Deel 2:

De gezonde, volwassen Zomereik




In gunstige omstandigheden groeit de jonge Zomereik uit tot een heuse boom, namelijk een grote plant waarvan de stengel verhout is tot een stam.

De lengtegroei vindt plaats in de knoppen, dus in de top van de jonge groeischeut.  Als deze top een scheut gemaakt heeft en verder in de lengte groeit, dan zal er in het achtergebleven stuk scheut een differentiatie plaatsvinden. Alle aanwezige cellen zullen een specifieke taak krijgen. Op die manier krijgt de stengel structuur. Hij zal beginnen aan de diktegroei.

Bij een stamdoorsnede kan men van buiten naar binnen volgende delen onderscheiden: de schors, de bast (het floëem), het cambium, het spinthout, het kernhout en de houtstralen.

De schors biedt de boom bescherming tegen externe factoren. De cellen van de schors hebben geen sapgeleidingsfunctie.

In de bast, ook het floëem genoemd, liggen de cellen die instaan voor het transport van suikers (fotosynthese) van de bladeren naar de wortels (neerwaarste sapstroom).

Het cambium is de plaats waar de secundaire groei (diktegroei) gebeurt. Elke cambiumcel vermenigvuldigt zich en zet naar binnen xyleemcellen en naar buiten floëemcellen af. Deze laag is slechts één cel dik en kan met het blote oog niet worden gezien.

In het hout (xyleem) liggen de vaten die zorgen voor het transport van water en voedingsstoffen van de wortels naar de bladeren (opwaartse sapstroom). In het hout van de boom onderscheiden we het kernhout, het spinthout en de houtstralen.

Het kernhout bestaat uit dode cellen waarin looi- en bewaarstoffen worden opgeslagen. Het zorgt vooral voor de stevigheid van de boom. Het spinthout is levend hout dat bijdraagt tot de boomgroei. Hierin zitten de transportwaten die het water en de mineralen in de bodem transprteren van de wortels naar de bladeren in de kroon. Het spinthout is zeer vochtig en is dan ook zeer vatbaar voor aantastingen.

De houtstralen zorgen voor een horizontaal transport van boomsappen doorheen het hout.  

Bomen zijn autotroof, dit wil zeggen dat ze hun voedsel, hun bouwstoffen, zelf maken, door verschillende stoffen met elkaar te doen verbinden. De energie die ze daarvoor nodig hebben, krijgen ze van de zon.

De sleutel tot deze autotrofie is de fotosynthese. Bomen produceren suikers met behulp van zonlicht. In de bladeren zit een groene kleurstof, namelijk chlorofyl. Dit is een soort eiwit met magnesium. Het chlorofyl vangt de energie uit het zonlicht op. Onder invloed van chlorofyl wordt die energie gebruikt in de bladeren om watermoleculen te splitsen.

Van water en kooldioxide maakt een boom met behulp van de zon suikers en zuurstof. De suikers worden door de boom gebruikt om te groeien en vruchten te produceren. Lucht, waarin kooldioxide steekt, komt de bladeren binnen via openingen aan de onderkant van het blad, de huidmondjes. Hij gebruikt ook een deel van de zuurstof voor de groei, maar hij bij voldoende zonlicht zuurstof over. Een restdeel van de zuurstof is voor de boom eigenlijk een afvalstof, dat hij opnieuw afgeeft.

Bomen hebben ook meststoffen nodig om te groeien. De meststoffen halen ze uit de bodem.

De bladeren zijn heel belangrijk voor de bomen. In de bladeren komen de kooldioxide (uit de lucht), water (uit de bodem) en zonlicht bij elkaar. Het chlorofyl in de bladeren zorgt dat de fotosynthese goed functioneert.

Door omgevingsfactoren, zoals een lage luchtvochtigheid, verliezen boombladeren vocht. Dit wordt ook wel transpireren genoemd. Als er via de huidmondjes water naar buiten verdwijnt, worden de cellen in het blad droger.

Die droge cellen zuigen water op uit de iets nattere cellen die ernaast liggen en zo treedt een soort kettingreactie op tot aan de houtvaatjes in de nerven. Dit aanzuigen van water gebeurt door een combinatie van osmose en verdamping.

Osmotische druk is het verschijnsel waarbij water in de richting van de hoogste concentratie opgeloste stoffen stroomt.

Water verdampt uit de binnenste bladcellen via de huidmondjes. Het sap raakt hierdoor meer geconcentreerd en trekt nog meer water vanuit de nerven aan.

Bomen kunnen bovendien hun eigen verdamping regelen door het sluiten en openen van de huidmondjes. Het hout bestaat vooral uit vezels met daarin vele buisjes die water naar de bladeren transporteren. Het transport vindt plaats in het nog levende deel van de stam, namelijk het spinthout. Het kernhout in het midden van de stam heeft enkel nog de functie om stevigheid te verlenen. In de bast van de boom vindt het transport van boven naar beneden plaats. Daarlangs worden de producten van de fotosynthese (vooral suikers) richting de wortels vervoerd.

Het transport van het water bij bomen wordt dus gestuurd door het verdampen van water in de bladeren. Door de zuigkracht van de atmosfeer ontstaat een onderdruk en wordt water omhoog gezogen. De buisjes hebben een zeer kleine diameter (capillairen) zodat het water als het water wordt omhooggetrokken in de buisjes. Hierdoor wordt de aanzuigkracht nog versterkt.

In de wortels is er sprake van een overdruk, want het water wordt onder invloed van osmotische druk in de houtvaten geperst. Wanneer de bomen volop in blad staan, is de bijdrage van de worteldruk verwaarloosbaar. De worteldruk is wel belangrijk wanneer de bomen nog geen bladeren hebben.

