen. Phytophthora ramorum is een soort waterschimmel die de plantenziekte Sudden Oak Death (SOD, 'plotse eikensterfte') veroorzaakt. De ziekte doodt Eiken en andere boomsoorten en heeft al ravages aangericht in Amerikaanse eikenbossen, maar komt dus ook voor in Europa.
 
Bekende symptomen zijn boomkankers op de stam en extreem bladverlies, waarna de bomen meestal sterven. Er zijn indicaties dat Phytophthora ramorum een exoot is. De schimmel beheersen en bestrijden is erg moeilijk.

De schimmel Pezicula cinnamomea kan bij verzwakte bomen (Zomereiken) delen van de bast doden. Uit de donkere plekken die dan in de schors ontstaan treedt vaak vocht naar buiten.

Oude levende Eiken zijn essentieel voor een aantal zeldzame zwakteparasieten die “hartrot” veroorzaken. Deze necrotrofe zwammen of hartrotters zijn in staat om zeer specifieke groeiplaatsen te koloniseren, namelijk de grote centrale houtvolumes in levende, verzwakte dikke bomen. Ze dringen de kwijnende (vaak zeer oude) bomen binnen via wonden en groeien in het levende hout.

Vaak kunnen ze zich jarenlang ongemerkt ophouden in de boom voordat zij uiteindelijk vruchtlichamen vormen. Dikwijls is de boom dan al afgestorven en omgevallen.

Bepaalde aantastingen van de Zomereik door kevers en meeldauw-schimmels kunnen voor bosbouwers wel tamelijk lastig zijn, maar vormen voor de Zomereik eigenlijk geen directe bedreiging.

Plaatselijk kan een Zomereik wel het loodje leggen door concurrentie van schaduwverdragende boomsoorten, met name de Beuk. Een samengaan met de Beuk is op den duur voor de lichtminnende Eik niet mogelijk. Inheemse eiken komen ook door opslag van Beuk, Amerikaanse Eik, Grove Den en Douglasspar in de verdrukking.

De Zomereik is ook gevoelig voor lentevorst, waardoor vorstscheuren kunnen ontstaan.
De vorming van dood hout komt vooral voor bij oudere Eiken. Als gevolg van lichtgebrek in de kroon zullen na verloop van tijd ook dikkere takken volledig worden afgestoten.

Oude levende bomen worden gekoloniseerd door parasitaire zwammen of sneuvelen door windval. De pathogene zwammen zijn meestal kernhoutrotters of soorten die latent aanwezig zijn, de zogenaamde “latente invaders”.

De kernhoutzwammen kunnen zich via wortels en wonden in levende bomen vestigen waar zij uitgebreide rot (bruinrot of witrot) in het kernhout van de staande boom veroorzaken. Veel soorten tasten niet alleen het dode kernhout aan, maar kunnen vandaar ook doordringen in het levende spinthout. Afhankelijk van de positie van de infectie spreken we van wortelrot, stamvoetrot en stamrot. Veel kernhoutrotters zijn boomspecifiek. 

De “latente invaders” kunnen zich in het levende spinthout vestigen. Sommige soorten kunnen als endofyt groeien in het levende spinthout . Andere zijn in de vorm van mycelium of sporen in de houtcellen aanwezig. Ze worden pas geactiveerd op het moment dat het vochtgehalte van de bezette cel bijvoorbeeld na afsterven van de boom sterk afneemt. Binnen korte tijd na het afsterven van de boom kunnen ze massaal vruchtlichamen vormen. Ook hier gaat het vaak om boomspecifieke soorten.  De latente aanwezigheid van deze soorten is een strategie om snel mycelium te kunnen vormen na het afsterven van de boom.

Voorbeelden van latente invaders zijn de Gewone Schorsbreker Vuilleminia comedens en de Eikenbloedzwam Stereum gausapatum.

De Gewone Schorsbreker heeft een korstvormig vruchtlichaam, dat meerdere vierkante decimeter kan bedekken. Deze zwam komt voor op dode, nog hangende of afgevallen loofhouttakken, vooral van Eik.

De Eikenbloedzwam heeft een leerachtig korstvormig vruchtlichaam. Deze zwam komt algemeen voor op stammen en stronken van loofbomen, vrijwel altijd Eiken, vooral in loofbossen op een voedselarme zandgrond.

Spechtgaten in de stam en gesteltakken wijzen soms op een omvangrijke, inwendige aantasting van het houtlichaam van de boom. Spechten kiezen voor het maken van een nestholte immers vaak voor zacht hout.

In het geval van eiken moet het hout dus zijn aangetast door een houtafbrekende zwam die bruinrot veroorzaakt.

Afgestorven schorsbanen, die meestal hoog op de stam bij een takaanzet beginnen en over de stam helemaal doorlopen tot aan de stamvoet, zijn vaak ontstaan door blikseminslag. De levende bast en het cambium zijn hier ernstig beschadigd en het spinthout ligt onbeschermd open. In dergelijke beschadigde plekken vestigen zich in eerste instantie witrotveroorzakende zwammen zoals het Gewoon Elfenbankje Trametes versicolor. Deze zwam tast alleen lokaal het spinthout aan en is niet in staat het kernhout af te breken. Het Gewoon Elfenbankje groeit meestal in groepen in rijen of dakpansgewijs. Deze saprotrofe zwam komt voor op stronken, stobben, stammen en takken van loofbomen (Eik, Berk, Beuk, Es, Wilg, Populier), soms op naaldhout en op allerhande houtresten.

De Paddenstoeluil Parascotia fuliginaria is een nachtvlinder. De volwassen vlinder komt voor van half juni tot eind augustus of tot begin oktober. De rupsen komen voor van augustus tot mei. De soort overwintert als jonge rups. De verpopping vindt plaats in een met algen en korstmossen gecamoufleerde ovale cocon die vrij aan 2 spinseldraden hangt. De waardplanten zijn zwammen, zoals onder meer het Gewoon Elfenbankje en korstmossen op dode loofbomen (vooral Berk). De Paddenstoeluil komt voor in vochtige bossen en met bomen begroeide heiden. Het is een niet zo algemene soort.

De Zwavelzwam Laetiporus sulphureus is een parasitaire zwam die voorkomt op stammen en stronken van levende loofbomen, zoals Eik, Wilg, Robinia en Zoete Kers in open landschappen. Op gevelde stammen groeit hij verder. Deze zwam kan een bedreiging vormen voor de gastheerbomen. De zwam veroorzaakt bruinrot, vooral in oude Eiken.

Parasitaire zwammen vallen enkel verzwakte bomen aan. Een aantasting van bomen door parasieten vertelt dus meer over de vitaliteit van die bomen.

Op oude bomen langs wegen komen vaak parasitaire houtzwammen voor. Verscheidene soorten komen zelfs vrijwel uitsluitend op oude laan- en parkbomen voor. Deze verlenen extra natuurwaarde aan de laanberm. Een belangrijk nadeel is dat de houtstructuur door de zwamaantasting mogelijk wordt verzwakt, wat een gevaar voor de omgeving kan opleveren. Daarom is geregelde boomveiligheidscontrole nodig op het voorkomen van parasitaire houtzwammen (zorgplicht). Bij oudere bomen volstaat doorgaans een jaarlijkse controle, maar afhankelijk van het defect en de gevaarzetting kan dat sneller zijn. Na afweging van de situatie, waarbij ook de soort houtzwam een rol speelt, volgt een oordeel of er maatregelen nodig zijn om de boom op een veilige manier te behouden. Dit kan bijvoorbeeld gaan om snoeien of verankeren. In sommige gevallen kan de boom niet op een veilige manier behouden blijven en moet hij geveld worden, eventueel met behoud van de stam.

Niet alle houtbewonende soorten zijn even schadelijk. Sommige aantastingen door zwammen kunnen lange tijd onschuldig blijven of zelfs vanzelf verdwijnen. Dan kunnen boom plus houtzwam gespaard blijven. De afwezigheid van vruchtlichamen wil echter niet zeggen dat de aantasting gestopt is.

De Pruikzwam Hericium erinaceus is een necrotrofe parasiet die groeit op stamwonden van loofbomen in parken en langs lanen. De zwam verschijnt in september-oktober op beschadigde door parasieten ondermijnde en kwijnende loofbomen (vooral Beuk, maar ook Eik, Notelaar, Es, fruit- en andere loofbomen). Het is een wondparasiet die met het mycelium doordringt tot in de kern van het substraat, tot dit helemaal ontbindt. Hij begint als parasiet, maar blijft nadien als saprotroof actief.

Het Eikenknolkelkje Ciborinia candolleana is een biotrofe parasiet op bladeren van Eik. Deze zwam veroorzaakt gele, later bruine, ronde vlekken op levende bladeren. Het is een uiterst zeldzame soort.

De verzwakte Zomereik wordt ook vaak aangetast door wortelparasieten zoals de Honingzwam Armillaria mellea. Dit is een gevaarlijke parasiet, die op allerlei bomen in tuinen, parken en kwekerijen houtrot veroorzaakt. Hij groeit op de bast, de stam, de wortels of de stronken. Hij komt voor op zowel levend als dood hout. Bij levende bomen profiteert de zwam van de stress die bijvoorbeeld optreedt bij verplanten, droogte en wateroverlast. Zoals alle zwammen koloniseert een Honingzwam via de lucht nieuwe voedselbronnen. De Honingzwam vormt een soort ondergrondse zwarte worteltjes met een groeipunt. Ze kunnen meters ver doorgroeien en wortels van een volgende boom aantasten om langs de boom omhoog te glijden onder de schors. De zwam tast vooral het cambiumhout aan. Het hout van de nieuwe gastheer wordt uiteindelijk helemaal doordrongen van de zwamdraden. In het donker gloeit het vochtig-rotte hout blauwig op.

De Eikenweerschijnzwam Inonotus dryadeus is een zwam die groeit aan de voet van oude Eiken, voornamelijk in parken, landgoederen en lanen op kleigrond. Deze zwam vroorzaakt witrot. Het is een biotrofe parasiet die uitsluitend groeit aan de voet van oude (doorgaans meer dan 100 jaar) levende Eiken. Het meest is de soort in parken en landgoederen te vinden, een enkele keer ook in het bos of op laanbomen langs wegen. De reden voor het voorkomen in parken en landgoederen is dat daar de meeste oude eiken te vinden zijn. Mogelijk treden daar door maaiwerk wat vaker beschadigingen aan de stam op, waar de infectie van de boom door de zwam kan beginnen. Het meest frequent komt de Eikenweerschijnzwam voor op Eiken op kleibodems. Na een aantal jaren sterft de boom, maar dit proces kan vele jaren lang duren. De zwam breekt het hout af, waardoor de stabiliteit van de boom uiteindelijk nadelig wordt beïnvloed.

De Harslakzwam Ganoderma resinaceum is een zwakteparasiet die vooral voorkomt op oude Eiken en Beuken.
Deze zwam tast de boom waarop hij groeit ernstig aan en zal uiteindelijk zijn gastheer doden.

De Spoelvoetcollybia Gymnopus fusipes is een zwam. Het is waarschijnlijk een necrotrofe parasiet, mogelijk ook saprotroof, op wortels van levende bomen (Eik, minder vaak Beuk, Esdoorn, Berk of Hazelaar) in loofbossen op matig droge tot vochtige, zand, leem of klei.

De Biefstukzwam Fistulina hepatica leeft als parasiet op stamwonden of aan de voet van levende Eiken en Tamme Kastanje, soms ook op dood hout, zoals op dikke dode eikenstobben.

De Echte Tonderzwam Fomes fomentarius is een vrij zeldzame harde houtzwam die vooral op stammen van Berk en Beuk, maar soms ook op Eik en Linde groeit. Deze zwam veroorzaakt witrot op de waardboom.

De kever Bolitophagus reticulatus leeft op grote exemplaren van de Echte Tonderzwam. Hij komt alleen op deze zwam voor. Hij komt vooral voor op dikke staande en liggende bomen met veel vruchtlichamen van de Tonderzwam. De volwassen kevers kunnen gedurende 3 winters overleven. Normaal gezien legt deze kever slechts zeer kleine afstanden af, maar bij uitzondering kan hij wel grotere afstanden afleggen en dan plots nieuwe geschikte biotopen (met Tonderzwammen) koloniseren. Het voorkomen van de kever “ijlt na” op de aanwezigheid van de vereiste biotopen.

Ook de rupsen van de
Elfenbankjesmot Morophaga boleti leven in deze zwam. Deze rupsen worden soms geparasiteerd door de sluipwesp Paraperithous gnathaulax.

De Dikrandtonderzwam Ganoderma adspercum komt algemeen voor op stammen van levende loofbomen of stronken van loofbomen (Wilg, Beuk, Eik, Esdoorn, Paardenkastanje). De zwam veroorzaakt witrot bij de waardbomen.

De Platte Tonderzwam Ganoderma lipsiense komt voor op levende en dode stammen van loofhout, vooral Beuk, maar ook Eik. Behoort tot de zogenaamde “witrotters”, die actief het houtstof afbreken.
Het is een gevaarlijke parasiet. Hij is uiteindelijk dodelijk voor de boom waarop hij groeit.

De kortschildkever Scaphisoma balcanicum is vermoedelijk aan de verspreiding van deze soort verbonden.

Aan de onderzijde van de zwam zijn er soms tepelvormige uitstulpingen zichtbaar. Deze zijn dan veroorzaakt door de
Tonderzwambreedvoetvlieg Agathomyia wankowiczi.

De Roodgerande Houtzwam Fomitopsis pinicola komt voor op vaak nog levende stammen van naaldbomen (sparren), soms op loofbomen (Beuk, Berk, Eik, Esdoorn).

De Gesteelde Lakzwam Ganoderma lucidum komt voor aan de voet of in holten van stammen, op stobben en stronken van loofbomen (Beuk, Eik), zelden op naaldbomen. Het is een parasiet (soms saprotroof). Komt voornamelijk voor in parken, plantsoenen, soms in lanen, ook wel in loofbossen op voedselrijke bodem, soms in loofbossen op arme zandgrond. De zwam veroorzaakt witrot.

De Waslakzwam Ganoderma pfeifferi is een necrotrofe parasiet die voorkomt op stammen en stronken van oude loofbomen (Beuk, Eik) in parken en landgoederen op klei. Het is een parasitaire soort die witrot veroorzaakt. De zwam parasiteert op oude loofbomen waarbij de boom nog een hele tijd stand houdt (stadsparken).

De Eikhaas Grifola frondosa komt in bundels voor aan de voet en op wortels of stobben van oude, kwijnende Eik-soorten, soms ook van Tamme Kastanje en Beuk. Deze parasitaire zwam kan ook in een uitgeholde Eik voorkomen. De zwam veroorzaakt witrot in het spinthout, dat zich langzaam uitbreidt. De zwam kan alleen zijn slag slaan in oudere, verzwakte bomen.

De Dennenmoorder Heterobasidion annosum is een zwam die voorkomt op stronken, stobben en stammen en aan de voet van levende naaldbomen, maar soms ook op loofbomen, waaronder de Zomereik. Deze zwam veroorzaakt witrot in de wortels en het onderste deel van de stam en kan aanzienlijke schade veroorzaken in bosaanplantingen.

De Trechtertaaiplaat Lentinus conchatus is een saprotrofe soort. Hij veroorzaakt witrot op stammen en stronken van oude loofbomen (Beuk, Berk, Eik) in loofbossen, stadsparken, kerkhoven en lanen op min of meer voedselrijke bodems.

De Korrelige Taaiplaat Lentinus cyathiformis komt als een saprotrofe soort voor op stammen van loofhout. Hij veroorzaakt witrot op Wilg, Populier, Beuk, Eik en andere loofbomen. Mogelijks is hij ook parasitair op stammen. Hij komt voor in loofbossen, stadsparken, plantsoenen, boomgaarden en kerkhoven.

Het Fopelfenbankje Lenzites betulinus is een vrij algemene zwam die voorkomt op stronken, stammen en takken van loofbomen (Berk, Beuk, Eik), parasiterend op het mycelium van Elfenbankjes Trametes species. Het is een saprotrofe soort (soms parasiet).

De Fraaie Houttrechterzwam Ossicaulis lignatilis is een saprotrofe zwam die bruinrot veroorzaakt op wondplekken van levende loofbomen zoals Populier, Wilg, Eik en Beuk.

De Rode Zwavelkop Psilocybe sublateritia komt voor op stammen, stronken en dikke takken van staande loofbomen (Eik, Berk, Beuk) in loofbossen. De soort komt voor in groepen. Het is een saprotrofe soort.

De Paarse Eikenschorszwam Peniophora quercina is een saprotrofe soort en komt algemeen voor op vaak nog hangende takken van Eik, soms op Beuk, zelden op ander loofhout.

Hoog op de stam en op dikkere takken kunnen meerjarige, min of meer knolvormige vruchtlichamen van de
Eikenvuurzwam Phellinus robustus tot ontwikkeling komen. Ze staan alleen of in kleine groepen. Na een aantal jaren bereiken ze forse afmetingen tot wel 25 cm breed, 20 cm hoog en 10 cm dik. De zwam veroorzaakt witrot in spint- en kernhout en omdat hij ook in staat is het cambium te parasiteren stopt ter plekke de diktegroei van de boom. Na verloop van tijd ontstaan zo ingezonken schorsplekken. De Eikenvuurzwam vestigt zich alleen in oudere, verzwakte eiken en zal pas na vele jaren de aangetaste boom breukgevoelig maken.