De schors van een boom beschermt tegen uitdroging, maar ook tegen insecten, schimmels en extreme warmte en kou. Zonder gezonde schors is een boom ten dode opgeschreven.

De Zomereik behoort tot de familie van de Napjesdragers (Fagaceae), waartoe ook de Beuk behoort. De vrouwelijke bloemen van deze familie groeien aan de voet uit tot napjes. Bij de Zomereik is er per bloem een napje. Bij de Beuk is er een bloem per bloeiwijze.

Zoals bij alle windbestuivers hangen bij de Zomereik de meeldraden ver uit de bloem, terwijl de stijlen dicht bij de bloemsteel blijven.

De mannelijke bloemen zitten bijeen in hangende katjes. De vrouwelijke katjes (die later de vruchten of eikels vormen), staan in groepjes van een tot zeven bijeen op een steel.

Aan de basis van elke vrouwelijke bloem staat een klein napje. In een later stadium groeit dit napje uit en omvat het de eikel.

Zomereiken kunnen een maximale hoogte van dertig meter bereiken. De schors van volwassen bomen is herkenbaar aan de diepe lengtegroeven. De voet van de bladeren is hartvormig en vaak ongelijk geoord en de bladrand is asymmetrisch gelobd. Zomereiken bloeien in mei. Zomereiken zijn eenhuizig: mannelijke en vrouwelijke bloemen komen op dezelfde boom voor.

De eikels zijn rijp in het midden van de herfst. 

Op bomen leven veel meer insecten dan op andere planten. Bomen leveren immers door hun grootte, vorm en structuur veel verschillende voedselplekken op.

Sommige insecten hebben zich in de loop van de evolutie gespecialiseerd in het eten van bladeren, naalden, knoppen of zaden; andere soorten hebben hun levenswijze aangepast aan dikke of juist dunne stamdelen, twijgen of bladstelen.

Een boom biedt behalve een variatie aan voedsel ook een variatie aan microklimaten: van zonnig tot schaduwrijk.

Daarnaast leven bomen lang en bieden de permanente bovengrondse delen een grote zekerheid van voedsel en gunstige mogelijkheden om te schuilen of te overwinteren.

De Zomereik is zeer variabel van groeivorm. Er is een grote variatie in genetische herkomst, wat zijn weerslag heeft op uiterlijke kenmerken. In vrije stand vertakt de stam zich meestal spoedig en vormt op den duur een brede, losse kroon van zware, vaak grillig kronkelende takken.

Afhankelijk van de standplaats worden vrijstaande bomen 15-25, soms 30-35 meter hoog. De kroon kan zeer breed uitgroeien, tot een koepel van 25 en soms 35-40 meter breed.

In gesloten bosopstanden daarentegen vormt de eik een lange rechte stam met een hoog aangezette, relatief kleine kroon. In bossen bereiken Zomereiken hoogtes van 20-30, in optimale omstandigheden 35-40 meter.

Op arme bodems groeien de bomen langzaam en ontwikkelen er meestal spichtige of gedrongen vormen. Op vruchtbaarder en voldoende vochthoudende bodems groeien ze veel sneller en kunnen ze enorme afmetingen bereiken.

Het beste ontwikkelt de Zomereik zich op voedselrijke, diepe (eventueel zandige) leem- en kleibodems. Dankzij de grote wortelenergie kan deze soort zich ook op tamelijk natte bodems handhaven.

Hij bloeit niet elk jaar, maar zo ongeveer een maal in de vijf jaar. De schors van de Zomereik is groengrijs van kleur en met een geribd tot met diepe lengtegroeven doorklieft oppervlak. De twijgen zijn min of meer olijfkleurig.

De veernervige bladeren hebben ongelijke helften en een onregelmatig gelobde bladrand. De grootste breedte hebben ze boven het midden. Als het blad jong is kan het van onderen wat enkelvoudige haren hebben. Later is het kaal.

Opvallend aan de bladeren van de Zomereik zijn de twee lobben onderaan het blad naast de kleine bladsteel. Dit onderscheidt de Zomereik van de Wintereik, die een wigvormige voet heeft. Het blad van de Zomereik verteert zeer moeilijk wat zijn invloed heeft op de strooisellaag in het bos.

Mannelijk bloeiende katjes zijn een paar cm lang en hebben een flink aantal kleine bloemetjes met daarin de meeldraden.

Ze geven hun pollen af aan de lucht. De bloemdekschubben zijn ongeveer even lang als de meeldraden. De vrouwelijke bloemetjes staan met 1 tot 5 bij elkaar op een gezamenlijke steel, die in een bladoksel ontspringt. Na bestuiving en bevruchting groeien de bloemen uit tot eikels die in een houder, het napje, zitten. De uitgegroeide eikels zijn langwerpig en hebben in verse toestand lengtestrepen.

De rhizosfeer is de aardlaag met alle bijhorende abiotische factoren in de onmiddellijk nabijheid van de plantenwortels, die onder invloed staat van de wortels. In deze laag is meestal een verhoogde microbiële activiteit waar te nemen, onder andere ten gevolge van de opname en uitstoot van stoffen door de plantenwortels. De voor de bomen belangrijke mycorrhiza vande mycorrhizavormende zwammen bevinden zich in deze rhizosfeer. De zogenaamde mycorrhizavormers omvatten een bijzondere groep zwammen in de strooisellaag.

De schimmels groeien hiervoor in en rondom de wortel van de plant zodat voedingsstoffen uitgewisseld kunnen worden.

Wanneer de voorraad voedingsstoffen rondom de wortels uitgeput raakt, wordt de plant gedwongen om zijn wortelstelsel snel uit te breiden zodat nieuw voedsel kan opgenomen worden. Hierdoor worden echter veel lange en dunne wortels geproduceerd die teer zijn en zeer vatbaar voor ziekten. Door een samenwerkingsverband aan te gaan met de zwam kan de plant op een andere manier aan voedingsstoffen komen. De zwam ontvangt stoffen die door de plant zijn aangemaakt.

De plant ontvangt voedingsstoffen die anders moeilijk door de plantenwortels te bereiken zijn. Het zijn voornamelijk fosfaten, complexe organische verbindingen en het voedingselement silicium die door de schimmeldraden naar de plant getransporteerd worden.

De fijne worteltjes zijn dankzij de zwam beter beschermd tegen uitdroging en kunnen beter mineralen opnemen. Het worteloppervlak van de boom wordt vergroot zodat er meer water en mineralen uit de bodem kunnen worden opgenomen.

Bomen die in symbiose leven met zwammen groeien beter en sneller. Meer nog, bomen zonder mycorrhiza kunnen ondanks een uitgestrekt wortelstelsel belangrijke stoffen niet uit de bodem halen. Bomen met mycorrhiza kunnen dit wel.

Het net van zwamdraden vergroot de contactoppervlakte met de bosbodem en vergemakkelijkt de opname van voedingsstoffen.

Als gevolg van verzuring zijn veel zwammen de laatste decennia achteruit gegaan. Als gevolg hiervan nam de vitaliteit van Zomereiken dan ook op veel plaatsen af.

Er bestaan 2 soorten mycorrhizavormers: de ectotrofe en de endotrofe mycorrhizavormers.

De ectotrofe zwammen, die hoofdzakelijk bij bomen voorkomen, groeien om en tussen de cellen van de wortels, terwijl de endotrofe zwammen om en in de cellen van de wortels van bijvoorbeeld heideplanten groeien.

Er zijn aanwijzingen dat verzuring, zoals zure neerslag, en de vermesting van de bodem, de mycorrhizavormers aantast.

Bovendien gaan de mycorrhizavormers  dood als de boom aan vitaliteit verliest omdat er minder fotosyntheseproducten geproduceerd worden. Dat zal ook de belangrijkste reden zijn waarom het aantal mycorrhizavormende zwammen in Vlaanderen de laatste jaren zeer sterk achteruitgegaan.

Het ondergrondse stelsel van mycorrhiza en haarfijne wortels zorgt niet alleen voor de uitwisseling van voedingsstoffen, maar functioneert hoogstwaarschijnlijk tevens als een ondergronds netwerk waarlangs informatie wordt doorgegeven en uitgewisseld van de ene boom naar de andere.

Zo zouden bomen die worden aangetast door een of ander organisme ondergronds informatie doorgeven aan andere bomen in de buurt, zodat deze zich beter kunnen wapenen tegen de aanval.

De mycorrhiza rondom de Zomereik zouden bovendien ook voedingsstoffen (en informatie) uitwisselen met andere bomen, zelfs met naaldbomen, als het ondergrondse netwerk aanwezig is. De schimmeldraden transporteren koolstof, water en nutriënten tussen de wortels afhankelijk van de noden van de individuele bomen. Zeker de jongste bomen profiteren van de uitwisseling. De grotere bomen (moederbomen) ondersteunen dus de jongere bomen. Wellicht zouden veel jonge boompjes het zonder die steun niet halen.

Ook de wortels zelf van naburige bomen kunnen met elkaar vergroeien (root grafting in jargon).
Deze symbiose maakt het mogelijk dat voedingstoffen gedeeld en verdeeld kunnen worden tussen de verschillende bomen en planten en zorgt voor een positieve ontwikkeling van het gehele ecosysteem.

De Gele Knolamaniet Amanita citrina var. citrina is een zwam die voorkomt in loof- en gemengde bossen (Eik, Beuk) op zandgrond.

De Geelwrattige Amaniet Amanita franchetii komt voor in loofhoutsingels en bosranden op een droge, voedselarme bodem en in loofbossen op vochtige, voedselrijke klei. Het is een mycorrhiza-soort bij Beuk of Eik.

De Roodbruine Slanke Amaniet Amanita fulva komt voor bij loofbomen (Berk, Eik, Beuk), soms bij naaldbomen in bossen en lanen op zandgrond.

De Narcisamaniet Amanita gemmata komt voor in loof- en naaldbossen en ook in lanen, op een arme, tamelijk zure grond. Het is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk, Eik en dennen.

De Vliegenzwam Amanita muscaria is een mycorrhizavormende soort die we aantreffen bij Berk, Eik, Beuk, Linde en Tamme Kastanje, maar ook bij naaldbomen. We vinden de soort vooral in loof- en naaldbossen, parken en wegbermen.
Op boleten maar ook op de Vliegenzwam vinden we de Oranje Zwamkever Oxyporus rufus, een kortschildkever die in mei verschijnt, maar het meest algemeen is in juli en augustus. In de zwam leven de larven. De kever is een rover en verslindt insectenlarven die in de zwam leven. Hij houdt zich op tussen de plaatjes van de zwam.

De Panteramaniet Amanita pantherina is een zwam. Hij groeit bij loofbomen (Eik, Beuk, Berk), soms bij naaldbomen, in loof- en gemengde bossen en lanen. Deze mycorrrhizavormende soort groeit vooral op zandbodems en komt ook in duinbossen voor.

De Groene Knolamaniet Amanita phalloides is een mycorrhizavormende zwam, die te vinden is in eikenbossen en weilanden op soms 20 m van Eik.