De Reuzenzwam Meripilus giganteus, die een diameter kan bereiken van 80 cm, komt algemeen voor aan de voet en schijnbaar op de wortels van oude, levende loofbomen (Beuk, Eik, Linde). De zwam veroorzaakt witrot. Hij vormt een bedreiging voor oude bomen die reeds verzwakt zijn als gevolg van een verlaagde grondwaterstand.

De kevers Tetratoma ancora en Tetratoma desmarestii leven in rottende houtzwammen waar ze zich voeden met de verteringsschimmels.

Op de afgevallen bladeren van de Zomereik kan men verschillende zwammen aantreffen.

Het Dwergwieltje Marasmius bulliardii is een matig algemene plaatjeszwam met een gewelfde wittig tot gelige hoed met een diameter tot 6 mm. De bruinzwarte dunne steel wordt tot 4,5 cm lang. Deze zwam komt voor op dode bladeren van loofbomen (Beuk, Eik) in loofbossen op een kalkrijke en voedselrijke bodem. Het is een saprotrofe soort.

De Kleinsporige Trechterzwam Clitocybe ditopa is een vrij algemene zwam die voorkomt tussen naalden (sparren) en bladeren (Berk, Eik, Els) op voedselrijk zand. Het is een saprotrofe soort.
Oude Eiken met een diep gegroefde schors zijn bij uitstek geschikt voor de groei van korstmossen.

Het korstmos Usnea wasmuthii is een baardmossoort dat vaak voorkomt op eeuwenoude, scharrige eiken die tot hun kroon in het zand staan in duinbossen.

Het Roestbruin Schorssteeltje Chaenotheca ferruginea is een schors- of houtbewonend korstmos dat vooral op oude Eiken voorkomt.

Op dit Roestbruin Schorssteeltje komt een ander korstmos, namelijk Lichenoconium lecanorae als parasiet voor.

De Bosschotelkorst Lecanora argentata is een korstmos dat groeit op oude, sterk geëxponeerde, ietwat stofgeïmpregneerde wegbomen, zoals oude Eik en Beuk.

De Lichtgroene Schotelkorst Lecanora expallens is een schors- of houtbewonend korstmos met een lichtgroene thallus. Dit korstmos komt onder meer voor op Eik. Dit korstmos groeit vooral in beschaduwde schorsspleten van oudere bomen.

Bij vrijstaande bomen groeit de Lichtgroene Schotelkorst aan de schaduwzijde, vaak met de dikkere, blauwgrijze Gewone Poederkorst Lepraria incana. Dit is een poedervormig korstmos, dat vooral op vervuilde boomvoeten, op hout of op schors van onder meer Zomereik voorkomt. Deze soort komt voor op beschaduwde tot halfbeschaduwde plaatsen met een hoge luchtvochtigheid. De vermeerdering gebeurt door kleine stukjes die losraken en worden meegevoerd door de wind.

Soms zitten er duidelijk witbehaarde oranje vruchtlichamen in dit korstmos van het parasitaire korstmos Paranectria oropensis.

Ook de Boomspleetpoederkorst Lepraria jackii  en de Boomvoetpoederkorst Lepraria umbricola zijn korstmossen die voorkomen op Eik.

De Hardhoutschotelkorst Lecanora varia is een korstmos dat voorkomt op zure, zeer voedselarme schors. Het groeit op oude, vrijstaande Eiken.

De Grijze Spijkerdrager Protoparmelia hypotremella en de Bruine Spijkerdrager Protoparmelia oleagina zijn korstmossen die groeien op oude, sterk geëxponeerde, ietwat stofgeïmpregneerde wegbomen, zoals oude Eiken.

Het Purper Geweimos Pseudevernia furfuracea is een korstmos dat voorkomt op Eiken, vooral vrijstaande bomen bomen in oude lanen. ook op stobben van Grove Den in stuifzandgebieden en soms op houten knuppelbruggen en beschoeingen, aangelegd in vochtige natuurgebieden. Deze soort komt ook terrestrisch voor in duingebieden.

Het Waaiertakmos Ramalina lacera is een korstmos dat voorkomt op Eik, op de droge oostkant van oude, geëxponeerde bomen. Het Waaiertakmos weet zich zo nu en dan nog wel op nieuwe plekken te vestigen, maar na verloop van tijd vallen de thalli toch steeds weer van de boom, en nergens is tot dusver sprake van een permanente vestiging. Deze soort komt ook soms voor op de noordmuren van oude kerkgebouwen. Op dergelijk muren komen vaak soorten voor die gewoonlijk epifytisch groeien. Op bomen is het Waaiertakmos sterk achteruit gegaan. Het vindt op kerkmuren nog een refugium.

Het Bruin Paardenhaarmos Bryoria fuscescens is een korstmos dat voorkomt op zure, zeer voedselarme schors. Het groeit op oude, vrijstaande Eiken. Het komt ook voor op stobben van Grove Den in stuifzandgebieden, kaal zand in droge duinen en op droge duinheide.

Het Bruin Boomspijkertje Calicium salicinum is een korstmos dat voorkomt in zeer diepe schorsgroeven aan de droge oostkant van oude vrijstaande Eiken.

Het Geelberijpt Boomspijkertje Calicium adspercium is een korstmos dat voorkomt in de diepe schorsgroeven van oude, monumentale Eiken.

Het Zwart Boomspijkertje Calicium glaucellum is een korstmos dat voorkomt op oude Eiken.

Het Groen Boomspijkertje Calicium viride is een korstmos dat voorkomt op oude Eiken en knotwilgen.

Het Rood Boomzonnetje Caloplaca ferruginea is een korstmos dat groeit op oude, sterk geëxponeerde, ietwat stofgeïmpregneerde wegbomen, zoals oude Eiken.

Het Rookglimschoteltje Lecania naegelii is een korstmos dat voorkomt op Zomereik, Populier en Beuk, vooral op bastwonden waar voedselrijk sap uit vloeit.

Het Lichtend Schorssteeltje Chaenotheca furfuracea is een korstmos dat voorkomt in de diepe schorsgroeven van oude Eiken.

De Gele Poederkorst Chrysothrix candelaris is een korstmos dat voorkomt op oude Eiken, vooral op bomen in oude parken. Deze soort heeft een haast lichtend gele kleur.

Het Kopspijkertje Cyphelium inquinans is een korstmos dat groeit op oude, sterk geëxponeerde, ietwat stofgeïmpregneerde wegbomen, zoals oude Eiken.

Het Knopjesschildmos Parmelina pastillifera is een korstmos dat groeit op oude, sterk geëxponeerde, ietwat stofgeïmpregneerde wegbomen, zoals oude Eiken.

Het Geel Speldenkussentje Pertusaria flavida is een korstmos dat voorkomt op oude Eiken.

De Bleke Peperkorst Rinodina efflorescens is een korstmos dat vaak voorkomt op eeuwenoude, scharrige Eiken die tot hun kroon in het zand staan in duinbossen.

De Donkerbruine Schotelkorst Rinodina oleae is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Neptunusmos Lepidozia reptans is een mos dat vooral voorkomt in oudere en vooral luchtvochtige bossen. Dat kunnen zowel naald- als loofbossen zijn en de soort groeit dan vaak op steilkanten maar bijvoorbeeld ook langs oude beukenlanen. Regelmatig groeit de soort ook op dood hout en aan de voet van oude bomen, onder meer ook bij Eik. Het aantal vondsten in de duinen lijkt toe te nemen met het ouder worden van de duinbossen.

Het Priembladmos Dicranodontium denudatum is een mos dat kan gevonden worden op de voet van oude Zomereiken.

Het Weerhaakmos Antitrichia curtipendula is een mos dat houdt van schone, vochtige lucht in niet al te donkere bossen en graag groeit op stammen en takken van vooral oude bomen en struiken als Zomereik, Beuk, Wilg, Vlier, Els en Populier. Het mos groeit ook op dood hout en op basenhoudend gesteente.

Het Knikkend Palmpjesmos Isothecium myosuroides is een mos dat voorkomt in oudere loofbossen, op dikke bomen, in oude complexen van eikenhakhout. Het is een soort van boomvoeten. Het mos groeit in de duinen terrestrisch.

Ongeveer 60 tot 95 jaar na de aanplant van een eikenbos valt een boomsoorteneffect waar te nemen. Dit is het effect dat de boomsoort uitoefent op de bodem en de kruidlaag. Eik en Beuk geven aanleiding tot een traagverterende humus (moder) en verzuring.

Oude bossen zijn bij uitstek de favoriete omgeving voor weekdieren zoals slakken en kreeftachtigen zoals pissenbedden. 
Slakken behoren tot de weekdieren. We kunnen de slakken indelen in twee soorten: de waterslakken, die het overgrote deel uitmaken, en de landslakken. Bij beide soorten zijn er naaktslakken en huisjesslakken. In elke tuin leven er honderden meestal zeer kleine slakjes in de grond. Ze zijn zeer nuttig. Veel slakken eten algen, bladafval of humus.

Slechts enkele soorten zijn planteneters. Huisjesslakken eten vooral algen en plantaardig afval en in mindere mate tuinplanten. Slakken voeden zich vooral ’s avonds en ’s nachts, bij een voldoende hoge luchtvochtigheid en een niet te warme temperatuur. Overdag, tijdens en kort na regenbuien, kan men ze ook wel zien. De tong van de slak is een soort rasp met kleine hoornen tandjes. Slakken raspen namelijk het voedsel fijn in plaats van erin te bijten. Slakken hebben een hekel aan droogte en warmte. Tijdens de zomer houden huisjesslakken dan ook een zomer- of droogteslaap. Ze sluiten gedurende een drietal weken het huisje af met een slijmlaagje dat droog en hard wordt. Na de zomerslaap worden ze weer actief en gaan ze veel eten om reserves op te bouwen voor de komende winterslaap.

De Gewone Huisjesslak Cepaea nemoralis is een algemene landslak die van maart tot oktober voorkomt in bossen, duinen, parken en tuinen. Deze slak klimt soms een stukje op een boomstam omhoog. Deze slak vormt een belangrijke voedselbron voor vogels (vooral de Zanglijster).

De larven en de vrouwtjes van de kever Omalisius fontisbellaquei leven in huisjesslakken.

De Vergeten Schorshoren Balea heydeni is een schorsbewonende landslak die voorkomt op bomen met een ruwe schors, rijk begroeid met algen, mossen en korstmossen. De slak houdt van een hoge luchtvochtigheid, voldoende bodemrust en dekking.  

De Lederslakkenroofkever Cychrus caraboides is een kever die tamelijk zeldzaam voorkomt in oude, vochtige bossen, met een slakkenrijke bodemfauna. Deze kever voedt zich vooral met huisjesslakken (maar ook met naaktslakken). Hij houdt zich op onder stenen, boomstronken en schors.

De Slakkenhooiwagen Ischyropsalis hellwigi is een spinachtige van vochtige bossen die zich voedt met huisjesslakken.

De Donkere Slakkenvreter Drilus concolor is een kever die voorkomt in een bosachtige, schaduwrijke met gras begroeide omgeving. De larven voeden zich met huisjesslakken. De volgroeide larve overwintert in het slakkenhuis. In het voorjaar verpopt ze.

De Slakkenaaskever Phosphuga atrata komt algemeen voor in vochtige bossen waar hij zich voedt met huisjesslakken. De kever bijt eerst de slak tot deze zich in het huisje terugtrekt. Vervolgens wordt een verteringssap in het huisje gespoten, waarna de kever de verteerde eetbare brij oplikt.

Ook de larven van onze glimwormen voeden zich vooral met huisjesslakken.

De Kleine Glimworm Lamprohiza splendidula is een kever die voorkomt langs bosbeken, in bosweiden, bosranden of open plekken in bossen, holle wegen en in bosrijke landschappen. Er moet een goede strooisellaag aanwezig zijn. De larven leven laag tussen de vegetatie of tussen bladstrooiel, mos of humus.

De Grote Glimworm Lampyris noctiluca is een kever die voorkomt in wegbermen, in tuinen, in parken, langs oevers, in
bosranden en in open plekken in bossen. Deze kever prefereert natte tot vochtige gebieden, vooral overgangen van gesloten naar open biotopen. De larven leven tussen vegetatie, in mos, tussen strooisel en op dode bladeren.

De Kortschildglimworm Phosphaenus hemipterus is een kever die voorkomt in tuinen, parken, bossen, holle wegen en hagen.

Glimwormen gebruiken bij verstoring hun typerende lichtorganen. Ook de rupsachtige larven hebben een lichtorgaan. Ze gaan ’s nachts op zoek naar voedsel tussen bladstrooisel, begroeiing en mos. De volwassen kevers leven slechts een tweetal weken. Als volwassen dier zijn ze zeer honkvast door hun onvermogen om grote afstanden te overbruggen. Het larvale stadium duurt 2 jaar. Het zijn vooral de larven die gedurende hun zoektochten naar voedsel nieuwe geschikte gebieden koloniseren, als er maar voldoende kleinschalige landschapselementen zijn waarlangs ze zich kunnen voortbewegen (corridors).

De Stekelslak Acanthinula aculeata is een landslak die voorkomt in de strooisellaag van bossen op zandige bodems, onder vochtige bladeren, mos en afval.

De Zwarte Wegslak Arion ater is een naaktslak die op vochtige plaatsen in loofbossen voorkomt. De soort voedt zich met rottende planten en aas. De slak kan men ook aantreffen op rottende bladeren van Eik. Soms klimt de slak een stukje omhoog op de stam van een boom.

Slakken doen zich graag te goed aan jonge exemplaren van de Grootporiehoutzwam Polyporus arcularius, een houtzwam die soms op Eik te vinden is.

Het Tolslakje Euconulus fulvus is een landslak die gevonden wordt in oude, meestal zure bossen op zandbodems met een goed ontwikkelde strooisel- en humuslaag. De vindplaatsen zijn min of meer beschaduwd.

Het Schorshorentje Balea perversa is een landslak die voorkomt in droge spleten in rotsen of muren en op boomstammen. De soort blijkt sterk gebonden te zijn aan oude bomen zoals Wilgen, Iepen, Eiken en andere bomen met een ruwe schors. De aanwezigheid van korstmossen en algen is ook een belangrijk punt voor wat betreft het voedsel van deze soort.

Pissebedden behoren tot de kreeftachtigen. Ze hebben een klein, stevig, afgeplat lichaam. Ze komen zowel in zee, in zoet water als op het land voor. De landpissebedden verkiezen wel vochtige plaatsen. Ze komen voor op donkere, vochtige plekken onder bloempotten, stenen, houtblokken en bladafval, soms ook in huizen op vochtige plekken, vooral in de winter. Ze leven hoofdzakelijk van dood organisch materiaal. Belangrijk voor deze diertjes is de aanwezigheid van voldoende kalk, die ze nodig hebben voor de opbouw van hun pantser.

De Pissebedden bezitten kieuwen en moeten hun lichaam vochtig houden. Ze behoren tot een groep van insecten die voor 35 % instaat voor de vertering van afgevallen bladeren. Ze zijn daarmee de belangrijkste fijnmakers of primaire afbrekers van dorre bladeren.

Landpissebedden gebruiken dood hout niet alleen als voedselbron, maar ook om in en/of onder te schuilen. Het zijn nachtactieve dieren die dus lichtschuw zijn. Ze zitten soms massaal achter de schors waar het nog relatief vochtig is. Van het voedsel wordt maar 10 tot 70 procent daadwerkelijk gebruikt. Het restant wordt als keutels uitgescheiden. De keutels vormen eveneens een belangrijke voedselbron, vooral voor de jongen. In de keutels steken er veel micro-organismen, bacteriën en schimmels. Zij zorgen voor een verdere afbraak van het gedeeltelijk verteerde plantenmateriaal en verhogen zo de beschikbaarheid van voedingsstoffen.

De Rolpissebed Armadillidium vulgare is te vinden onder stenen, in muren en in de strooisellaag van bossen. Dit dier heeft voldoende kalk nodig voor de opbouw van zijn pantser. In bossen speelt deze pissebed een belangrijke rol bij de primaire afbraak van afgevallen bladeren.

De Kelderpissebed Porcellio scaber en de Muurpissebed Oniscus asellus kunnen in groten getale voorkomen achter de schors van bomen.

De Kelderpissebed komt algemeen voor in huizen op vochtige plaatsen en in bossen achter de schors van bomen.

De Muurpissebed leeft op vochtige plaatsen, ook in huizen, onder stenen, achter boomschors en tussen vochtige, afgevallen bladeren. Deze pissebed komt vaak voor op de stammen van Zomereiken, soms in grote aantallen, en dit tot op een hoogte van maximum 2,5 m boven de grond.

De pissebedden Trichoniscus pusillus en Philoscia muscorum zijn pissebedden die zich meer op de bodem en tussen strooisel bevinden dan achter de schors van bomen. 

De Roodwitte Celspin Dysdera crocata houdt zich overdag schuil onder stenen, composterend materiaal en rottend hout. Hij is soms ook in huizen aan te treffen. Ook de Boscelspin Dysdera erythrina komt vooral voor op plaatsen waar veel pissebedden zitten, namelijk onder dood hout en op vochtige, warme plaatsen. Beide spinnen zijn gespecialiseerd in het vangen van pissebedden, waarmee ze zich voeden.

Ook de kever Calathus rotundicollis wordt vooral tussen dorre bladeren in bossen en struwelen gevonden. Deze loopkever wordt ook aangetroffen in andere terreintypes zolang er maar beschaduwing door bomen optreedt. Deze kever is een goed koloniserende bossoort.

De Tweestaart Campodea fragilis, een vleugelloos insect met 2 opvallende staartdraden, komt vooral voor op vochtige plaatsen op de bodem, zoals onder stenen, die zich deels in afgevallen bladeren in de aarde bevinden, en ook vaak in composthopen. Soms wordt het aangetroffen in mierennesten. Dit dier voedt zich met plantenresten, schimmeldraden en andere insecten.

Verschillende insecten kunnen ernstige vraatschade veroorzaken aan bladeren en knoppen. Vaak treft deze vraat het jong uitgelopen blad. Worden de bomen meerdere malen achtereen kaalgevreten, dan tast dat de vitaliteit van de bomen aan. Op de eerste plaats liggen de rupsen van verschillende soorten vlinders aan de basis van de kaalvraat.

Een herhaalde kaalvraat door rupsen gecombineerd met extreme weersomstandigheden (droogte) kan leiden tot een primaire beschadiging van de Zomereik. Beide factoren verminderen de watergeleidingsfunctie in het houtweefsel.

Rupsen van verschillende nachtvlindersoorten vreten in het voorjaar van de bladeren, tijdens of kort na de bladontwikkeling. Deze vlinders kunnen dan kaalvraat veroorzaken.

De Eik probeert z'n belagers af te weren door chemische afweerstoffen zoals tannine (looizuur) te maken. De concentraties in het blad stijgen in de loop van het groeiseizoen. Dat is de reden dat soorten als de Kleine en de Grote Wintervlinder en de Groene Eikenbladroller al heel vroeg in het voorjaar actief zijn. De knoppen beginnen nog maar net te schuiven of de pas uit het ei gekomen rupsjes wringen zich in de knop. Het jonge blad is zacht en mals en kan gemakkelijk door de speldenknopgrote rupsjes worden aangevreten. Dit jonge blad is zeer geschikt want het bevat veel eiwit en nog maar weinig looizuur. Oudere bladeren daarentegen zijn taai, bevatten weinig eiwit en veel looizuur. Dit looizuur is schadelijk voor de rupsen want het remt de opname van eiwitten. Voor de rupsen betekent dit een race tegen de klok want ze moeten volgroeid zijn voordat de concentraties looizuur te hoog zijn. Nadat de rupsen zijn verpopt, wordt het Sint-Janslot gevormd en enkele weken later staat de boom weer vol in het blad alsof er niets is gebeurd. Alleen aan de jaarring is later te zien dat het voor de Eik een mager jaar was.

De Kleine Wintervlinder Operophtera brumata bewoont allerlei gebieden met voldoende bomen of struiken, ook in stedelijke omgeving. Het vrouwtje, dat ongevleugeld is, houdt zich op tegen boomschors, maar kan sporadisch ook op straatlantaarns worden gevonden. Na de bevruchting zet het vrouwtje de eitjes in de boomkruinen van de waardplanten af. De soort overwintert als ei op een twijg of in een bastspleet dicht bij een bladknop. De waardplanten van de rupsen zijn allerlei loofbomen en struiken, zoals Hazelaar, Appel, Zomereik, Wilde Appel, Sleedoorn, Winterlinde en Boswilg. De rupsen, die voorkomen van april tot juni, laten zich aan een zijden draad op de grond zakken, waarna ze zich in een stevige cocon verpoppen.
De rupsen kunnen soms schadelijk zijn in fruitboomgaarden of op Zomereiken. Bij massaal optreden kunnen ze Zomereiken jaren achtereen volledig kaal vreten. De bladeren worden hierbij geheel of gedeeltelijk slordig samengesponnen. De vraat vindt vroeg in het groeiseizoen plaats en is in juni al weer ten einde. Kale bomen komen vervolgens weer vlot in blad.

De rupsen van de Kleine Wintervlinder vormen in het voorjaar een belangrijke voedselbron voor vogels als de Koolmees Parus major, de Pimpelmees en de Bonte Vliegenvanger.

Rupsen van de Kleine Wintervlinder zijn het stapelvoedsel voor jonge Koolmezen. De oudervogels vliegen af en aan met de vaak in overvloed aanwezige groene rupsen die daardoor een gemakkelijk vindbare voedselbron zijn. Ook in een niet-plaagjaar zijn in een willekeurige Eik altijd insecten te vinden waarmee de jongen grootgebracht kunnen worden.
De Koolmees is een bewoner van bossen, heggen, parken en tuinen. Om de jongen groot te brengen hebben de vogels rupsen nodig. Vooral de rupsen van de Kleine Wintervlinder zijn hiervoor dus belangrijk. Maar de Zomereik staat, in vergelijking met zo’n 30 jaar geleden, negen dagen vroeger in bloei als gevolg van de klimaatverandering. De rupsen van de Kleine Wintervlinder leven van de jonge blaadjes en passen zich aan. De vlinder legt negen dagen vroeger zijn eitjes. Maar de Koolmees broedt niet vroeger en tegen dat er jongen zijn, zijn de rupsen verpopt. Als gevolg hiervan vinden de Koolmezen te weinig rupsen.

De verspreiding van de Pimpelmees Cyanistes caeruleus komt ongeveer overeen met deze van de Koolmees. Hij bewoont bossen, parken en tuinen. Het nest wordt gemaakt in boomholtes en andere holten. Deze soort zwerft na het broeden vaak rond samen met andere mezen, op zoek naar voedsel.

Ook de Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca vangt veel rupsen van de Kleine Wintervlinder om de jongen te voeden. Deze soort bewoont vooral bossen. Hij komt ook in tuinen en parken voor en houdt van de aanwezigheid van water.

De rupsen van de Hyena Cosmia trapezina, een nachtvlinder die algemeen voorkomt in bosachtige gebieden, tuinen en parken, vallen andere rupsen aan en voeden zich ermee, ook deze van de eigen soort en bij een voldoende voedselaanbod geven ze de voorkeur aan de rupsen van de Kleine Wintervlinder. De eitjes worden gelegd op Haagbeuk, Hazelaar, Gewone Esdoorn, Zomereik, Sleedoorn en Winterlinde

De Grote Wintervlinder Erannis defoliaria komt algemeen voor in bossen, open gebieden met bomen, hagen en tuinen. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Zomereik, maar ook Ruwe Berk, Sleedoorn, Wilde Appel, Eenstijlige Meidoorn, Appel en Haagbeuk. De soort overwintert als eitje op de waardplant.

De larven van de sluipwesp Ichneumon suspiciosus parasiteren bij de rupsen van de Grote Wintervlinder.

De Plakker Lymantria dispar is een vlinder die vooral open bossen, vooral eikenbossen bewoont. Hij kan massaal voorkomen en dan enigszins schadelijk zijn. Het mannetje vliegt overdag. Het vrouwtje blijft op boomstammen zitten. Alle eitjes worden samengeklit in een klompje op de schors, een tak of een blad van de waardplant gelegd en bedekt met een laag kleine roestbruine haartjes afkomstig van het achterlijf van het vrouwtje. De klompjes lijken wat op zwammetjes. Deze soort werd vroeger dan ook “zwamspanner” genoemd. De soort overwintert als ei. De waardplanten van de rupsen zijn Zomereik (vooral), Ratelpopulier, Boswilg, Winterlinde, Eenstijlige Meidoorn, Appel en Wilde Lijsterbes. Bij massaal optreden kunnen bomen worden kaalgevreten, maar door parasieten en ziektes stort de populatie weer in elkaar. De rupsen komen omstreeks begin mei uit de eitjes. Bladeren worden slordig afgevreten waardoor bladresten ook op de grond te vinden zijn. Soms wordt de bast van jonge twijgen aangevreten. Soms laat de jonge rups zich door middel van spindraden meevoeren met de wind en zich op die manier kilometers ver verspreiden. De rups verpopt zich in een spinsel tegen de schors, tussen de bladeren of in de strooisellaag.

De Groene Eikenbladroller Tortrix viridana is een helgroene vlinder die behoort tot de bladrollers. Hij meet tot 11 mm en komt van juni tot augustus voor in de kroon van Eiken. Het vrouwtje deponeert de eitjes op jonge twijgen. Na de overwintering komen kleine rupsen uit. Ze kruipen eerst in de knoppen en beginnen later aan de bladeren te knagen. De rupsen maken een soort tonnetje van een blad, waarin ze overwinteren en na de winter verpoppen. Ze kunnen een blad tot op de nerven opeten. Soms worden ook andere bomen aangevreten. Wanneer een boom volledig werd kaalgevreten door de rupsen, verpoppen de rupsen zich op de stam. De rupsen laten in dat geval een mantel van spindraden op de boomschors achter bij hun zoektocht naar een geschikte locatie om te verpoppen. Als vlinder leeft deze soort amper een week.

Een waarschijnlijke parasiet bij de Groene Eikenbladroller is de vlieg Entomophaga exoleta, een overigens zeldzame sluipvlieg. Deze soort komt voor op schraalgraslanden met Zomereik.

De Eikenwespvlinder Synanthedon vespiformis is een nachtvlinder die van half mei tot half augustus in één generatie vliegt in bossen en lanen met oude Eiken. Ei-afzettende vrouwtjes worden soms gezien op zonnige middagen. De vlinders worden ook regelmatig op bloemen aangetroffen. De rupsen van deze vlinder leven in het bastgedeelte en op nog levende boomstronken van recent gekapte bomen. De soort overwintert, waarschijnlijk éénmaal, als half volgroeide rups. De eieren worden gelegd op beschadigingen en wondweefsel op de stam, soms op pas afgezaagde boomstammen. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Eik, maar ook andere loofbomen.

De Gewone Vlinderdoder Lestica subterranea is een graafwesp die van mei tot augustus voorkomt op open zandige vlakten, vooral op inlands gelegen stuifzanden en in heidegebieden. Het nest wordt in een zandbodem gegraven. De larven worden vooral gevoed met exemplaren van de Groene Eikenbladroller en de Eikenwespvlinder. De prooi wordt aan de voelsprieten vastgehouden tijdens het transport.
De Eiken zullen na kaalvraat meer vlezige, verharde loten produceren, die door de rupsen minder geliefd want minder verteerbaar zijn. Er zullen zich in dat geval alvast minder rupsen tot een imago kunnen ontwikkelen.
Na een kaalslag kan de Eik in juni een tweede serie bladeren vormen, wat men het Sint-Janslot noemt. Dit vergt wel veel energie van de Eiken die in dergelijke jaren duidelijk in hun groei geremd worden.
Niet alle vlinders veroorzaken evenveel vraatschade aan de bomen. Veel soorten gebruiken de Zomereik als waardplant zonder dat hij daar een merkbare hinder van ondervindt.

De Vroege Spanner Biston strataria is een nachtvlinder die vooral voorkomt in oude eikenbossen, maar ook in andere soorten bos en struwelen. De rups ontwikkelt zich op diverse loofbomen, bij voorkeur Zomereik. De eieren worden  gelegd op de schors van de waardbomen. De soort overwintert als pop in de grond. Het popstadium kan dus wel een maand of tien in beslag nemen. Soms worden vers uitgeslopen vlinders onderaan de boomstammen gevonden.

De Eiken-orvlinder Cymatophorina diluta is een zeldzame nachtvlinder van vooral oude loofbossen met volgroeide Eiken. De rups komt ’s nachts tevoorschijn vanuit samengesponnen bladeren om te foerageren en verpopt zich in een cocon op de grond tussen eikenbladeren. De soort overwintert als ei vastgehecht aan een twijg van de waardplant. Het uitkomen van het eitje vindt plaats na het uitlopen van de knoppen. De waardplant van deze soort is Eik.

De Eikentandvlinder Peridea anceps is een niet zo algemene vlinder die in heel Vlaanderen kan worden gevonden, vooral in loofbossen, maar ook soms in struwelen of andere plaatsen met oude Eiken. De rups leeft in de kruinen van volgroeide Eiken waar ze zich voedt met de bladeren. De rups verpopt en overwintert vrij diep in de grond.

De Piramidevlinder Amphipyra piramidea is een nachtvlinder die voorkomt in bossen, struwelen, parken en tuinen. De volwassen vlinders bezoeken vaak bloemen van de Buddleja. Overdag verbergen ze zich in holle bomen, achter schors, in nestkasten of in gebouwen, vaak met meerdere exemplaren bij elkaar. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen en struiken, waaronder Eik, Sporkehout, Berk, Meidoorn, Sleedoorn, Wilde Kamperfoelie en Wilde Liguster. De verpopping vindt plaats in een cocon in de strooisellaag of in de grond. De soort overwintert als ei in een schorsspleet.

De Schijn-piramidevlinder Amphipyra berbera is een nachtvlinder die voorkomt in bossen, struwelen, parken en tuinen. De volwassen vlinders bezoeken vaak bloedende bomen. Overdag verbergen ze zich in holle bomen, achter schors, in nestkasten of in gebouwen, vaak met meerdere exemplaren bij elkaar. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen en struiken, waaronder Eik, Wilg, Beuk, Linde en Rhododendron. De verpopping vindt plaats in een cocon in de strooisellaag of in de grond. De soort overwintert als ei in een schorsspleet.

De Gestreepte Tandvlinder Drymonia dodonaea is een nachtvlinder die voorkomt in bossen met voldoende oude Eiken. Volwassen vlinders worden overdag soms rustend op eikenstammen gevonden. De rupsen leven waarschijnlijk hoog in de boomkruin. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen, met een voorkeur voor Eik. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond onder de waardplant.

De Voorjaarsspanner Apocheima hispidaria is een nachtvlinder die voorkomt in oude eikenbossen en struwelen met volgroeide Eiken. De waardplanten zijn diverse loofbomen, maar de soort vertoont een voorkeur voor Eik. De soort overwintert als pop in de grond.

De Kleine Voorjaarsspanner Agriopis leucophaearia is een nachtvlinder die voorkomt in oude volgroeide eikenbossen en struwelen met oude Eiken. De vlinder kan ook in parken, boomgaarden en tuinen worden gezien. De mannetjes rusten overdag soms op boomstammen, maar zitten dan meestal achter schors of in bastspleten. Het vrouwtje bezit slechts kleine vleugelstompjes. De rups heeft als waardplant de Zomereik. De soort overwintert als pop in de grond.

De Grote Voorjaarsspanner Agriopis marginaria is een nachtvlinder. Het volwassen mannetje vliegt ’s nachts van januari tot maart. Het vrouwtje heeft alleen vleugelstompjes en kan niet vliegen. Het houdt zich doorgaans onderaan boomstammen op. Overdag verschuilt het dier zich achter boomschors of in bastspleten.  De rupsen voeden zich op Eik. De rupsen komen vanaf april tevoorschijn, als het jonge blad aan de bomen verschijnt. Ze zijn tot in juni te vinden. Dan kruipen ze uit de boom naar beneden en verpoppen onder het strooisel in de grond. 

De Grote Weerschijnvlinder Apatura iris is een vlinder die voorkomt in open vochtige loofbossen, wilgenbroekbossen en vochtige boswegen. Deze vlinder komt vooral voor in lichte eikenbossen. Hier en daar aanwezige grote, opvallende bomen in het leefgebied zijn voor deze vlinder belangrijk. Deze vlinder houdt zich meestal ter hoogte van de boomkruinen op. Vooral de vrouwtjes worden weinig gezien. Mannetjes dalen vaak af naar de grond om te zuigen van natte aarde, aas of uitwerpselen. Vrouwtjes voeden zich vermoedelijk alleen met boomsappen en honingdauw. De paring vindt hoog in de boomkruinen plaats. De eitjes worden gelegd op Boswilg en Grauwe Wilg in bosranden.

Het Karmozijnrood Weeskind Catocala sponsa is een vlinder die voorkomt in uitgestrekte, oude eikenbossen, soms ook in oude tuinen en parken. Hij vliegt van juli tot september. Hij komt in Vlaanderen zeer zeldzaam voor. Overdag rust de vlinder op een boomstam of muur. De soort overwintert als ei op de waardplant. De rupsen komen voor van april tot juni. De jonge rupsen oerageren op de bloemen en de bladknoppen van de waardplant. Oudere rupsen foerageren op de bladeren en verbergen zich overdag in een schorsspleet of op een tak van de waardplant. De waardplant van de rupsen is de Zomereik. Ze voeden zich met de bladeren. De verpopping vindt plaats in een cocon tussen de bladeren.

Wanneer de rupsenvraat stopt en de rupsen verpoppen, kan de Zomereik herstellen van de vraat. Bij hoge populatiedichtheden kunnen verschillende eiken volledig worden ontbladerd, waardoor ze volledig opnieuw moeten uitlopen, hetgeen een aanzienlijke aanslag is op de energiebalans. Meerdere jaren van kaalvraat betekent een enorme verzwakking van de bomen.

De nieuw gevormde scheuten zijn bovendien extra gevoelig voor de Eikenmeeldauw (zie deel 1) die het herstel van de kaalgevreten boom kan hypothekeren.

Als kaalvraat door vlinders zoals bijvoorbeeld de Kleine Wintervlinder en de Grote Wintervlinder jaren achtereen optreedt, verzwakt dat de bomen waarna ze gevoelig worden voor aantasting door kevers.

Na de primaire beschadiging van de Zomereik wordt het al dan niet afsterven van de verzwakte bomen mee bepaald door de zogenaamde secundaire aantasters zoals de Eikenprachtkever Agrilus biguttatus, een slanke, groen glanzende prachtkever. Deze soort komt in mei en juni voor en is een zwakteparasiet. Het vrouwtje legt eitjes in groepen in schorsspleten op lagere delen van de stam, vooral langs de zuidelijke (warmere) zijde.