De Porfieramaniet Amanita porphyria is een zwam die groeit in matig vochtige tot droge loofbossen en naaldbossen op een kalkarme en voedselarme zandgrond. Het is een mycorrhizavormende soort bij Beuk, Eik, dennen en sparren.

De Stekelkopamaniet Amanita solitaria is een zwam die gebonden is aan kalkrijke bodems. Deze zwam komt voor in matig droge tot droge loofbossen op een kalkrijke leem- of kleigrond. Het is een mycorrhizavormende soort bij Beuk en Eik.

De Prachtamaniet Amanita strangulata is een zwam die voorkomt in loofbossen op vochtige, voedselrijke klei en in loofhoutsingels en bosranden op een droge en voedselarme bodem. Het is een mycorrhizavormende soort bij diverse loofbomen. Het is een karakteristieke soort van oude eikenlanen op rivierklei.

De Kleverige Knolamaniet Amanita virosa is een zwam die voorkomt in oude loof- en naaldbossen op een matig vochtige tot droge, tamelijk zure, voedselarme zand- of leembodem. Het is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk, Eik en andere loofbomen.

Het Weerhuisje Astraeus hygrometricus is een zwam die voorkomt in loofbossen op een matig vochtige tot droge, kalkarme en voedselarme zand- of leembodem. Hij komt ook voor op steenstorten, puinhellingen en mijnafval. Merkwaardig genoeg is dit de enige van de aardsterren die in een mycorrhizasymbiose leeft (met Eik of Beuk), de rest zijn allemaal saprofyten.

De Kersrode Boleet Aureoboletus gentilis is een zwam die voorkomt in kleibossen, schrale lanen op kleigrond, soms op duinzand of leem. De bodem moet humusarm zijn. Het is een mycorrhiza-soort bij Beuk en Zomereik.

Het Bronskleurig Eekhoorntjesbrood Boletus aereus is een zwam die groeit in loofhoutsingels en bosranden op een droge, voedselarme bodem; ook wel in lanen op een natte, kalkarme en voedselarme bodem. Het is een mycorrhizavormende soort bij Beuk en Eik.

De Geelnetboleet Boletus appendiculatus is een zwam die te vinden is onder loofbomen. Hij groeit in droge, kalkrijke of voedselrijke lanen en in droge en voedselarme loofhoutsingels en bosranden. Het is een mycorrhizavormende soort bij Beuk, Haagbeuk en Eik.

De Kastanjeboleet Boletus badius is een zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk) en naaldbomen in bossen op een voedselarme, zure, zandige of lemige bodem, vaak in dik strooisel. Het is een mycorrhizavormende zwam.

Het Eekhoorntjesbrood Boletus edulis is een boleet die in een aantal vormen bestaat, die elk voor zich in symbiose leven met een welbepaalde boomsoort. Ook bij de Zomereik komt een vorm voor. De zwam is te vinden van juli tot oktober.

De Goudporieboleet Boletus impolitus is een zwam die groeit in loofhoutsingels en bosranden op een droge, voedselarme grond; soms ook op vochtige kleigrond. Het is een mycorrhizavormende soort bij Eik en Beuk.

De Netstelige Heksenboleet Boletus luridus is een mycorrhizavormende zwam bij Eik, Beuk en Linde. Hij komt voor in natte lanen op een voedselrijke grond of in bossen, parken, loofhoutsingels en bosranden op een droge, voedselarme grond.

De Wortelende Boleet Boletus radicans is een boleet die voorkomt in vochtige en droge lanen op een voedselrijke kleigrond. Het is een mycorrhizavormende soort bij Beuk en Eik.

Het Vroeg Eekhoorntjesbrood Boletus reticulatus is een boleet die voorkomt in natte lanen op een kalkarme en voedselarme bodem. Minder vaak komt hij ook voor in gemengde loofbossen. Het is een mycorrhizavormende soort bij vooral Eik en Beuk.

De Ametistcantharel Cantharellus amethysteus is een mycorrhizavormende zwam die groeit bij Eik in loof- en gemengde bossen op een voedselarme bodem.

De Hanenkam Cantharellus cibarius is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk, Eik, Berk en Grove Den. Hij groeit op kalkarme en voedselarme zand- of leemgrond. Hij komt ook voor in natte kalkarme en voedselarme lanen.

De Roestvlekkencantharel Cantharellus ferruginascens is een mycorrhizavormende zwam die groeit bij Eik op een rijke, basische grond. Hij komt voor in loofbossen, loofhoutsingels en bosranden op een droge, voedselarme grond.

De Zwartwordende Cantharel Cantharellus melanoxeros is een zeer zeldzame  mycorrhizavormende zwam bij Eik en Beuk in loofbossen op een kalkrijke, niet al te droge bodem.

De Trechtercantharel Cantharellus tubaeformis is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk en Eik in loofbossen, lanen en houtwallen op een voedselarme, zure zandgrond met een dunne strooisellaag.

De Peperboleet Chalciporus piperatus is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Berk, Beuk, Eik), soms bij naaldbomen, in schrale wegbermen en lanen, soms in loof- en gemengde bossen, op voedselarme zand- en leembodems.

De Kaneelboleet Gyroporus castaneus is een mycorrhizavormende zwam die vooral voorkomt bij Zomereik in loofbossen op een matig vochtig tot droge, kalkarme en voedselarme zand- of leemgrond. Hij groeit ook in loofhoutsingels en bosranden op een droge en voedselarme grond.

De larven van het Paddenstoelgitje Cheilosia scutellata, een kleine zweefvlieg die kan worden gezien van mei tot september, met een piek in juli en augustus, leven in zwammen, meerbepaald in boleten zoals de Kaneelboleet.

De Rimpelige Koraalzwam Clavulina rugosa is een matig algemene zwam die voorkomt op humeuze grond in loofbossen en lanen. Het is een saprotrofe soort en mogelijks ook een mycorrhizavormer bij Eik.

De Vaaggegordelde Gordijnzwam Cortinarius anomalus is een mycorrhizavormende zwam die vrij algemeen voorkomt bij loofbomen (Berk, Beuk, Eik, Wilg) in loofbossen, struwelen en lanen op humusarm zand of leem.

De Blauwe Knolgordijnzwam Cortinarius coerulescens is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk) in loofbossen.

De Oranje Eikengordijnzwam Cortinarius helveolus is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij Eik, Beuk en Iep in loofbossen en langs lanen op voedselarm tot -rijk, humusarm zand of leem.

De Hoorn-van-Overvloed Craterellus cornucopioides is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt in loofbossen, vooral onder Beuk, soms onder Eik. Hij groeit op (meestal) voedselarme zand- of leembodem en staat vaak in bundels of groepen. Soms groeit hij in loofbossen op een voedselrijke zandbodem.

De Indigoboleet Gyroporus cyanescens is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Beuk, Eik), soms bij dennen, in jonge of volgroeide bossen op een voedselarme, droge zand- of leemgrond.

De Scherpe Stekelzwam Hydnellum compactum is een mycorrhizavormende zwam bij Beuk en Eik. Hij komt voor in droge loofbossen op een voedselarme bodem en in oude, vochtige, schrale lanen.

De Gezoneerde Stekelzwam Hydnellum concrescens is een mycorrhizavvormende zwam die voorkomt in droge loofbossen op een voedselarme zand- of leembodem, schrale lanen en wegbermen onder Beuk en Eik.

De Fluwelige Stekelzwam Hydnellum spongiosipes  is een mycorrhizavormende zwam bij Eik en Beuk. Deze zwam groeit in natte, kalkarme en voedselarme lanen en in droge loofbossen op een voedsel- en humusarme zandgrond.

De Ivoorzwam Hygrophorus eburneus is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij Beuk en Zomereik in oude lanen en droge bossen op kalkrijke, kleiige en zandige bodems met een dunne strooisellaag.

Ook de Olijfkleurige Slijmkop Hygrophorus persoonii en de Roze Slijmkop Hygrophorus russula komen voor bij Zomereik in loofbossen.

De Sterspoorvezelkop Inocybe asterospora is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen, vooral bij Eik, in bossen en met bomen beplante wegbermen op kalkhoudende klei en zand.

De Groenige Perevezelkop Inocybe corydalina is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk) en jonge naaldbomen op klei en kalkrijk zand.

De Amethistzwam Laccaria amethistina is een mycorrhizavormende zwam die in de herfst algemeen voorkomt in naald- en gemengde bossen en lanen (Beuk, Eik) op droge zandgronden.

De Schubbige Fopzwam Laccaria proxima is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij jonge tot oude loofbomen (Berk, Eik) en naaldbomen (dennen) in loof- en gemengde bossen, venen en heiden op een voedselarme zandgrond.

De Gekroesde Melkzwam Lactarius acerrimus is een zwam bij Zomereik. Deze soort komt voor in loofbossen en lanen op vochtige, voedselrijke klei.

De Bleke Fluweelmelkzwam Lactarius azonites is een zwam die groeit bij Eik op een strooiselarme, voedselrijke, vaak wat vochtige bodem.

Het Vals Schaapje Lactarius bertillonii is een mycorrhizavormende zwam, vooral bij Eik, die voorkomt in natte lanen op een kalkarme en voedselarme bodem.

De Zwavelmelkzwam Lactarius chrysorrheus is een mycorrhizavormende zwam bij loofbomen (Eik) in loofbossen en lanen op voedselarme zand- en leembodem.

De Pelargoniummelkzwam Lactarius decipiens is een mycorrhizavormende zwam bij Eik-soorten. Hij komt voor in loofbossen en lanen op voedselrijk (lemig) zand of kleigrond.

De Rode Kleibosmelkzwam Lactarius fulvissimus is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij Eik in loofbossen en oude lanen op voedselrijk (lemig) zand of matig droge tot droge, kalkrijke leem- of kleigrond.

De Gepeperde Melkzwam Lactarius piperatus is een mycorrhizavormende zwam bij Zomereik. Deze soort komt voor in loofbossen en wegbermen op een matig voedselrijke, zure zandgrond.

Ook de Ruige Melkzwam Lactarius mairei en de Donkere Watermelkzwam Lactarius serifluus groeien bij Zomereik in oude loofbossen en lanen.

De Kaneelkleurige Melkzwam Lactarius quietus is een mycorrhizavormende zwam bij Eik die voorkomt in bossen en lanen. Hij groeit vaak in een gedeeltelijke heksenkring rond een Zomereik.

De Gekartelde Fluweelmelkzwam Lactarius ruginosus is een mycorrhizavormende zwam bij Eik die voorkomt in loofbossen en lanen op een droge, kalkrijke en voedselrijke leem- of kleigrond.

Het Schaapje Lactifluus vellereus is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen, vooral Eik, in bossen en wegbermen.

De Gelige Ruigsteelboleet Leccinum crocipodium komt voor in loofbossen op een droge, kalkrijke leem- of kleigrond. Het is een mycorrhizavormende zwam bij Eik-soorten.

De Gewone Krulzoom Paxillus involutus is een mycorrhizavormende zwam bij loofbomen waaronder de Zomereik. Deze zwam komt voor op een zure bodem. Het is een algemene soort van heide en bossen en kan ook wel te vinden zijn in groenstroken onder bomen.