De larven boren zich in de stam en leven in de bast en het oppervlakkige
spinthout. De larven graven gangen, die tot 1,5 m lang kunnen zijn, onder de schors van vooral verzwakte bomen. De generatieduur is meestal 2 jaar. Op de plaatsen in de stam waar de larven actief zijn, kunnen donkere, afgestorven plekken ontstaan, waaruit vaak slijmuitvloei optreedt. De talrijke, slingerende vraatgangen kunnen de stam volledig ringen, waardoor het watertransport ernstig verstoord wordt en de aangetaste boom uiteindelijk kan afsterven. De aanwezigheid van deze kever kan worden vastgesteld via de typische D-vormige uitvliegopeningen in de schors, waarlangs de volwassen kevers de stam hebben verlaten. De volwassen kever vreet trouwens niet alleen aan de bladeren van Eik, maar ook van andere bomen (Esdoorn, Beuk).

De laatste jaren neemt deze soort in aantal toe. Het is een warmteminnende soort waarvan de aantallen vermoedelijk door een warmer wordend klimaat groter worden. We merken toch op dat deze kever vooral voorkomt in gebieden met sterk fluctuerende grondwaterstanden. Een verstoord grondwaterpeil verzwakt de Zomereiken. En de kevers hebben het inderdaad vooral gemunt op verzwakte Zomereiken.
Volledig afgestorven Zomereiken zijn als broedbiotoop niet aantrekkelijk voor de Eikenprachtkever en spelen geen rol in de voortplanting. Het afvoeren van kwijnende bomen waarin larven van de Eikenprachtkever aanwezig zijn, is zinloos aangezien de kever even goed vanuit verder gelegen bossen met verzwakte Zomereiken het gebied kunnen komen koloniseren. De kwijnende en afgestorven exemplaren vormen dus geen bedreiging voor de gezondheid van de resterende Zomereiken in een gebied. 

Een sluipwesp die actief op zoek gaat naar de larven van boktorren en prachtkevers, zoals de Eikenprachtkever, is de wesp Dolichomites imperator, die voorkomt langs bosranden en boswegen. Met behulp van de lange legboor steekt de sluipwesp in een aangetroffen keverlarve. Bij deze steek wordt de larve verdoofd. Vervolgens wordt er een ei gelegd in de larve. Daarna wordt de legboor weer teruggetrokken. De larve van de sluipwesp ontwikkelt zich ten koste van de keverlarve en verpopt in de poppenwieg die voor de kever was bestemd.

Prachtkevers hebben meestal een slanke lichaamsbouw met een toegespitst achterlijf. De meeste soorten zijn overdag actief. Tijdens warme dagen vindt men deze kevers in de volle zon op bloemen, stronken of stervende bomen. De witte larven knagen brede gangen in of onder de schors van bomen of in boomwortels. Sommige prachtkevers leven in stengels van kruidachtige planten; nog andere ontwikkelen zich in zelfgeknaagde bladmijnen.  

Ook het Eikensmalbuikje Agrilus angustulus behoort tot de prachtkevers. De volwassen kever is actief in juni en juli. Het vrouwtje legt eitjes vooral op de takken van Eik, liefst heel dichtbij de stam. Larven kunnen zich ook ontwikkelen in Beuk, Haagbeuk en Hazelaar. Mogelijks worden alleen zieke of verzwakte bomen aangetast.  De kevers worden vooral aangetroffen op gebroken of afgestorven takken.

Het Blauw Smalbuikje Agrilus cyanescens behoort eveneens tot de prachtkevers. De imago’s (volwassen kevers) kan men aantreffen op bloemen, maar de larven ontwikkelen zich in verschillende loofbomen, meestal in Eik en Beuk maar ook in Els en Kamperfoelie.

De Bronsprachtkever Chrysobothrus affinis is een zeldzame kever die van mei tot juli te zien is in lichte loofbossen, vooral op Eik-soorten. Deze soort is een zwakteparasiet. De larven leven in gevelde en ziekelijke bomen. Ze vreten er gangen onder de schors.

Schorskevers of bastkevers vormen een groep van kevers, waarvan vrijwel alle soorten bomen en struiken bewonen. De larven leven hier in de houtige delen van kwijnende en onlangs afgestorven stammen, takken en twijgen. De meeste soorten schorskevers zijn zwakte-parasieten. Bomen die zich in een slechte conditie bevinden, worden als eerste en in sterke mate aangetast.

De schorskevers worden opgesplitst in eigenlijke schorskevers en houtbroeiers.

Bij de eigenlijke schorskevers voeden de larven zich naargelang de soort met de binnenzijde van de schors, de bast of het aangrenzende spinthout, daarbij karakteristieke vraatpatronen vormend.

In tegenstelling tot de eigenlijke schorskevers, die zich wel met hout voeden, nemen houtbroeiers geen hout op. Ze leven niet in de bast maar in het hout zelf. Ze gebruiken het spinthout van fysiologisch zwakke bomen voor hun kolonisatie. De larven voeden zich niet met hout, maar wel met schimmels die speciaal door de kevers op de wanden van de gangen worden gekweekt. De kevers hebben een ectosymbiotische relatie met deze ambrosiaschimmels Ambrosiella species, die zich enkel in vers, vochtig en saprijk hout kunnen ontwikkelen. Hierdoor wordt het voor de schimmels en de kever onmogelijk verder te leven in gedroogd hout. Tot die groep behoren bijvoorbeeld de Xyleborus-soorten. Het gangensysteem wordt meestal door de volwassen insecten en niet door de larven gemaakt.

De kever Xyleborus alni is een ambrosiakever, die voorkomt op stronken van verschillende soorten loofhout, onder meer Els, Zomereik, Hazelaar, Zoete Kers, Beuk en Berk. Het is een exoot, afkomstig uit Oost-Azië. De soort werd reeds gevonden in Nederland en Duitsland en komt waarschijnlijk ook in Vlaanderen voor.
Xyleborus bodoanus is een andere ambrosiakever, die de dode delen van de Eik als voornaamste broedboom heeft en daarnaast ook Tamme Kastanje. Vermoedelijk ontwikkelt de soort zich ook op andere loofbomen. De soort is een exoot, die reeds werd gezien in Nederland, Frankrijk, Duitsland.

Ook de Ongelijke Houtkever Xyleborus dispar is een schorskever die behoort tot de houtbroeiers.

De kever Xyleborus germanus is een exoot die sinds de jaren 1990 voor het eerst in Vlaanderen werd gezien. Deze kever komt vooral voor in verse stobben en recent gevelde stammen van Beuk en Eik. Het is een polyfage soort die niet alleen van zeer veel verschillende soorten loofhout, maar ook van diverse soorten naaldhout wordt gemeld. Het is een zogenaamde ambrosiakever, waarbij de larven geen hout eten, maar zich uitsluitend voeden met ambrosia-schimmels, die door de moeder in de broedkamer wordt geënt. De volwassen dieren zijn xylemycetofagen (ze leven van zwammen op dood hout). De larven leven in gangen in het hout die door de vrouwtjes van deze soort worden gegraven. De soort kent de laatste jaren een sterke uitbreiding.

Schorskevers zijn heel mobiel en kunnen vanaf een zieke of dode boom ook verderop afstervende bomen koloniseren. 

De Gekerfde Schorskever Bitoma crenata is een kever die voorkomt onder de schors van oude bomen, en dit meestal in groepsverband. Voedt zich met mijten en insectenlarven, en dan vooral de larven van andere schorskevers.

De Eikenspintkever Scolytus intricatus is een schorskever met een voorkeur voor Eik, maar ook allerlei andere boomsoorten staan op het menu. Ook deze kever is een zogenaamde “zwakte-parasiet”. Hij boort zich in de stam en tak van een verzwakte boom en legt zijn eitjes in een moedergang. De kever verkiest steeds bomen die slecht groeien. Op goed groeiende bomen komt hij niet voor. Het eerste jaar na aanplant is het meest kritiek voor de jonge bomen. Kevers die afkomstig zijn van Eiken uit de directe omgeving van de nieuwe aanplant halen de slecht groeiende bomen eruit en leggen er massaal eitjes in.

In de takoksels van voornamelijk Eiken vreet de Eikenspintkever een hoeveelheid hout weg ter grootte van de kever zelf. Hierdoor kunnen takken van de bomen verdrogen en afsterven en uiteindelijk afvallen. Na de rijpingsvraat boort het dier gaatjes in zwak groeiende bomen en legt hierin een moedergang aan. Deze moedergang is 1 tot 3 cm lang en loopt dwars op de stam of tak. De larvengangen zijn lang en liggen dicht bij elkaar. Pas geplante bomen worden hierdoor geringd en sterven af. Jonge aanplant van Eiken kan hierdoor veel schade oplopen. Ook door uitgebreide rijpingsvraat van volwassen kevers ontstaat veel schade aan de bomen. In enkele gevallen kunnen de kevers de schimmel Ophiostoma quercus  meenemen. Ook deze schimmel kan ertoe bijdragen dat de toch al slecht groeiende bomen snel afsterven.

Een andere schimmel Ophiostoma piceae veroorzaakt bastnecrose bij verzwakte bomen en kan daardoor bijdragen aan verdere verzwakking en sterfte. Deze schimmel kan plaatselijke vaatverstopping veroorzaken, maar blijkt niet echt pathogeen te zijn.

De gangen van deze kever kunnen mogelijk worden verward met deze van de Eikenprachtkever.

Eiken die door schorsschade verzwakt zijn, worden eerst geïnfecteerd door zwammen en daarna aangetast door spintkevers zoals Trypodendron domesticum, Trypodendron signatum en Anisandrus dispar.

Onder de naam “doodhoutkever” worden alle zogenaamde saproxyle keversoorten gegroepeerd. Deze soorten zijn in een bepaald stadium van hun ontwikkeling afhankelijk van dood hout. Doodhoutkevers bewonen niet alleen bomen die volledig afgestorven zijn. De kern van een levende boom bestaat immers ook uit afgestorven materiaal. Vaak gebruiken doodhoutkevers bovendien gedurende hun ontwikkeling zowel dood als levend materiaal. 

Saproxyle kevers zijn kevers die in minstens één periode van hun leven (larve-volwassen) hout nodig hebben voor hun ontwikkeling. Dit kan zowel levend als dood hout, molm en houtpaddenstoelen of boomholtes zijn.
Voor deze kevers moet er een continuïteit zijn in het aanbod van dood hout. En het bos mag niet te sterk geïsoleerd liggen. Veel houtkevers zijn immers zeer veeleisend naar kwaliteit en kwantiteit van dood hout en komen in de problemen wanneer hun leefbiotoop zeldzaam wordt.

Vooral holle bomen herbergen een aantal specifieke keversoorten die alleen in levende bomen voorkomen. Vooral de dikke laag molm of humus onderaan in de holte herbergt verschillende soorten. Deze soorten zijn dikwijls warmteminnend, zodat ze vooral te vinden zijn in oude, zonbeschenen holle bomen in lanen of in kleinschalige landschappen met een afwisseling van open ruimte en opgaande begroeiing.

Oude bomen hebben er eigenlijk vooral voordeel bij om hol te worden. De voedingsstoffen uit het hout worden opnieuw beschikbaar en het zwaartepunt van de boom komt lager te liggen, waardoor de kans op omwaaien verkleint. Een holle stam buigt ook beter mee met de wind, zodat hij minder snel afbreekt.    

De kevers Paromalus flavicornis en Paromalus parallelepipedus behoren tot de spiegelkevers. Deze kevers, die amper 2 mm groot zijn,  voeden zich met schorskevers en houden zich op in de gangen van deze kevers.
Paromalus flavicornis leeft onder de schors van loofbomen (Eik, Beuk).
Paromalus parallelepipedus leeft onder de schors van zowel naaldbomen (Grove Den) als loofbomen (Zomereik, Beuk, Iep, Berk, Amerikaanse Eik, Amerikaanse Vogelkers). Hij jaagt in naaldhout onder meer op de schorskever Hylurgops palliatus.  

De larven van de Boorkever Hylecoetus dermestoides leven in ziekelijke eiken- en beukenstammen; ze voeden zich niet met het hout, maar met ambrosiaschimmels. De eitjes worden bestrooid met sporen van deze schimmel.

De Nevelvlekhoutbok Leiopus nebulosus is een weinig opvallende boktor. Deze kever komt voor vanaf april tot in augustus in loofbossen, vooral bij de bosrand. De larve leeft in verzwakte stammen van loofbomen, zoals onder meer Haagbeuk, Beuk en Eik. Ze knaagt onder de schors bochtige gangen, die volzitten met knaagsel.

Het kevertje Micridium halidaii is een microscopisch klein kevertje (0,5 mm groot) dat leeft in rottend hout in boomholtes van loofbomen zoals Eik en Beuk. Het diertje voedt zich waarschijnlijk met schimmelsporen. Het wordt aanzien als een oerbos-relictsoort.

De Houtwespboktor Necydalis major ontwikkelt zich in het vermolmde hout van zieke, beschadigde of dode bomen en stronken van Eik, Haagbeuk, Berk, Els, Wilg, Ratelpopulier, Linde, Gewone Es, Witte Paardenkastanje, Gewone Esdoorn, Peer, Pruim en Appel. Wilg, Populier en Pruim worden voor onze streken regelmatig als broedboom vermeld. Andere bronnen noemen de onderste vochtige delen van dikke stammen of takken van Zwarte Els, Linde, Eik en Haagbeuk als plaatsen die een voorkeur zouden hebben voor de ontwikkeling van de larve. De ontwikkeling duurt minstens drie jaar. De soort is in juni en juli te zien.

De kever Cryptarcha strigata is een kever die vooral leeft op Eiken met boomwonden, gelokt door de uitvloeiende boomsappen.

De Gladde Mestkortschildkever Philonthus politus jaagt op kleine kadavers, in zwammen en in uitwerpselen op kleine insecten. Op bomen met wondplekken komen ze het uitvloeiende sap likken.

De Lederboktor Prionus coriarius is een avondactieve kever die met zijn kaken hard kan bijten. Eenmaal volwassen voedt deze kever zich niet meer. De kever is het meest te zien in juli of augustus. De eitjes worden in kleine groepjes in schorsspleten aan de stambasis of aan oppervlakkig verlopende wortels gelegd. Dat gebeurt in verzwakte of pas afgestorven stammen van allerlei loofbomen, soms in naaldbomen. Het larvenstadium duurt 3 jaar, waarna de larve zich verpopt in een boomstomp. De larven hebben een vochtig milieu nodig en leven daarom vooral ondergronds in de wortels. Het is een soort van oude eikenbossen, die soms ook in naaldbossen kan worden aangetroffen. Het dier heeft een lange ontwikkelingstijd en heeft een grote bosoppervlakte nodig om een leefbare populatie te kunnen vormen. De soort plant zich voornamelijk voort in oude, zieke, stervende en dode Eiken in grote bossen. Het aanwezig zijn van deze biotopen vormt geen garantie voor het aantreffen van deze kever.

De kever Scaphidium quadrimaculatum behoort tot de schimmelkevers. Hij leeft onder de schors van bomen, die door schimmels zijn aangetast.

De Juchtleerkever Osmoderma eremita is een zeer zeldzame grote kever, die vermoedelijk nog in Vlaanderen voorkomt. De larven komen voor in molm van dikke, holle loofbomen met open of halfopen standplaatsen (houtwallen, bosranden), soms in afgekraakte stammen met zonbeschenen holtes. Levende bomen, vooral Eiken en Beuken, van 150 tot 200 jaar oud, hebben de voorkeur, maar de kever kan ook worden gevonden in Wilgen of hoogstamboomgaarden. Er zijn meerdere geschikte bomen per gebied nodig. De kever is tamelijk honkvast. Hij verlaat maar zelden de boom waarin hij als larve is opgegroeid. Oudere bomen hebben voldoende grote holtes. De larve ontwikkelt zich gedurende 3 à 4 jaar in molm van oude, holle bomen. De kever verspreidt een leerachtige geur. Het is vooral deze geur en de opgehoopte uitwerpselen van de larven in holle bomen die zijn aanwezigheid verraden. Boomholtes in oude levende loofbomen zijn belangrijke, extreem stabiele microhabitats voor specifieke keversoorten die soms vele generaties lang, mogelijk zelfs 100-200 jaar, binnen dezelfde holte verblijven. De mobiliteit van deze soorten varieert van slechts enkele tientallen meters tot een paar honderd meter. Bescherming van zeer oude en grote bomen in bossen, parken en weilanden moet een hoge prioriteit krijgen om andere holtebewonende soorten te behouden of in staat te stellen zich opnieuw te vestigen.

De Zesvleksmalboktor Anoplodera sexguttata is een kever waarvan de larven leven in Eik, Beuk en Haagbeuk. De larven leven in het donkerbruine, vermolmde kernhout van heel oude eikenstronken. De hele ontwikkeling duurt minstens twee jaar. In het voorjaar vindt de verpopping in het hout plaats.

De Mierkever Thanasimus formicarius is een zeldzame kever met een variabele kleur. Hij is meestal zwart of roodbruin gekleurd. De dekschilden hebben 2 witte dwarsbanden. Hij meet tot 11 mm en komt vooral in de lente voor op naaldboomstammen. De kever en de rossige larve voeden zich vrijwel uitsluitend met schorskevers (Scolitidae).
Het aantal keversoorten die voor hun levenscyclus gebonden zijn aan houtsoorten, is verbazingwekkend groot. Het betreffen insecten die leven van bladeren, bloesems, vruchten, boomwortels, spint- en kernhout, boomzwammen of van houtschimmels. Op hun beurt dienen zij als voedsel voor een brede schare van roofkevers. Tot deze laatste groep behoort onder andere de familie van de schijnsnuitkevers.