De Wollige Stekelzwam Phellodon confluens is een mycorrhizavormende zwam bij Eik en Beuk, zelden bij dennen in droge, voedselarme loofbossen en gemengde bossen met een zand- of leembodem, in natte, kalkarme en voedselarme lanen op voedselarme, verstoven zandgrond en de laatste jaren vooral in schrale wegbermen met oude bomen.

De Tengere Stekelzwam Phellodon melaleucus is een plaatjesloze vlieszwam. Het is een mycorrhizavormer bij Eik, Beuk en dennen. Hij komt voor in loofbossen of gemengde bossen op zeer voedselarm, droog stuifzand en in zeer schrale wegbermen, meestal onder oude bomen.

De Blauwzwarte Stekelzwam Phellodon niger is een mycorrhizavormende zwam bij loofbomen (Eik, Beuk), soms ook bij naaldbomen (dennen) in bossen op voedselarme, verstoven zandgrond en in schrale wegbermen met oude bomen.

De Goudplaatzwam Phylloporus pelletieri is een mycorrhizavormende zwam bij Eik die solitair groeit of in kleine groepen in oude loofbossen, op een goed drainerende, matig voedselrijke zand- of leembodem.

De Kleine Trompetzwam Pseudocraterellus undulatus is een mycorrhizavormende zwam bij loofbomen (onder meer Eik en Beuk). Hij komt voor in bossen of in lanen op klei en voedselarme zand- of leembodems. Hij staat vaak in bundels of groepen.

De Fraaie Koraalzwam Ramaria formosa komt voor op de bodem in lanen met loofbomen (Beuk, Eik) op een voedselarme, kalkrijke bodem.

De Zwartwitte Russula Russula albonigra komt voor in loofbossen en gemengde bossen op een vochtige tot droge, voedselarme tot matig voedselrijke zand- of leemgrond. Het is een mycorrhizavormende zwam bij verschillende loofbomen, ondermeer Eik.


De Scherpe Kamrussula Russula amoenolens is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk, Linde) in lanen, parken en bossen.

De Donkere Geelplaatrussula Russula cuprea komt als een mycorrhizavormende soort bij Eik en Linde voor in loofhoutsingels en bosranden op een droge, voedselarme bodem en in loofbossen op een droge kalkrijke leem- of kleibodem.

De Kortsteelrussula Russula curtipes is een mycorrhizavormende soort bij Eik en Beuk. Hij komt voor in houtwallen, lanen, bossen en bosranden op zowel een voedselarme als voedselrijke bodem.

De Roze Geelplaatrussula Russula decipiens is een mycorrhizavormende soort bij Eik en Beuk. Hij is te vinden in loofhoutsingels, bosranden en lanen op kalkhoudend duinzand of kleigrond.

De Grauwstelige Russula Russula decolorans is een mycorrhizavormende soort bij dennen in naaldbossen op een zure zandgrond, maar hij komt mogelijks ook voor in vochtige lanen op klei als een mycorrhizavormende soort bij Eik.

De Braakrussula Russula emetica is een mycorrhizavormende zwam bij Eik, Beuk, Berk en dennen. Hij komt voor in elzenbroekbossen en in naaldbossen op een vochtige, zure bodem.

De Vissige Eikenrussula Russula graveolens is een mycorrhizavormende zwam bij Eik, Berk, Beuk en Populier. Hij komt vooral voor in lanen, maar ook in bossen op zand en klei.

De Verkleurende Kamrussula Russula insignis is een mycorrhizavormende zwam bij (vooral) Eik en Beuk. We kunnen deze zwam aantreffen in lanen en loofbossen op enigszins kalkhoudend of lemig zand.

De Amandelrussula Russula laurocerasi is een mycorrhizavormende zwam die vooral bij Eik-soorten groeit, en soms ook bij Beuk. De soort wordt aangetroffen in lanen, maar ook in loofbossen en gemengde bossen op zand-, klei- of leembodems.

De Geelvlekkende Russula Russula luteotacta vormt mycorrhiza met verschillende loofbomen (Eik, Beuk, Linde) en komt het meest voor in lanen en loofbossen op een kalkhoudende zand-, leem- of kleibodem.

De Honingrussula Russula melliolens is een mycorrhizavormende soort bij Beuk en Eik. Hij komt voor in voedselarme loofhoutsingels en bosranden, en ook in vochtige lanen op kleigrond.

De Dwergrussula Russula minutula vormt mycorrhiza met Eik en Beuk. Hij komt voor in loofbossen op een voedselrijk lemig zand.

De Grofplaatrussula Russula nigricans is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk, Berk) in lanen en loofbossen.

De Geurige Russula Russula odorata vormt mycorrhiza met Eik (soms Berk) en komt voor in natte lanen, zowel op voedselrijke als voedselarme bodems.

De Zwartrode Russula Russula olivaceoviolascens is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen, vooral Wilg, Els, Berk, Populier en Eik.

De Berijpte Russula Russula parazurea is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk, Linde), soms bij naaldbomen in lanen en bossen op zandgrond.

De Bittere Kamrussula Russula pectinata vormt mycorrhiza bij Eik. Hij komt voor in loofbossen en lanen op een leem- of kleibodem.

De Kleibosrussula Russula pseudointegra is een mycorrhizavormende soort bij Eik en Beuk. Hij komt voor in loofbossen en lanen op een voedselrijke klei- of leembodem.

De Forse Kamrussula Russula sororia komt als een mycorrhizavormende soort voor bij Eik in loofbossen en lanen op kalkrijk duinzand en klei.

De Olijfgroene Russula Russula stenotricha komt als mycorrhizavormende soort voor bij Eik in loofbossen.

De Stompcellige Geelplaatrussula Russula subcristulata is een mycorrhizavormer bij Beuk en Eik. Hij komt voor in loofbossen op voedselrijke kleigrond.

De Vergelende Stinkrussula Russula subfoetens is een mycorrhizavormer bij Eik en Berk in loofbossen, houtwallen, lanen en parken.

De Valse Vorkplaatrussula Russula subterfurcata komt als een mycorrhizavormende soort voor bij Eik in loofbossen op een (lemige) zandbodem.

De Tweekleurige Russula Russula veternosa komt als een mycorrhizavormende soort voor bij Beuk en ook soms Eik in loofhoutsingels, bosranden en lanen op een voedselrijke klei-, zavel- of kalkhoudende zandbodem.

De Violette Russula Russula violacea vormt vooral bij Eik mycorrhiza en komt voor in lanen en soms in loofbossen op een leem- of kleibodem.

De Ruwe Russula Russula virescens is een zwam die vaak onder Beuk en Eik-soorten Quercus species voorkomt. Deze soort wordt gevonden in lanen en loofbossen op voedselrijk zand en leem.

De Gerimpelde Russula Russula olivacea groeit vooral bij Eik, Beuk en Linde in lanen, parken en bossen.

Ook de Vorkplaatrussula Russula heterophylla en de Zwartpurperen Russula Russula undulata groeien als mycorrhizavormers vooral bij Zomereik.

De Roodbruine Truffel Tuber rufum vormt mycorrhiza met loofbomen, vooral met Eik, Beuk en Hazelaar.

De Avondroodstekelzwam Sarcodon joeides is een mycorrhizavormende zwam bij Zomereik, Amerikaanse Eik en Beuk, in bossen op zeer voedsel- en humusarme, zure zandgrond, vooral op verstoven zand.

De Fraaie Stekelzwam Sarcodon lepidus is een mycorrhizavormende zwam bij Eik en Beuk, op zeer voedsel- en humusarm zand in loofbossen en zeer schrale wegbermen.

De Blauwvoetstekelzwam Sarcodon scabrosus is een mycorrhizavormende zwam. Hij komt voor bij Eik en Beuk in loofbossen op een voedselarme zandgrond. Deze giftige zwam vindt men ook in schrale wegbermen met oude bomen.

De Eikenstekelzwam Sarcodon underwoodii is een zeer zeldzame mycorrhizavormer bij Eik in eikenstrubben op zeer voedselarme, strooiselarme, zure zandgrond  en in zeer schrale wegbermen; het is een zeer zeldzame zwam.

De Gele Aardappelbovist Scleroderma citrinum is een mycorrhizavormende zwam bij Eik en Berk, soms bij naaldbomen. Hij komt voor op humusrijke zandbodems in bossen, parken, lanen, heiden en struwelen.

Op of rond deze bovist vinden we soms de Kostgangerboleet Xerocomus parasiticus. Deze zwam is een parasiet die niet kan overleven zonder de Gele Aardappelbovist. Hij is veel zeldzamer dan zijn gastheer. De Kostgangerboleet groeit in loof- en naaldbossen op vochtige tot droge, voedselarme zand-, veen- en leembodems. Hij kan worden gevonden van augustus tot en met oktober, soms ook nog in november, vooral op hoge zandgronden.

De Fluweelboleet Xerocomus subtomentosus is een mycorrhizavormer bij Eik en Beuk in loof- en gemengde bossen en beplante wegbermen op voedselarme zandgronden.

Ook de Rode Boleet Xerocomus rubellus vormt mycorrhiza bij Eik.

De Krulzoomridderzwam Tricholoma acerbum is een mycorrhizavormende soort bij Eik-soorten. Hij komt voor in loofbossen op een voedselarme, zandige en lemige bodems. De soort is gevoelig voor verzuring en vermesting.

De Witte Ridderzwam Tricholoma album is een mycorrhizavormende zwam bij loofbomen (Berk, Eik) en struiken. Deze zwam komt voor in loofbossen op een voedselrijke klei-, zand- of leembodem.

Deze zwam en ook enkele andere ridderzwammen zijn van belang voor het voorkomen van een merkwaardige plant: het Stofzaad Monotropa hypopitys.

Het Stofzaad is een zeldzame plant die groeit in het schemerdonker van naald- en beukenbossen. In Vlaanderen wordt deze merkwaardige plant vooral in duingebieden aangetroffen. Het is een bladgroenloze plant die geen zonlicht nodig heeft. Het is geen plantenparasiet. De soort leeft in symbiose met een mycorrhizavormende zwam die strooisel afbreekt en de plant van minerale stoffen voorziet.

Het Stofzaad ontvangt de door de boom geproduceerde koolstofverbindingen via de mycorrhizavormende zwam. De zwam geeft zowel aan de boom als aan het Stofzaad belangrijke fosfor- en stikstofverbindingen. Wellicht ondervindt de zwam zelf ook voordeel van deze symbiose, maar hoe dit meteen zit is momenteel nog niet duidelijk. Onderzoekers vermoeden dat de aanwezigheid van het Stofzaad op haar beurt de vruchtvorming van de zwammen gunstig beïnvloed (mutualisme).
De zwammen zelf zijn soorten van het genus Tricholoma zoals de Witte Ridderzwam. 

Ook de Geringde Ridderzwam Tricholoma cingulatum (die mycorrhiza vormt bij Wilg) en de Muisgrijze Ridderzwam Tricholoma myomyces (die mycorrhiza vormt bij dennen) wisselen stoffen uit met het Stofzaad. 

In loofbossen in duingebieden zou ook de Narcisridderzwam Tricholoma sulphureum als symbiont optreden. Deze laatste zwam vormt mycorrhiza met loofbomen (Eik, Beuk).