Schijnsnuitkevers, ook glansschorskevers genoemd, zijn slanke ovale kevertjes waarvan de kop min of meer snuitvormig verlengd kan zijn. Zowel de imago’s als de larven kan men aantreffen onder schors van loof- en naaldbomen. Het zijn felle rovertjes die jacht maken op schorskevers en andere houtbewonende insecten.

De schijnsnuitkever Salpingus planirostris leeft onder de schors van Eiken, Beuken en ander loofhout waar hij jaagt op schorskevers. De kever werd ook al aangetroffen in mollennesten en ook reeds in mierennesten (Glanzende Houtmier).

Ook de Valse Snuitkever Rhinosimus ruficollis behoort tot de schijnsnuitkevers. Hij komt van juli tot oktober voor in bossen onder en op de schors van loof- en naaldbomen. De kever en de larve jagen onder schors vooral op Gekerfde  Schorskevers en hun larven.

De kever Nemosoma elongatum is een kever van zo’n 6 mm lang die verborgen leeft in loof- en naaldbossen op of onder de schors van bomen. Hij is opvallend smal gebouwd. De kop is voorzien van 2 lappen aan het voorhoofd. De voelsprieten zijn knotsvormig. De dekschilden zijn bruin aan de basis en achteraan zwart met een bruine vlek. De kever en de larve jagen in boorgaten en onder de schors op schorskevers.

Het Vliegend Hert Lucanus cervus, een zeer zeldzame kever in Vlaanderen, komt voor in oude, open bossen, oude hoogstamboomgaarden, steile, beboste taluds, houtkanten, oude parken, lanen met oude bomen, bosranden en holle wegen, meestal -maar dus niet steeds- in vegetaties gedomineerd door inlandse Eiken. Deze kever is een slechte vlieger.

De vrouwtjes kunnen slechts tot 1 km ver vliegen; de mannetjes tot 3 km. Het vrouwtje bijt in een boomstob tot er een sapstroom ontstaat. Het lokt een mannetje met sekslokstoffen. Het mannetje voedt zich met de boomsappen. De mannetjes leven slechts enkele weken terwijl de vrouwtjes enkele maanden kunnen overleven. Na de paring legt het vrouwtje eitjes in oude eikenstronken en wortelstokken, soms ook bij de wortels van Beuk, Wilg of Linde. De eitjes worden soms tot 75 cm diep in de grond gelegd. De larven voeden zich met hout van vermolmde Eiken of in oude fruitbomen. De ontwikkeling duurt 5 tot 8 jaar. De volgroeide larve kan wel 10 cm lang worden. De larve maakt een wieg en verpopt daarin. In de herfst komt de kever uit, maar overwintert in de wieg en verpopt zich daarin. In juni-juli komt de kever naar buiten. Het vrouwtje sterft na het leggen van de eieren. Deze kever is pas na 5 tot 8 jaar volgroeid. De boomstronk waarin de larve leeft, moet enerzijds reeds voldoende vermolmd zijn en anderzijds nog lang genoeg meegaan. Na de 5 tot 8 jaar verplaatst de larve zich naar de grond waar ze zich in een cocon van houtknaagsel verpopt.

In de volgende zomer kruipt de kever uit. Deze kever kan ook worden aangetroffen in oude, half-ingegraven treinbielzen. De soort kiest vaak zuid-geëxponeerde hellingen en bosranden met dik, ondergronds dood hout.
Dood hout is dus voor het Vliegend Hert van levensbelang. Oude bossen met zwaar staand dood eikenhout (soms ook Tamme Kastanje, Haagbeuk, Beuk, Linde en fruitbomen), dat op een natuurlijke manier is afgestorven, zijn zeer geschikte leefgebieden voor deze soort. Stompen van omgezaagde bomen zijn ongeschikt omdat hier de nodige witrotschimmels ontbreken. Deze schimmels hebben namelijk het hout reeds “voorverteerd”. Enkel op die manier kunnen de larven de suikers uit het hout goed opnemen. Oude hakhoutstoven blijken wel geschikt. Het hout moet dan wel voldoende vermolmd en vochtig zijn en in direct contact komen met de grond.

De afbraak van dood hout doorloopt een aantal stadia die ieder voor zich gekenmerkt worden door specifieke eigenschappen van het dood hout.

Deze afbraak gebeurt vooral door zwammen, maar sommige soorten, zoals het Vliegend Hert kunnen generaties lang in een boom leven tot deze volledig geconsumeerd is. De gaten en gangen die door insecten gemaakt worden vormen een goede toegangspoort voor zwammen waardoor het afbraakproces dus versneld wordt. 

De Heldenbok Cerambyx cerdo is een grote kever die zijn eieren legt in de stoven van hakhouteiken. De larven voeden zich met sappen van kwijnende Eiken van forse omvang. Ook de volwassen dieren voeden zich met sap dat uit verwondingen van de eikenstammen stroomt en ook wel met sap van zoete vruchten. Oude bomen zijn van cruciaal belang voor zijn overleving. In de regel worden Eiken met een diameter vanaf 80 cm als broedboom gebruikt. In juni-juli vliegen de kevers uit. Ze verblijven overdag onder schors en in oude houtgangen en vliegen in de schemering en ’s nachts rond onder luid geruis. Het vrouwtje legt ongeveer 80 eitjes in eikenschors. Voor de ontwikkeling van de eieren en de larven is hout met functionerende sapstromen noodzakelijk; dode bomen zijn dus ongeschikt. De jonge larve moet zich door de schors en de bast in het hout knagen, waar ze tenslotte in een haakvormig gekromde gang verpopt. De ontwikkeling van de larve duurt 3 tot 5 jaar. In augustus-september verpopt ze. De volwassen kever komt na een zestal weken uit, maar verlaat de holte pas het jaar daarop.

De Kleine Eikenbok Cerambyx scopolii is een zwarte boktor die voorkomt bij zonnige bosranden en in boomgaarden. De kever ontwikkelt zich in verschillende loofbomen, waaronder Zomereik.

De larven van de boktor Stictoleptura scutellata ontwikkelen zich vooral in stronken en dikke takken van Beuken. Daarnaast worden ook andere loofbomen (Eik, Zwarte Els, Berk, Tamme Kastanje, Haagbeuk en Hazelaar) als mogelijke broedbomen opgegeven. De verpopping vindt in het hout plaats en de kevers zijn vooral actief in juni tot september.

De Stinkende Kortschildkever Ocypus olens komt het hele jaar algemeen voor in zeer verschillende biotopen. Overdag verschuilt hij zich onder stenen of hout of in de grond. ’s Nachts voeden kever en larve zich met slakken en andere ongewervelden. Bij bedreiging kromt deze kever het achterlijf en heft hij de kop met geopende kaken op. Hij kan bij aanraking krachtig en vasthoudend bijten.

Een andere kortschildkever, Othius punctulatus, leeft tussen afgevallen bladeren en mossen.

Op de Zomereik kan men ook de kortschildkever Phloeocharis subtilissima is aantreffen.

De Lederschallebijter Carabus coriaceus is een kever die voorkomt in niet te droge, oude, structuurrijke bossen, zoals loof- en naaldbossen op een humusrijke, matig vochtige bodem, maar ook op kalkgraslanden. Hij voedt zich vooral met regenwormen, slakken en aas.

De Boommier Lasius brunneus is een soort van hagen, bossen en bosranden die voornamelijk wordt gevonden terwijl ze foerageert op boomstammen. Zij maakt haar nest bijna altijd in boomstammen of stronken. Soms komen ook grondnesten of nesten voor onder schors van grote kwijnende of dode bomen (Eik, Beuk, Berk, Linde, Kastanje, Es), in holten of onder stenen en er worden ook nesten gevonden in huizen, meerbepaald in oude balken. Het nest kan ook wel worden gemaakt in een spouwmuur of onder een houten vloer. De kolonies kunnen zeer omvangrijk zijn waarbij bomen vaak volledig uitgehold worden. De Boommier is in allerlei habitats met loofhout te verwachten, van dichte wouden tot alleenstaande bomen in antropogene milieus zoals in parken of langs voetpaden en wegbermen. Vaak betreffen de bomen oude of verzwakte bomen, die gemakkelijk te “bewerken” zijn. Meestal betreft het hout met een hoog vochtgehalte dat door een schimmel is aangetast. De ingang van de nesten in bomen is vaak een kevergat.   

Om concurrentie met nesten van de eigen soort of andere mierensoorten te vermijden, heeft de neststichting vaak plaats onder schors hoog in bomen. Deze hoogte kan tot meer dan 10 m bedragen. Naarmate het nest groeit, wordt de boom steeds verder naar onderen uitgeknaagd. In en onder dergelijke nesten kan men de karakteristieke houtpulp vinden. Deze mierensoort verlaat de bomen, waarin zich het nest bevindt, zelden. In het veld wordt een satellietnest gemaakt onder een steen in de buurt van de boom waar zich het hoofdnest bevindt. Deze mier foerageert zo onopvallend mogelijk en verstopt zich daarbij vaak tussen schors en richels van de boomstam. De bruidsvluchten situeren zich van mei tot augustus.

Het voedsel bestaat uit kleine insecten zoals bladluizen, die in de eigen bomen of in nabijgelegen bomen worden verzameld. De bladluizen worden gegeten, maar ook wel door de mier gemolken voor de zoete uitscheiding die ze produceren.   

Soms leeft deze mier samen met de Behaarde Bosmier in het nest van deze laatste.  

In het nest van de Boommier zelf treft men vaak enkele andere soorten aan, zoals het kevertje Abraeus granulatum dat ongeveer 1 mm groot is.

Ook de kever Batrisus formicarius komt vooral voor in het nest van de Boommier. Hij komt soms voor onder boomschors of in vermolmd hout, onder meer van Zomereik en Beuk.

De Bretelwimperzweefvlieg Dasysyrphus albostriatus is een zweefvlieg die vooral in het voorjaar vliegt, maar soms een zomergeneratie kent (eind juli-augustus). Deze zweefvlieg komt vrij algemeen voor in bossen, bosranden en soms in tuinen. De larve voedt zich met bladluizen, die ze ondermeer op de Zomereik vindt.

De Geelbandwimperzwever Dasysyrphus tricinctus is een tamelijk zeldzame zweefvlieg. Het is een bossoort. De larve voedt zich met bladluizen.

Het Spits Elfje Melangyna cincta is een zweefvlieg die te zien is van half april tot half juli. Het is een typische bossoort. De larven leven van bladluizen.

Het Stomp Elfje Meliscaeva cinctellus komt van april tot september voor in allerlei biotopen. Men kan deze zweefvlieg vooral in de tweede helft van augustus aantreffen. De larven voden zich met bladluizen. De soort overwintert waarschijnlijk in het larvale stadium.

De vlieg Nothochrysa fulviceps is een zeldzame gaasvlieg die van mei tot september voorkomt in loofbossen, vooral op Eik. Ze houdt zich bij voorkeur op in boomtoppen. De larve voedt zich vooral met bladluizen en camoufleert zich met de lege uitgezogen huidjes, maar ook met plantendelen. Deze bescherming dient tegen mieren, die immers de bladluiskolonies beschermen.

De Kameelhalsvlieg Raphidia notata is van april tot augustus te zien op boomschors en in struiken in zonnige bossen, bij bosranden en in tuinen. De Kameelhalsvlieg jaagt op bladluizen, schildluizen en schorskevers en hun larven. Ze vliegt zelden. Bij het jagen is de soepele nek zeer handig om de prooien met de bijtende monddelen te grijpen. Na de paring boort het vrouwtje de eieren onder boomschors. De larve is aan de voorzijde versmald en afgeplat en leeft onder boomschors of rond de wortels van struiken. De larve voedt zich met dezelfde prooien als de volwassen dieren. De larvale ontwikkeling duurt 2 tot 3 jaar. Na de laatste overwintering verpopt de larve zich onder schors in een zeer beweeglijke pop, die vlak voor de vervelling langs de schors omhoog kruipt, zich met klauwen vastzet en vervelt tot een volwassen Kameelhalsvlieg.

De Juweelzweefvlieg Caliprobola speciosa is een zweefvlieg die voorkomt in grote oude beuken- en eikenbossen. De mannetjes vliegen traag rond met hangende poten en zetten zich neer op plaatsen met dood hout. De vlieg legt haar eitjes in natte rottende wortels, stronken of rotholen van bomen. De larven voeden zich met rottend hout of sapstromen van vooral Beuk en Eik.

De Boomhommel Bombus hypnorum bezoekt verschillende bloemen. Hij verkiest als nestplaats bovengrondse holtes in bijvoorbeeld verlaten nestkastjes of oude boomstronken. Deze soort vormt kolonies van 80 tot 400 individuen. De hommel reageert agressief op verstoringen van het nest. Hij is sterk gebonden aan het stedelijk gebied en bossen, minder aan cultuurlandschappen met bomenrijen, bosjes en landgoederen.

De Steenhommel Bombus lapidarius komt voor op open landschappen, tuinen, graslanden en bosranden. De soort is ook in stedelijk gebied aan te treffen. Deze hommel verdedigt het nest op een felle manier als dit wordt verstoord. Het nest wordt in de grond gebouwd onder stenen of boomwortels, maar ook soms bovengronds, in boomholtes.

De Rode Koekoekshommel Bombus rupestris komt voor op zonnige open terreinen en op ruderale terreinen. Deze hommel vormt zelf geen staten; er zijn alleen mannetjes en vrouwtjes. Na de overwintering dringt een bevrucht vrouwtje het nest binnen van een andere hommelsoort, meestal van de Steenhommel. Daar vernielt ze het gevormde eibekertje en maakt met de was ervan een nieuwe eibeker waarin ze haar eitjes deponeert. Die eieren worden dan verder verzorgd door de werksters van de gastheer.

De Boshommel Bombus sylvarum komt voor op graslanden, ruderale terreinen en langs bosranden. Het nest bevindt zich deels ondergronds, deels bovengronds. Deze soort is de laatste jaren sterk achteruit gegaan. De koningin zoekt een geschikte nestplaats en overwintert bijvoorbeeld in verlaten muizennesten.

De Boomrenspin Philodromus praedatus is een spin, die vooral voorkomt in zomen van drogere, oude loofbossen. Het is een boombewonende spin, die vooral voorkomt op Eik. Deze spin komt vooral voor op de onderste takken en komt zelden of nooit op de grond.
Miljoenpoten hebben 2 paar poten per segment en minstens 13 segmenten. Ze hebben 2 korte antennes. Ze leven meestal onder stenen, achter de schors van dode bomen en in de strooisellaag. Meestal houden ze van een vochtige omgeving. Miljoenpoten eten zwakke en beschadigde planten, waaronder wortels en tuinplanten. Ze bevorderen de afbraak van humus tot voedsel en verbeteren daardoor de kwaliteit van de grond.

De miljoenpoot Polydesmus complanatus komt voor op vochtige plaatsen, bijvoorbeeld in elzenbossen of achter de schors van oude boomstronken in allerlei loofbossen. Deze platte soort is uitermate goed aangepast om zich tussen de schors en het hout te wringen. De Gewone Platrug Polydesmus denticulatus is een andere miljoenpoot die men in de buurt van Zomereiken kan vinden.

Oude Zomereiken bieden aan tal van vogels nestgelegenheid, niet alleen door hun takken, maar vooral ook door de aanwezigheid van verschillende boomholtes.

De Ransuil Asio otus houdt van een afwisselend landschap met bos om in te broeden en open vlakten om te jagen. Mozaïeklandschappen met bossen en akkers zijn ideaal voor deze vogel. Buiten de broedtijd komt hij ook in parken en op kerkhoven. Het is een nachtactieve vogel. Deze roofvogel maakt een nest in verlaten kraaiennesten, ook in nesten van de Eekhoorn en de Ekster. Soms bevindt het nest zich op de grond. Oudere bossen genieten de voorkeur bij deze vogel.

De Steenuil Athene noctua houdt van kleinschalige landschappen met veel hagen en houtwallen, hoogstammige fruitbomen, knotbomen, vervallen schuurtjes en dergelijke. Deze vogel maakt een nest in boomholtes, muurnissen, nestkasten en konijnenholen. Het voedsel bestaat uit ongewervelde prooidieren zoals rupsen, emelten (larven van langpootmuggen), oorwormen, nachtvlinders, loopkevers, mestkevers, Meikevers en Regenwormen en ook muizen, jonge ratten, Mollen, vogels en soms kikkers.

De aanwezigheid van tal van insecten op de Zomereik trekt ook spechten aan.

Het voedsel van de Zwarte Specht Dryocopus martius  bestaat uit in hout levende insecten, zoals schorskevers en hun larven, mieren en hun larven en poppen. Hij komt voor in grotere bossen met oude bomen, vooral in oude beukenbossen maar ook in naaldbossen. Deze specht hakt een nestholte uit in een grote oude en dikke boom. De gekozen boom is meestal een nog gezonde Beuk. Deze soort hakt elk jaar een nieuw hol. Hij laat dus nestplaatsen achter voor andere holenbroeders zoals de Kauw of de Holenduif of zoogdieren zoals de Boommarter.
Scheuren en spleten in de schors van bomen bieden aan veel meer insecten dan enkel schorskevers een schuilplaats. Bomen met diepe spleten in de schors hebben naast droge en warme stukken ook relatief beschaduwde,koele en vochtige gedeelten.  

De Bosuil Strix aluco is een vogel die sterk aan zijn standplaats is gebonden. Deze uil nestelt in boomholten en in oude roofvogelhorsten, soms ook in oude gebouwen en in holten in de grond, zoals Konijnenholen. Soms maakt hij een broedplaats in schouwen. In maart-april legt het vrouwtje 3 of 4 eieren, die zij bebroedt, gedurende ongeveer een maand. Beide ouders voederen de jongen. Het vrouwtje broedt 1 of 2 keer per jaar, afhankelijk van het voedselaanbod. Het koppel kan soms agressie vertonen ten aanzien van mensen die zich te dicht bij het nest begeven. De vogel voedt zich voor een groot deel met nestjongen van zangvogels en muizen. Verder behoren vleermuizen, amfibieën, kevers, wormen en soms ook vissen tot zijn prooien. Het broedsucces blijft deels afhankelijk van de muizenaantallen. In Vlaanderen is het een vrij schaarse broedvogel van bosgebieden. Hij is te zien in oude bossen, parken en ook wel grote tuinen. Hij is gevoelig tijdens de voortplantings- en broedperiode, van januari tot en met augustus. Het kappen van rotte bomen (nestplaats) is ongunstig voor de soort.

De Holenduif Columba oenas is een duif die voorkomt in bossen met holle, oude, dikke bomen. Deze duif broedt 2 tot 3 keer per jaar. Van april tot juni legt het vrouwtje 2 eieren in een nest in een boomholte of soms in een verlaten konijnenhol. De duif neemt soms gebruik van holen van de Zwarte Specht. Ook speciale nestkasten worden graag in gebruik genomen.

De Middelste Bonte Specht Dendrocopos medius is een onregelmatige broedvogel. Hij heeft oude, holle bomen nodig. Hij vermijdt naaldbossen en komt voor in loofbossen, parken en grote, oude tuinen. Hij houdt vooral van oudere, structuurrijke loofbossen, zoals grote, oude eikenbossen. Ook de aanwezigheid van veel dood, staand hout is van belang. Zijn voedsel bestaat uit insecten, die hij vooral zoekt op de bemoste dikke takken in de brede kruinen van oude Eiken, tussen de ruwe schors en in het hout, en ook noten. Hij verkiest bomen waarop veel korstmossen voorkomen.

Vleermuizen worden bijna alleen in levende holle bomen aangetroffen. Ze vertonen een voorkeur voor Eik, zowel inlandse Eik als Amerikaanse Eik, en in mindere mate voor Beuk. Andere loofhoutsoorten komen eventueel ook in aanmerking, maar worden veel minder frequent gebruikt. Bomen worden pas geschikt als verblijfplaats vanaf een leeftijd van minstens 70 jaar (of met een diameter op borsthoogte van 35-40 cm minimum).

Een kraamkolonie van vleermuizen heeft tussen de 20 en 70 geschikte holle bomen nodig. Wanneer er kraamkolonies van meerdere soorten in een gebied aanwezig zijn dan zal het aantal eerder rond de 70 holtes schommelen. Enkele zeldzame soorten geven de voorkeur voor plekken achter loshangend schors.

Het kappen van bomen met geschikte boomholtes resulteert in een afname van het aantal verblijfplaatsen voor vleermuizen. In het kader van de nieuwe bosbeheervisie wordt gestreefd naar bosecosystemen met een hoge natuurlijkheidsgraad en worden exoten (zoals Amerikaanse Eik) vaak gekapt om plaats te maken voor inheemse boomsoorten. Alle Vlaamse openbare bossen worden beheerd volgens de principes van deze beheersvisie. De studie naar het belang van uitheemse boomsoorten is dan ook zeer relevant naar vleermuizen en bosbeheer toe aangezien het hier vaakst om de oudste bomen gaat.

Boomholtes zijn belangrijke structuren voor bosbewonende diersoorten. Het voorhanden zijn van geschikte boomholtes kan voor sommige diersoorten (zoals vleermuizen) beslissend zijn. Geschikte boomholtes kunnen zowel uitgehakte spechtenholen als rottingsholtes (ingerotte takken, spleten en barsten, losse schors) zijn.

De ouderdom van een bos heeft de belangrijkste impact op de geschiktheid van een bos voor vleermuizen. Voor leefbare populaties vleermuizen moeten er minstens 7 à 10 bomen met holtes per ha zijn. Vleermuizen komen vooral voor in oude loofboombestanden, naaldbossen worden minder gebruikt omdat de bomen dichter bij elkaar staan wat het aanvliegen bemoeilijkt.

Sommige vleermuizen gebruiken boomholtes als zomerverblijfplaats en een aantal soorten overwintert in boomholtes. Ook scheuren in de stam en losgekomen schors worden door vleermuizen gebruikt. Structuurvariatie is nodig omdat de verschillende boombewonende vleermuissoorten een verschillende habitat verkiezen om te foerageren.

Veel oude bomen staan langs dreven. Deze zijn zeer geschikt voor vleermuizen gezien hun gelijke leeftijd (veel holtes tegelijkertijd) en hun lijnvormige structuur die de vleermuizen een houvast biedt bij de oriëntatie in het landschap. Vleermuizen hebben een voorkeur voor bepaalde boomsoorten, namelijk vooral voor Zomereik, Wintereik, Amerikaanse Eik en Beuk.

Vleermuizen verkiezen bijna altijd holtes in levende bomen. Door de sapstroom is een stabiel microklimaat beter gegarandeerd.

De Watervleermuis Myotis daubentoni is een in Vlaanderen wijd verspreide soort. Deze vleermuis jaagt op 20 tot 50 cm boven stilstaand en stromend water. We vinden deze soort in bossen, bij vijvers, meren, kanalen, rivieren en kleine beken. Het is een goede zwemmer. Het voedsel bestaat uit dansmuggen, kokerjuffers, wantsen, gaasvliegen, vlinders, eendagsvliegen en volgens een aantal bronnen mogelijks kleine visjes. Het is een boombewonende vleermuis die als zomerverblijf vooral kiest voor oude holen van de Grote Bonte Specht, met een rond of spleetvormig invlieggat in bomen die zich dicht bij water bevinden. De vleermuis gaat daar de concurrentie aan met holenbroeders zoals Spreeuwen. De soort overzomert ook in spleten en barsten van gebouwen, onder bruggen en soms in forten. De kolonies bestaan uit 20 tot 50 vrouwtjes. In juni krijgen de vrouwtjes 1 jong. Het winterverblijf situeert zich in grotten, forten, bunkers en ijskelders en soms ook in holle bomen. De winterslaap duurt van oktober tot in maart-april.

Wanneer de Watervleermuis kiest voor oude holen van de Grote Bonte Specht Dendrocopos major gaat dit dier daar de concurrentie aan met andere holenbroeders.

De Grote Bonte Specht is de algemeenste specht in Vlaanderen. Zijn voedsel bestaat onder meer uit insecten en –larven, vooral kevers en rupsen, die zich onder de schors en in (vooral dood) hout bevinden. Komt vooral voor in naaldbossen, maar ook in lanen, boomgaarden en parken. Deze specht hakt een nestholte uit in het rottende hout van een kwijnende of sterk verzwakte boom. Rottend hout trekt immers veel insecten aan.

De Franjestaart Myotis nattereri is een vleermuis die van oktober tot april overwintert in bomen, grotten, kelders en forten. Tijdens de winterslaap zit de vleermuis meestal weggekropen in nauwe spleten van winterverblijfplaatsen die relatief koud kunnen zijn. Deze vleermuis jaagt in boomgaarden en bosrijke gebieden. Het zomerverblijf bevindt zich in holle bomen of nestkasten, in zeldzame gevallen op zolders of in spouwmuren. In de lage landen wordt de Franjestaart vooral aangetroffen in holle bomen. In Vlaanderen zijn er zeer weinig kolonies gekend. Franjestaarten gebruiken tijdens de kraamperiode naar boven ingerotte spechtenholten. Ze verhuizen om de paar dagen van kolonieboom. In juni-juli wordt er één jong geboren. De Franjestaart kan in dichte vegetatie jagen op insecten in de vlucht of van bladeren. Hij jaagt in relatief besloten habitats, met een opvallende binding met waterrijk, oud of vochtig bosgebied. Hij jaagt ook in open bossen, parkgebieden, dreven en tussen de boomkronen. Hij wordt eveneens vaak aangetroffen in vochtige zones, boven water, in open broekbos en rond beken, vijvers en grachten. Deze vleermuis vangt zijn prooien al struinend langs de vegetatie of in de lucht. De Franjestaart kan door een combinatie van jachttechnieken een gevarieerd voedselaanbod benutten dat voornamelijk bestaat uit dagactieve vliegen, muggen, vlinders of rupsen, kevers en spinnen.

De Bosvleermuis Nyctalus leisleri is een zeer zeldzame soort van bossen en agrarische cultuurlandschappen. Hij jaagt boven open plaatsen in bossen, rond lantaarnpalen en aan het water op prooien zoals muggen vliegen, nachtvlinders, kevers en spinnen. Kolonies bewonen holle bomen en ook huizen. De winterverblijven bevinden zich in bomen of gebouwen. De winterslaap duurt van september tot april. Niet zelden verhuist de kolonie. In Vlaanderen is deze soort bijna uitsluitend waargenomen in de omgeving van grote loofbossen met veel vijvers.

De Rosse Vleermuis Nyctalus noctula is één van de grootste inheemse vleermuissoorten. Het is een bosbewonende soort die zich vooral ophoudt in holle bomen, zoals oude Beuken, Amerikaanse Eiken of Zomereiken. Vermits de dieren kieskeurig zijn voor wat betreft deze kraamkamers of slaapplaatsen, moeten deze oude bomen zoveel mogelijk worden behouden. De kraamkolonies situeren zich meestal in holle bomen, soms ook in vleermuiskasten, holle betonnen lichtmasten en in spleten tussen betonplaten van hoge nieuwbouw. De kolonies zijn meestal klein en bestaan uit enkele tientallen dieren. Ook de overwintering gebeurt vaak in holle bomen, soms onder daken en in kerktorens.

Boombewonende kolonies prefereren oude spechtenholen die naar boven toe zijn uitgerot. De Rosse Vleermuis is een grote, krachtige vlieger, die vaak al vóór de schemering op jacht gaat. De Rosse vleermuis jaagt bij voorkeur in waterrijke gebieden, zoals in de omgeving van grote vijvers en moerassen, boven natte weilanden en langs bosranden. Oude kasteeldomeinen met waterpartijen vormen een geliefde habitat. Zijn voedsel bestaat uit kevers (bijvoorbeeld Meikevers),  nachtvlinders, langpootmuggen, kokerjuffers en dansmuggen. Een belangrijke bedreiging voor deze soort is ongetwijfeld het verdwijnen (of verstoren) van waterrijke gebieden en moerassen en het draineren van weilanden. Ook het tekort aan holle bomen is een groot probleem, zowel voor zomerkolonies als voor winterverblijfplaatsen. Het systematisch verwijderen van Amerikaanse Eiken  met veel natuurlijke holtes is eveneens problematisch.
Holle bomen worden vaak geveld omwille van het gevaar voor wandelaars in recreatiegebieden. Overwinterende vleermuizen zijn bijzonder kwetsbaar en sterven vaak doordat de kolonieboom wordt geveld. Aangezien de dieren in grote groepen bijeenkomen, wordt dan in één klap de populatie uit een grote regio getroffen.

De Grootoorvleermuis Plecotus auritus , ook Bruine Grootoorvleermuis genoemd, houdt van structuurrijke open loof- en naaldhoutbossen en parklandschappen. Hij komt ook in parken en tuinen in dorpen en steden, maar is niet aan menselijke nederzettingen gebonden. Hij vangt vooral nachtvlinders en andere grote, vliegende insecten, zoals Meikevers en Junikevers, langpootmuggen en schietmotten. Hij plukt ook spinnen en oorwormen van de grond. Prooien worden zowel in de vlucht als op de grond gevangen door het foliage gleaning. Bij deze manier van voedsel zoeken vliegen de vleermuizen langzaam flappend en laag boven de grond. Ze kunnen zelfs even blijven stil staan in de lucht om zo prooien van bladeren en twijgen te plukken. In de zomer gebruikt deze vleermuis gebouwen, holle bomen, vogel- en vleermuiskastjes. Als kraamkamer gebruikt het dier meestal geschikte (warme) zolders, waar wel 15 tot 30 vrouwtjes kunnen verblijven. Boombewonende kolonies gebruiken bij voorkeur spechtengaten of rottingsholten met een grote ingang. De winterslaap duurt van november tot eind maart en vindt plaats in kelders, bunkers, forten en groeven. Vermoedelijk overwinteren veel dieren ook in holle bomen.  Deze vleermuis volgt in (half-)open landschappen de lijnvormige structuren (zoals bomenrijen en beken) als vliegroute. Het tekort aan holle bomen vormt ook voor deze soort een probleem, zowel voor zomerkolonies als voor winterverblijfplaatsen.

De Bechstein’s Vleermuis Myotis bechsteinii of Langoorvleermuis is één van de zeldzaamste vleermuizen in West-en Midden-Europa. Het dier slaapt overdag in een holle boom, vleermuiskast of vogelnestkast. Voor deze soort zijn zeer oude bomen (meer dan 100 jaar oud) belangrijk. Bij het verlaten van bossen maken deze vleermuizen dankbaar gebruik van kleine landschapselementen zoals houtkanten en bomenrijen als corridors. Voor de winterslaap kiezen ze bij voorkeur een grot, fort, groeve of kelder. De winterslaap duurt van oktober tot april. Vaak kiezen ze voor een plaats dicht bij de ingang van een grot of fort en soms ook voor holle bomen. In juni-juli wordt er per vrouwtje 1 jong geboren. Het is een soort van structuurrijke oude bossen met zware Eiken, Beuken en/of Essen met een rijke struik- en kruidlaag. Ook kleinere bossen en bosrijke landschappen worden door deze soort bezocht. Prooien, en dit zijn vooral niet-vliegende insecten (kevers, langpootmuggen, vliegen) of hooiwagens en spinnen, worden van struiken of bomen geplukt of van de bodem. Deze vleermuis heeft korte, brede vleugels, waarmee behendig in de dichte bossen gemaneuvreerd kan worden. De verstoring van de zomer- en winterverblijven, lichthinder, jachtactiviteiten in bossen, verstoring van zwermlocaties, slachtofferrisico bij kappen, sloop en onderhoud, versnippering van de leefgebieden, slachtofferrisico bij wegen, verlies en aantasting van de jachthabitat, evenals het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en milieuverontreiniging in het algemeen, zijn de belangrijkste bedreigingen voor deze soort.

De Ingekorven Vleermuis Myotis emarginatus behoort tot de meest bedreigde vleermuissoorten van West-Europa. Deze vleermuis kan op één nacht 15 à 20 km kan overbruggen. De voornaamste jachtgebieden van deze vleermuis zijn bossen, maar ook boomgaarden, weilanden en houtkanten. Ook veestallen worden aangedaan, waar ze op hun favoriete prooien gaan jagen: vliegen en muggen, zelfs spinnen staan op hun menu. De prooidieren worden dikwijls van muren of van bladeren ter hoogte van de boomkruinen geplukt. Ook vlinders en rupsen staan op zijn menu. De soort is warmteminnend en verblijft in het noorden in de zomer overwegend in gebouwen en in het zuiden overwegend in grotten. We vinden haar in bebouwde gebieden met parken, tuinen en waterpartijen, alsook in karstgebieden. De zomerverblijven liggen op zolders met temperaturen rond de 25 à 30 graden. Hierbij hangen de dieren in grote groepen aan zolderbalken of in de nok. Zo’n kraamkolonie kan in Vlaanderen tussen de 20 à 250 dieren omvatten.

De kraamkolonie is in vergelijking met deze van andere soorten sterker verlicht. De zolders zullen vooral grote zolders zijn van kerken, kastelen of abdijen. Deze vleermuis komt in verhouding met andere soorten vleermuizen later aan in de zomerverblijfplaatsen. De eerste dieren arriveren begin mei, er worden kolonies gevormd vanaf juni tot en met september. De zomerverblijven moeten voor deze vleermuis gelegen zijn in de buurt van groene verbindingselementen zoals bossen, boomgaarden en waterlopen, zodat de dieren op jacht kunnen gaan naar prooien. De invliegopeningen moeten groot genoeg zijn. Er mag bovendien niet te veel verstoring zijn door andere zolderbewoners, zoals Steenmarters, Kerkuilen, ratten of duiven. In Vlaanderen overwintert deze soort in mergelgroeven, grotten, forten en uitzonderlijk in ijskelders.

Deze vleermuis houdt van warme plekken in groeven of forten om te overwinteren van oktober tot april. ‘s Winters treft men deze soort aan in de forten rond Antwerpen of in de mergelgroeven in Zuid-Limburg. De grootste bedreigingen vormen vernietiging en verstoring van de zomer- en winterverblijven door renovatiewerkzaamheden en onderhoud aan daken en gebouwen en de ingebruikname van zolders, het afsluiten van in- en uitvliegopeningen op zolders voor vogels en verlichting van in- en uitvliegopeningen, het vellen van bomen in bossen en lanen en onderhoudswerkzaamheden en recreatief gebruik van winterverblijven. Ook de versnippering van de leefgebieden waardoor vliegroutes worden afgesneden en aanrijdingen door voertuigen eisen veel slachtoffers. De jachtgebieden van deze vleermuis worden aangetast door een grootschalig bosbeheer, kaalslag en scheuren van graslanden.

De Ruige Dwergvleermuis Pipistrellus nathusii is de grootste soort binnen de familie van Europese dwergvleermuizen. In de zomer verblijft hij in holle en gespleten (oude) bomen of in spleten van gebouwen. In de winter vertoeft hij in gebouwen, in houtstapels of in boomholten. In West-Europa verblijven tijdens de zomer voornamelijk solitaire mannetjes. Op het einde van de kraamperiode (augustus/september) trekken de meeste vrouwtjes en de jongen naar Zuid-West-Europa om er te overwinteren in een warmer klimaat. Deze vleermuis is een typische soort van waterrijke en bosrijke landschappen. Haar leefgebied bestaat uit bossen, moerasbossen en andere natte bossen, grote rivieren, meren, plassen en moerassen. Hij jaagt boven water, langs lijnvormige elementen in het landschap, zoals bosranden en oevers. Als voedsel eet hij verschillende soorten vliegende insecten, zoals dansmuggen, aangevuld met andere kleine insecten.

De Relmuis Glis glis komt voor in loofbossen. Het zijn relatief open bossen met struiklagen en heesters, die in een gevarieerd voedselaanbod kunnen voorzien. Deze muis kan ook voorkomen in parken, tuinen, kerkhoven en boomgaarden. Hij maakt zijn nest in holle bomen (zoals Eiken), verlaten ekster- of  eekhoornnesten, nestkasten of soms in een hol in de grond. Het nest wordt bekleed met mos. Hij bewoont het nest overdag en tijdens de winterslaap.

De Rosse Woelmuis Clethrionomys glareolus is een zoogdier waarvan het leefgebied zich situeert in de dichtbegroeide bodemlaag van (vooral) oude loofbossen, maar deze muis kan ook in andere biotopen zoals onder meer parken en tuinen voorkomen.

De Boommarter Martes martes is gebonden aan uitgestrekte en gevarieerde bossen. Dit dier is in Vlaanderen wel altijd een zeldzame soort geweest. Zijn nest bevindt zich tussen boomwortels of in een rotsspleet, in holle bomen of in verlaten vogel- of eekhoornnesten. Zijn voedsel bestaat uit kleine vogels, eieren, kleine zoogdieren tot de grootte van een Eekhoorn, amfibieën en insecten, maar ook eieren, bessen en ander fruit. Hij geeft de voorkeur aan de Rosse Woelmuis boven Bosmuis-soorten. Mastjaren, dat zijn jaren waarin Beuken en Eik-soorten overvloedig vrucht dragen, hebben een grote invloed op de aantallen van deze muizen. Boommarters kunnen in een mastjaar goede wintervoorraden aanleggen, waardoor de kans op overleving toeneemt; bovendien kunnen Rosse Woelmuizen dan in de herfst nog een extra worp krijgen. Mastjaren komen globaal om de vier jaar voor, maar de regelmaat kan door nachtvorst of extreme droogte verstoord worden. Na een “piekjaar” voor de muizen volgt meestal een “daljaar” met maar heel weinig muizen. Daarna wordt de populatie weer opgebouwd. De gemiddelde nestgrootte bij de Boommarter is groter of kleiner naargelang men respectievelijk van een muizenpiekjaar of van een muizendaljaar kan spreken. In een daljaar sterven verschillende Boommarterjongen reeds in de nestfase.

Boommarters gebruiken vaak door spechten uitgehakte holen in bomen, vaak Beuken om dan te verhuizen naar Eiken, die door hun ruwe schors makkelijker te beklimmen zijn door de jonge dieren. Boommarters klimmen namelijk in bomen door de nagels in de schors te slaan en zich omhoog te werken met de achterpoten.

Voor Boommarters geschikte gebieden dienen als rustgebieden beheerd te worden. Holle bomen met spechtengaten moeten blijven staan in de bossen, dit met het oog op nestgelegenheid voor de Boommarter, maar ook omwille van de algemene biodiversiteit in de bossen. Gelet op de holle bomen is het logisch dat de Boommarter een sterke voorkeur vertoont voor oude bossen. De vrouwtjes brengen graag hun jongen groot in een tweedehands spechtenhol.

De Steenmarter Martes foina komt vooral voor in bossen, parklandschappen, kleinschalige cultuurlandschappen en bosranden. Hij houdt zich graag op in de nabijheid van boerderijen en wordt ook soms opgemerkt in buitenwijken en verstedelijkte gebieden. Hij verschuilt zich niet zelden op (verlaten) zolders. In de zomer blijft hij veelal in het veld, in kleine bossen of onder dichte hagen. Hij eet Mollen, Egels, Konijnen, jonge Hazen, muizen, ratten, vogels, eieren, bessen en andere vruchten, die hij onder meer vindt in boomgaarden. Hij houdt zich schuil in holle bomen, soms ook in grote nestkasten, houtstapels, dichte struwelen. Gemengde bossen en menselijke bewoning met veel schuilmogelijkheden zijn voor dit dier geschikt.

De Mierenzakkever Clytra laeviuscula is een kever die voorkomt van mei tot augustus op planten nabij de nesten van bosmieren. De eitjes worden gelegd op een plant nabij een mierennest. De larven voeden zich met miereneitjes.

De Bundelcollybia Gymnopus confluens is een saprotrofe zwam die te vinden is op grof strooisel van loofbomen (Beuk, Eik) en naaldbomen (Sparren), in dichte bundels, vaak ook in heksenkringen.

Het Gewoon Eikenbladzwammetje Gymnopus dryophilus heeft een onregelmatig gewelfde tot vlakke bleekbruine hoed met een diameter tot 5 cm. De beige steel meet tot 6 cm. Deze plaatjeszwam komt voor op humus en grof strooisel van loofbomen (Eik, Beuk), zelden van naaldbomen. Hij is te vinden in bossen, parken, plantsoenen, heiden en heischrale graslanden.

De Botercollybia Rhodocollybia butyracea is een saprotrofe zwam die algemeen voorkomt op grof strooisel van loofbomen (Eik, Berk, Beuk) en naaldbomen (Spar, Lork) in bossen, lanen en parken op voedselarm zand of leem.

De Tumorgalzwam Syzygospora tumefaciens groeit alleen op het Gewoon Eikenbladzwammetje Gymnopus dryophilus en de Botercollybia Rhodocollybia butyracea in loof- en naaldbossen. Deze zwam vormt gelatineuze hersenvormige gallen (uitwassen) op de hoed en de steel van de gastheer. Deze trilzwam vormt eigen sporen op het oppervlak van de gallen.

Het Donker Eikenbladzwammetje Gymnopus ocior is een saprotrofe zwam die voorkomt op humus, vermolmd hout en grof strooisel in bossen en duinstruwelen op een droge bodem.

De Roestvlekkenzwam Collybia maculata is een saprotrofe zwam die men vindt op strooisel en humus van loofbomen, zoals Eik en Beuk en naaldbomen. Deze zwam groeit vaak in heksenkringen.

De Zandkronkel Cylindroiulus latestriatus is een miljoenpoot.

De Knotskronkel Cylindroiulus punctatus is een miljoenpoot die aan hout is gebonden en veelvuldig op en rond bomen voorkomt.

De Grote Tweestreep Ommatoiulus sabulosus is een miljoenpoot. Hij wordt 15 tot 47 mm lang. Hij heeft 2 lengtestrepen die gevormd worden door geelrode vlekjes. Het laatste segment heeft een staartvormig uitsteeksel. Deze miljoenpoot komt voor op allerlei plaatsen in bossen, onder stenen en op boomtakken, zowel op zand- als op kalkgrond.

Het Linzeknotsje Typhula phacorrhiza is een plaatjesloze vlieszwam met een draadvormig vruchtlichaam van tot 8 cm lang en 1 mm breed. Deze zwam komt voor op afgevallen bladeren en humus van loofbomen. Het is een saprotrofe soort.

Het Blazig Kristalknopje Didymium serpula is een gele slijmzwam die te vinden is op dode bladeren en bladhopen in bossen.

De Boskakkerlak Ectobius sylvestris is een kakkerlak, die te vinden is in eikenbladstrooisel en in bomen en struiken.

De Bleke Kakkerlak Ectobius pallidus is een soort die wel vaker wordt gezien op de stammen van Zomereik.

De Stekelige Hertentruffel Elaphomyces muricatus is een zwam. Komt voor in de dunne strooisellaag van loofbomen (Eik, Beuk, Haagbeuk, Berk), soms naaldbomen op voedselarme, zure tot kalkhoudende grond. De soort is zeldzaam.

De Egel Erinaceus europaeus komt vooral voor in mozaïeklandschappen waar struiken en bomen afwisselen met open gebieden, zoals graslanden, tuinen, heggen en bosranden. Vroeger was de Egel vooral een dier van loofbossen.  Struiken bieden dekking bij gevaar; in open delen wordt naar voedsel gezocht. Het nest zit vaak verscholen in een Braamstruweel en wordt bekleed met verdord gras, bladeren en mos. Soms wordt een verlaten konijnenhol als nest gebruikt of graaft de Egel zelf een hol.

De Roze Aardster Geastrum rufescens komt voor op voedselrijke zandige
bodems in loofbossen en in duinstruwelen. Het is een saprotrofe zwam.
In de duinen groeit deze zwam vooral op oppervlakkig ontkalkt zand. Men vindt hem soms op door de mens beïnvloede plaatsen in loofbossen, parken en lanen onder bomen (Eik, Iep), zelden onder naaldbomen.

De Bokaalkluifzwam Helvella acetabulum Zwam. Saprotrofe soort die groeit op voedselrijk zand in loofbossen (Eiken).

De Schotelkluifzwam Helvella macropus Zwam. Saprotrofe soort die vooral groeit onder Beuk of Eiksoorten.

De Mollenvlo Histrichopsylla talpae leeft op verschillende zoogdieren zoals mollen, spitsmuizen en muizen en in hun nesten. In de nesten komen ze het hele jaar door voor.

De Grote Knotspoot Julus scandinavius is een miljoenpoot die onder meer voorkomt in afgevallen bladeren.

De
Glanzende Houtmier Lasius fuliginosus is een opvallend sterk glanzende, zwarte schubmier met een relatief grote kop en kleine ogen.  Deze mier heeft tussen het borststuk en het achterlijf een heel klein knoopje. De soort komt wijd verspreid voor in droge bossen, langs bosranden en in tuinen. Deze mier maakt enorm grote nesten, de zogenaamde “kartonnesten” van vermalen houtpulp, in holle bomen, waarvan de vorm wat lijkt op een spons.
Deze mier steekt veel energie in de nestbouw. Het nest wordt uitgeknaagd, bepleisterd, kunstmatig verhard en op temperatuur gehouden. De werksters knagen holten in het hout en vullen deze op met een zwartachtige kartonmassa, die ze zelf produceren uit houtsplinters en aarde met toevoeging van secreten en suikerhoudende sappen en geholpen door de symbiose met de zwam
Cladosporium myrmecophilum. Deze schimmel komt alleen voor in de nesten van deze mier en wordt door de mier in cultuur gehouden. De “suikermelk” halen ze bij bladluizen en ook schorsluizen. De lekkernij dient als voedsel voor de schimmel.

Schorsluizen zijn luizen met enorme stiletten waarmee ze door de schors de bastvaten van de boom aanboren om van de zoete sapstroom te drinken. De luizen zitten diep weg in de schorsspleten, buiten het bereik van mogelijke luizeneters. Het stilet van de
Eikenschorsluis Stomaphis quercus is meer dan tweemaal zo lang als de lichaamslengte. Dit stilet zit zo stevig in de schors verankerd, dat ze die niet zomaar terug kan trekken. De werksters foerageren op allerlei bomen op verschillende soorten luizen. De schimmel wordt als het ware 'geplant' op de akkers van de luizenmelk. Het dichte netwerk van schimmeldraden verdroogt uiteindelijk , hetgeen ervoor zorgt dat de wanden verharden. De houtmierschimmel zelf scheidt antibacteriële stoffen uit.

De nesten zien er een beetje uit als wespennesten en kunnen meters lang zijn en een volledige boomstam vullen. In onze duinen worden deze kartonnesten vaak in de bodem gemaakt uit zandpartikels en fungusdraden.

Een boom met een nest van de Glanzende Houtmier kan omvallen, uitscheuren of geveld worden. Omdat een deel van het nest ondergronds zit, wordt de kolonie toch niet volledig uitgeroeid. De werksters gaan dan op zoek naar een nieuwe nestgelegenheid of bouwen in het zand hun nest uit. Nieuwe nestgelegenheden kunnen ruimtes zijn waar het nest nieuw kan worden opgebouwd, zoals in kruipruimtes, schuurtjes, bunkers of soms spouwmuren. Vanuit kruipruimtes kunnen de werksters via de leidingen de woning binnen komen, waar ze als hinderlijk worden ervaren.
Een nest kan ook worden gemaakt in een doodkist op een bomenrijke begraafplaats.
Bomen met een nest kunnen scheuren of omvallen, maar doorgaans geldt dat de nestbomen er, zelfs tientallen jaren nadat de kolonie is verdwenen, nog even gezond uitzien. Van zieke of rotte plekken is aan buitenkant van de boom niets te zien.

Het individuenrijke nest heeft holle ruimten met veel kamers en meerdere koninginnen. Vanuit het nest vertrekken er verschillende “mierenstraten”.
Het voedsel bestaat immers uit zoete afscheidingen van bladluizen die vaak hoog in bomen worden bezocht. De terugkerende werksters hebben opgezwollen achterlijven vol met voedsel. De bladluizen worden niet alleen gemolken, maar soms ook gegeten door deze mier.   
De werksters leggen voor het foerageren geursporen aan en vooral op warme dagen kan het enorm druk zijn op deze 'mieren-autosnelwegen' (naar bijvoorbeeld bladluizenkolonies).
Deze soort wordt veelvuldig aangetroffen in heidegebieden en bossen, in struwelen en door de mens beïnvloede (verstoorde) terreinen.

Nieuwe nesten kunnen alleen worden gestart door een volk van parasietmieren, zoals bijvoorbeeld een volk van de
Schaduwmier Lasius umbratus, over te nemen. Het is dus een hyperparasiet.
Een groep bevruchte vrouwtjes van de Glanzende Houtmier dringen het nest van de Schaduwmier binnen. De bevruchte vrouwtjes spelen de rol van koningin en worden door de Schaduwmierwerksters onmiddellijk verzorgd.
Na enkele dagen produceren deze “koninginnen” al eieren, die direct worden verzorgd. Na acht weken worden de eerste Glanzende Houtmierwerksters geboren. Als zij een derde van de populatie uitmaken, gaan ze de Schaduwmierwerksters bij hun koninginnen en broed verjagen. Geleidelijk aan worden de Schaduwmierwerksters geëlimineerd.
Het nest van de Schaduwmier wordt verlaten of omgebouwd. In de dichtstbijzijnde boom wordt dan een gangenstelsel, het eigenlijke nest, uitgeknaagd.
Schaduwmieren zijn zonder twijfel de meest voorkomende tijdelijke tussengastvrouwen. Zeer waarschijnlijk zijn ook de Wintermier Lasius mixtus en de Breedschubmier Lasius sabularum geregelde tussengastvrouwen.
De bruidsvluchten vinden plaats van juni tot september. De zwermvlucht start vanaf de top van de boom.

Deze mier investeert tijd en energie in de nestbouw en zal dus niet vlug verhuizen, zoals andere miersoorten die een nest bouwen onder stenen of tussen mos.
Indien de voedselbronnen in de buurt van het nest behouden blijven, dan zal deze soort decennialang op dezelfde plaats blijven. Pas na verschillende jaren (soms tot 30 jaar) sterft de laatste koningin en houdt de kolonie op te bestaan.

Het is mogelijk dat er nestafsplitsingen gebeuren, waarbij er zich naast het hoofdnest nog andere nesten van de Glanzende Houtmier bevinden, die elk bevolkt worden met een koningin, maar toch nog onderling verbonden blijven door mierenstraten met bijhorend onderling mierenverkeer. Deze mier is een competitieve soort en soms wordt broed geroofd bij andere grotere mierensoorten.

De werksters dringen massaal het nest van een andere mierensoort binnen en verspreiden daar (waarschijnlijk) een verdovende, in elk geval onaangename, gasvormige stof. De aanwezige werksters vluchten massaal het nest uit. Bij grotere nesten ziet men werksters vertraagd rondlopen. De Glanzende Houtmier-werksters dringen overal het nest binnen, pakken poppen en larven en brengen die naar hun nest. Dit zijn acties die dagen achtereen kunnen aanhouden, tot er zich in het beroofde nest geen poppen of grote larven meer bevinden. Daarna keren de werksters van het beroofde nest terug. Ze hebben dan tijdelijk op de vlucht bijeen gezeten op enkele meters afstand van hun nest. De beroofde werksters starten meestal na de aanval een nieuw nest op, dat doorgaans kleiner zal zijn dan het vorige.

De poppen worden niet als voedsel meegenomen, maar de uit de poppen opgekweekte werksters worden gehouden als slaven.
De geplunderde nesten kunnen nesten zijn van de Grauwzwarte Mier Formica fusca, de Gewone Steekmier Myrmica rubra, de Zwartrugbosmier Formica pratensis of de Wegmier Lasius niger.

De Spitsschubbige Parasolzwam Lepiota aspera is een algemene plaatjeszwam met een kegel- of klokvormige tot uitgespreide witte hoed met bruine schubben. De bleekbruine steel wordt tot 10 cm lang. Deze giftige zwam komt matig algemeen voor op humus of strooisel in loof- en naaldbossen, parken en tuinen op een tamelijk voedselrijke grond. Het is een saprotrofe soort.

De Bosslankmier Leptothorax nylanderi is overal in Europa te vinden en verkiest oude, voornamelijk matig voedselrijke gemengde loofbossen. Ze kan ook in struwelen en heidevegetaties voorkomen. Ze nestelt altijd dicht bij het bodemoppervlak maar zelden eronder. De kleine kolonies kunnen gevonden worden in holle stengels, schors, onder bladeren of ook gewoon in stukjes hout of eikels (ze worden ook wel eens eikelmieren genoemd). In eiken-berkenbossen kan de soort plaatselijk grote nestdichtheden bereiken. Nesten van deze soort bestaan uit 1 vrouwtje (monogyn) en tussen de 10 en 300 werksters.

Deze soort foerageert vaak op struweel en de onderste takken van bomen. De soort is ook gemakkelijk te vinden in strooisel. De bruidsvluchten vinden plaats van juli tot september. Soms kunnen geel gekleurde individuen voorkomen.

Dergelijke werksters en kolonies zijn dan geïnfecteerd met de endoparasiet Anomotaenia brevis (een lintworm). Deze veroorzaakt grote veranderingen in morfologie van de Bosslankmier: verandering van kleurpigmentatie, kleinere gemiddelde grootte, vermindering eiproductie, reductie van de ogen (omatidia) en poten. De gele kleur van de geparasiteerde exemplaren lijkt hen aantrekkelijker te maken voor de Grote Bonte Specht, die eveneens een noodzakelijke tussengastheer is voor de ontwikkeling van de parasitaire worm.

Het
Mosschorpioentje Neobisium carcinoides  is een algemeen voorkomende pseudoschorpioen. Deze soort komt voor in de strooisellaag van bossen en houtwallen, maar kan ook in de strooisellaag van struweel in de buurt van binnenduinbossen worden aangetroffen. Deze soort maakt soms uitstapjes op boomstammen, onder meer op de stammen van Zomereik. Deze soort meet ongeveer 2 mm.

De Langpalphangmatspin Neriene emphana is een spin die voorkomt in zomen van droge loofbossen, vooral op struiken en lage boomtakken.

De Zwartwordende Stuifzwam Lycoperdon foetidum is een algemene buikzwam met een kegel- tot tolvormig bruin vruchtlichaam met een diameter tot 5 cm. De zwam is voorzien van kleine stekels. Deze zwam komt voor op humusrijke bodems in loof- en gemengde bossen (Eik), struwelen, parken, schrale graslanden en duinvalleien. Het is een saprotrofe soort.

De Donkerbruine Stuifzwam Lycoperdon umbrinum komt voor op strooisel in loofbossen, naaldbossen en gemengde bossen op een kalkloze, neutrale tot zure, humusrijke, zandige bodem. Het is een saprotrofe soort.

De Bruine Nijperduizendpoot Lithobius forficatus komt voor op vochtige, donkere plaatsen onder stenen, schors en boomstronken. Deze duizendpoot wordt vaak op de stammen van Zomereiken aangetroffen. Bij verstoring vlucht hij snel weg. Hij jaagt op regenwormen, mijten, springstaarten en eet ook soms soortgenoten. In bomen jaagt hij vooral in de gangetjes tussen en onder de schors en in de spleten in het hout. De eitjes worden afzonderlijk gelegd.
Duizendpoten zijn nuttig door het grote aantal insecten en spinnen die ze verorberen. Ze voeden zich ook met wormen.

De Miljoenpoot Lulus terrestris is een miljoenpoot. Hij wordt 17 tot 23 mm lang. Hij heeft 89 paar poten. Deze soort heeft een langgestrekt lichaam, dat zwart of grijsbruin kan zijn. De poten zijn geelwit. Hij heeft 42 puntogen. Deze soort komt voor op vochtige plaatsen onder afgevallen bladeren in bossen en tuinen en vaak onder stenen. De Miljoenpoot kan niet bijten of steken, maar veel soorten scheiden wel irriterende vloeistoffen of giftige gassen zoals blauwzuurgas uit om vijanden te verjagen of parasieten te doden.

De Regenworm Lumbricus terrestris, ook Gewone Aardworm genoemd, is een ringworm met een lengte van 8 tot 30 mm. Hij heeft 110 tot 1870 segmenten. Deze zeer bekende en typische worm is roodbruin gekleurd. Tussen segment 31 en 37 bevindt zich een gordel of zadel, die men ook clitellum noemt. Deze worm komt overdag regelmatig aan de oppervlakte. Regenwormen zijn tweeslachtig; zij bevruchten elkaar en leggen eitjes. Deze eitjes worden in een cocon gelegd, die gevormd wordt door het clitellum. Regenwormen zorgen in de natuur voor de afbraak van dood plantenmateriaal. Bladstrooisel wordt na de “verwerking” door de Regenworm humus. Bovendien zorgen deze dieren voor lucht in de bodem.
Eén hectare grasland bevat ongeveer 8 miljoen Regenwormen. De meeste Regenwormen komen voor in losse en vochtige bodems.

De Bruine Bundelridderzwam Lyophyllum decastes is een vrij zeldzame plaatjeszwam met een gewelfde tot vlakke grijzig bruine hoed met een diameter tot 15 cm met een bultje. De wittige steel wordt tot 18 cm lang. Deze zwam komt meestal voor op ondergronds hout of op stompen en wortels van loofbomen in bossen, parken en lanen op een voedselrijke bodem. Hij komt meestal voor in bundels. Het is een saprotrofe soort.

De Okerknolcollybia Microcollybia cookei is een plaatjeszwam met een hoed met een diameter van 0,5 tot 1 cm. De hoed is wit en iets genaveld. Het centrum is donkerder gekleurd. De plaatjes zijn wit en aangehecht. De steel is wit tot okerkleurig en ontspringt aan een okerkleurig voedselknolletje (sclerotium). De zwam groeit op rottende resten van plaatjeszwammen. Hij wordt vaak gevonden tussen mos.

De Bleke Knoflooktaailing Marasmius querceus is een saprotrofe soort op afgevallen bladeren van Eik-soorten. Hij komt voor in tamelijk vochtige loofbossen en gemengde bossen op een voedselrijke zandbodem. Verzuring en vermesting hebben een ongunstige invloed, maar de precieze oorzaken van de achteruitgang van deze soort zijn nog niet bekend.

De Kale Knoflooktaailing Marasmius scorodonius is een saprotrofe soort op grof strooisel (bladeren, naalden, takjes), soms ook op dikkere takken en stronken, in loofbossen, gemengde bossen, graslanden, duinen en vochtige heidegebieden.

De Breedplaatstreephoed Megacollybia platyphylla is een plaatjeszwam met een halfbolvormige tot vlakke licht tot donker grijsbruine hoed met een diameter tot 5 cm en een gekerfde rand. De grijsbruine steel wordt tot 5 cm lang. Deze zwam komt algemeen voor op houtresten, begraven loofhout en strooisel in bossen. Het is een saprotrofe soort.

Het Beekmijtertje Mitrula paludosa is een saprotroof zakjeszwammetje dat voorkomt op onder water liggende rottende bladeren en naalden van Eik-soorten, sparren of dennen, in gemengde bossen op een voedselarme zandgrond, in voedselarme kwel- en brongebieden, venen, moerassen en Elzenbroekbossen.

De kever Molops piceus is een zeldzame loopkever, die voorkomt in bossen (stenotoop) onder stenen en mos. Deze kortvleugelige (brachyptere) soort meet gemiddeld 11,5 mm.

De Witte Eikenbladmycena Mycena polyadelpha is een Saprotroof op gevallen bladeren van Eik (Quercus), minder vaak van Beuk (Fagus) in allerlei loofbossen.

Het Gewoon Elfenschermpje Mycena pura f. pura is een algemene zwam die voorkomt op blad- en naaldenstrooisel van loofbomen (eik, beuk) en naaldbomen (spar) in bossen, ruigten en graslanden. Het is een saprotrofe soort.

De Gewone Steekmier Myrmica rubra is de algemeenste van alle Europese Myrmica-soorten. Deze mier is in in zowat alle habitattypes te vinden met uitzondering van zeer warme en droge gebieden en locaties met beperkte en lage vegetatie. Zij kan hoge nestdichtheden bereiken in zowel droge als in vochtige milieus en is in allerlei stedelijke en ook andere habitats vaak de dominantste mier. Deze mier zou vooral vochtige graslanden en bosranden prefereren. 
In open habitats met een hoge vegetatie en kruidlaag kan de soort met meer dan 100 nesten per 100 vierkante meter als enige mierensoort aanwezig zijn Deze mier kan tot 20.000 werksters en meerdere functionele koninginnen (tot 600) in één nest herbergen.

De soort is zeer agressief en zal bij verstoring van het nest snel in de aanval gaan, waarbij zij pijnlijke steken kan toebrengen. Deze eurytope soort is zowat overal in Vlaanderen te vinden. Deze mier koloniseert zeer snel nieuwe potentiële niches en in parken en tuinen kan men zeer volkrijke kolonies aantreffen. De bruidsvluchten worden gehouden tussen juli en september.

De Bossteekmier Myrmica ruginodis is één van onze algemeenste mierensoorten van loofbossen en dennenbestanden. Op minder bosrijke plaatsen wordt de soort weggeconcurreerd door de Gewone Steekmier. In zeer vochtige habitats zoals veengebieden, natte graslanden en moerassen kan deze mier hoge nestdichtheden bereiken en een grote variatie in populatiestructuur. In woonwijken, tuinen en agrarische gebieden komt de soort niet voor. In heidegebieden vertoont de soort een voorkeur voor de koudste habitats.
De Bossteekmier kan bij ons als microgyne of als macrogyne gevonden worden. In Vlaanderen is deze mier vooral in bossen te vinden. Verder komt de Bossteekmier ook voor in natte graslanden, natte heidegebieden, rietkragen en kreken. De Bossteekmier wordt vooral in bossen gevonden. In heidegebieden is de soort vooral in de nattere habitats te vinden. Verder blijkt deze soort ook geregeld in natte graslanden voor te komen. De bruidsvluchten vinden plaats van juli tot september.

De kever Nebria brevicollis is een kever, die tot de talrijkste en meest voorkomende loopkevers in de Benelux behoort. Deze kever is zeer eurytoop en ontbreekt enkel in zeer open en zeer droge situaties. Hij komt vooral in bossen voor, maar komt ook in allerhande terreintypes in de buurt van bossen voor. De bodem moet voldoende vochtig en bij voorkeur beschaduwd zijn. Het is een cultuurvolger. Deze langvleugelige (macroptere) soort meet gemiddeld 11,5 mm. Deze kever kan in de regel vrijwel niet vliegen, maar als de leefomstandigheden ongunstig worden, dan komen er in de daarop volgende generatie exemplaren die wel goed kunnen vliegen.

De Doodgraver Necrophorus humator, ook Zwarte Doodgraver genoemd, meet tot 28 mm. De sprieten hebben een rode knots. Het is een kever die de grond weggraaft onder de kadavers van kleine dieren, zodat deze in de bodem wegzakken. Het is dus een belangrijke opruimer in de natuur. Van het aas draait de kever balletjes, die als voedsel dienen voor zijn larven. De soort is zeer zeldzaam in Vlaanderen. Het is vooral een bossoort.

De Boskrekel Nemobius sylvestris is een donkerbruine krekel met een lengte tot 10 mm. Hij heeft sterk verkorte vleugels. Deze algemene soort komt van juni tot november vooral voor in de bladstrooiselllaag langs bosranden en in open, relatief droge plekken in het bos. De diertjes leven immers tussen droge bladeren. Te dichte bossen zijn voor deze krekel niet geschikt. Men vindt de soort ook in kalkgraslanden, steengroeven en heidevelden. In zeldzame gevallen is deze krekel ook in tuinen te vinden. De Boskrekel is bruin tot zwart gekleurd en heeft een goed zichtbare, omgekeerde Y boven de oogjes op het voorhoofd. Het vrouwtje is te herkennen aan de legboor. Het mannetje brengt met de korte vleugelstompjes een aanhoudend, zacht, snorrend gesjirp voort.

De larven overwinteren. De omvorming van monotone, donkere naaldbossen naar gemengde- en loofbossen, het creëren van open plekken in het bos, een aangepast beheer van bosranden en de aanleg van brede houtkanten als verbinding tussen de verschillende leefgebieden bieden nieuwe kansen voor dit diertje. De soort is zeldzaam in Vlaanderen.

De nachtvlinder Nemophora degeerella is een langsprietmot. De vleugelspanning bedraagt tot 23 mm. Deze vlinder vliegt van mei tot juli. Het mannetje heeft langere voelsprieten dan het vrouwtje. De voorvleugels zijn geel gekleurd met twee lengtestrepen. De achtervleugels zijn bruin. Deze soort is vooral in bosranden te vinden. De mannetjes dansen in de lucht in zwermen. De rupsen voeden zich enige tijd met bladeren en maken daarna van kleine stukjes blad een kokertje op de bodem.

De Tweevlekkige Breedkoploopkever Notiophilus biguttatus is een dimorfe loopkever van zo’n 5 mm lang met bijzonder grote ogen. Deze soort is zeer eurytoop. Het is één van de algemeenste loopkeversoorten in bossen en velden. Hij leeft het liefst in humus. Het geschikte voedsel moet aanwezig zijn. De kever voedt zich met Springstaarten. De springstaart Orchesella cincta vormt het hoofdvoedsel.

Belangrijk voor de kever is ook de aanwezigheid van losse schors of van dood hout. De larven maken daarin een klein kamertje waarin zij verpoppen. Bij een te grote of te lange droogte kan de populatie van deze soort volledig instorten.

De Bosspiegelloopkever Notiophilus rufipes is een loopkever die op zandgronden voorkomt, ook in de duinstreek. Deze soort komt vooral voor in loofbossen (vooral Eiken-Berkenbossen) en is soms ook talrijk in schrale graslanden op zandgrond. Hij geeft de voorkeur aan vochtige plaatsen. Deze langvleugelige (macroptere) soort meet gemiddeld 4,8 mm. Het is een zeer snelle, metaalkleurige kever. Deze kever jaagt met zijn grote ogen op vooral mijten en springstaarten.

Het Gewoon Varkensoor Otidea onotica is een zakjeszwam met een onregelmatig oorvormig vruchtlichaam van 6 tot 10 cm hoog. Deze okerkleurige zwam komt voor tussen strooisel en op een humusarme bodem onder loofbomen, voornamelijk Eik-soorten. Het is een saprotrofe soort en vermoedelijk een mycorrhizavormer. Deze zwam is gevoelig voor verzuring, vermesting en strooiselophoping.

Het Lookslakje Oxychilus allarius is een landslak met een voorkeur voor oudere bossen op zandige bodems met een dikke strooisel- en humuslaag. De soort lijkt een afkeer te hebben voor zeer vochtige bodems.

De Smalle Beukvaren Phegopteris connectilis vindt men vaak onder Beuk, maar ook onder Zomereik of zelfs onder sparren. Deze varen gedijt slechts in de schaduw en is dan ook te vinden in bossen, vooral langs beken en greppels, op een vochtige bodem die niet te kalkhoudend is en voedselrijk.

De Groene Bladsnuitkever Phyllobius pomaceus behoort tot een aantal moeilijk uit elkaar te houden Phyllobius-soorten. Hij meet tot 1 cm en komt voor van april tot juli. Het is een blauw- of groenglanzende kever met een korte snuit. Langs beide zijden van de snuit is een groef voorzien waarin hij de voelsprieten kan opbergen. Deze algemene kever is te vinden in bossen en allerhande andere terreinen. De kevers eten bladeren van allerlei planten, doch zelden naalden. De larven ontwikkelen zich onder de grond op boomwortels en wortels van wilde planten. Wanneer de larven talrijk voorkomen, kunnen ze een boom doen afsterven.

De Snavelvlieg Rhagio scolopaceus is een middelgrote snavelvlieg met een lengte tot 14 mm. Deze vlieg heeft een korte zuigsnuit. Het borststuk is grijs en heeft 3 lengtestrepen. De poten zijn geelbruin. Het achterlijf is geelbruin en heeft op de bovenzijde zwarte driehoekjes en een zwart uiteinde. Deze vlieg wordt vaak aangetroffen in een typerende positie, namelijk met het voorste lichaamsgedeelte schuin omhoog, maar de kop naar beneden gericht.
Deze soort komt voor langs bosranden, paden en wegen, soms ook bij gebouwen. De larven leven in de bodem en voeden zich met Regenwormen, insectenlarven en rottend materiaal.

De Purperkring Schismatomma decolorans is een korstmos dat voorkomt op Zomereik en oude Beuken.

De Geellijnsnuituil Trisateles emortualis is een nachtvlinder die verspreid voorkomt in Vlaanderen. De vlinder vliegt van half mei tot begin oktober. De rupsen zijn te zien van juli tot oktober. De soort overwintert als pop in een cocon in de strooisellaag. De rupsen voeden zich met verdorrende of afgevallen bladeren van Eik-soorten Quercus species en (minder vaak) Beuk Fagus sylvatica en Tamme Kastanje Castanea sativa. De soort komt voor in bossen, met name open plekken en bosranden, struwelen en windsingels.

De Lijnsnuituil Zanclognata tarsipennalis is een nachtvlinder. Hij is te zien van half mei tot half oktober. De rupsen komen voor van juli tot april. De rups leeft tussen afgevallen bladeren en overwintert in een losse cocon in de strooisellaag, waarin in het voorjaar de verpopping plaatsvindt. De rupsen voeden zich vooral met de afgevallen bladeren van onder andere Beuk, Eik en Braam. Deze soort komt voor in loofbossen, struwelen en tuinen. Het is een algemene soort.

De Grofgestreepte Glansslak Zonitoides excavatus is een kwetsbare landslak, die gebonden is aan oude, zure eikenbossen, veelal van het type Zomereik/Braam. Deze bossen hebben een goed ontwikkelde dikke strooisel- en humuslaag. Enkele malen is ze in dennenbossen gevonden.