Het Stofzaad leeft op die plaatsen waar bijna geen andere planten groeien. De bodem is er voedselarm, kalkrijk of soms ook zuur. De plant bloeit van mei tot september met witte of roomgele buisvormige bloemen in trossen van een tiental bloemen. De bladeren zijn schubvormig en omvatten de stengel. De bloeistengels hebben soms een roodachtige zweem. Kort na de bloei verdrogen de stengels waarna ze bruinzwart verkleuren. De zaaddozen bevatten stoffijne zaadjes. Voor een kieming van de zaden en de ondergrondse ontwikkeling is de schimmelpartner onontbeerlijk.

De Witte Duifridderzwam Tricholoma columbetta is een mycorrhizavormende zwam die groeit bij Eik. We vinden deze soort in loof- en gemengde bossen en in lanen op een zeer voedselarme, (zwak) zure, zandige bodem zonder dikke strooisellaag.  De zwam is gevoelig voor vermesting.

De Berkenridderzwam Tricholoma fulvum is een mycorrhizavormende zwam bij Berk, maar ook bij Eik in loof- en gemengde bossen en schrale wegbermen.

De Vuilwitte Ridderzwam Tricholoma lascivum vormt mycorrhiza bij loofbomen, vooral Eik. Hij is te vinden in loof- en gemengde bossen op een droge, kalkhoudende, lemige of zandige bodem.

De Glanzende Ridderzwam Tricholoma portentosum vormt mycorrhiza bij dennen in naaldbossen op een zeer, voedselarme zandige bodem. Hij kan ook mycorrhiza vormen bij Eik en Beuk, maar dan op een stuifzandbodem.

De Zeepzwam Tricholoma saponaceum is een mycorrhizavormende zwam bij loof- en naaldbomen, vooral bij Eik (soms bij Beuk) en dennen. Deze zwam is vooral te vinden in bossen, lanen en wegbermen op een zeer voedselarme zand- en leembodem.

De Zilvergrijze Ridderzwam Tricholoma scalpturatum vormt mycorrhiza bij loofbomen (Eik, Beuk, Populier) en naaldbomen in lanen en bossen.

De Streephoedridderzwam Tricholoma sejunctum vormt mycorrhiza bij Eik. Hij komt voor in oude lanen en bossen op een kalkrijke klei- of leembodem, soms ook op een zandbodem.

De Bittere Boleet Tylopilus felleus is een mycorrhizavormende zwam die voorkomt bij loofbomen (Eik, Beuk, Berk), soms bij naaldbomen, in loof- en gemengde bossen of langs wegen en lanen met oude bomen op voedselarme en zure grond.

De Foptandzwam Basidioradulum radula is een korstvormige zwam die voorkomt op stammen en takken van loofbomen (Berk, Eik, Amerikaanse Vogelkers) in voedselrijke bossen.

Op de stam van de Zomereik kan men vaak het eencellig groenwier Chlorococcum species  aantreffen. Deze alg groeit op aarde, muren en vooral op bomen. De ééncellige bolletjes vermenigvuldigen zich sterk. Ze hebben hiervoor wel voldoende vocht nodig.

De Houtluis Mesopsocus unipunctatus is een luis met een lengte tot 4 mm. Het mannetje heeft doorschijnende vleugels met een bruine vlek (pterostigma). Het vrouwtje is ongevleugeld. Deze soort komt van juni tot oktober voor op de bast en de schors van loof- en naaldbomen. De luis voedt zich met algen en schimmels. De mannetjes worden minder vaak gezien dan de vrouwtjes.

Op de stam van de Zomereik komen er tal van epifytische (op bomen groeiende) korstmossen voor zoals het Vliegenstrontjesmos Amandinea punctata. Deze soort groeit vooral op ruwe schors.

Het wimpermos Anaptychia ciliaris is een korstmos dat groeit op Eik, Linde en Populier.

Het Schoorsteentje Anisomeridium polypori is een epifytisch korstmos op Zomereik.

Het korstmos Arthonia molendoi parasiteert op andere korstmossen en komt onder meer voor op Zomereik.

De Aspirinekorst Arthonia pruinata is een korstmos dat voorkomt op half-beschutte bomen (Linde, Eik) soms ook op oude kerkmuren.

De Inktspatkorst Arthonia spadicea is een korstmos dat onder meer voorkomt op Zomereik.

Het korstmos Gewone Stipjes Arthopyrenia punctiformis komt onder meer voor op Zomereik.

Het Tweesporig Vliesje Athelia arachnoidea is een korstmos dat onder meer voorkomt op Zomereik.

De Eikenschotelkorst Lecanora pulicaris is een korstmos dat voorkomt op onder meer Zomereik.

De Geschulpte Poederkorst Leproloma membranaceum is een korstmos dat vooral voorkomt op eik.

De Valse Citroenkorst Caloplaca flavocitrina is een korstmos dat voorkomt op Zomereik.

De Koraalcitroenkorst Caloplaca herbidella is een korstmos dat voorkomt op Zomereik.

Het Muurzonnetje Caloplaca holocarpa is een korstmos dat voorkomt op Zomereik.

De Gewone Kraterkorst Caloplaca obscurella is een korstmos dat voorkomt op Zomereik.

Het korstmos Caloplaca saxatilis is een korstmos dat voorkomt op Zomereik.

Het Vals Dooiermos Candelaria concolor is een korstmos dat onder meer groeit op Zomereik. Het is een opvallende
geelgroene, bladvormige soort.

De Kleine Geelkorst Candelariella aurella is een korstmos dat voorkomt op Eik.

De Poedergeelkorst Candelariella reflexa is een korstmos dat voorkomt op Eik. Het is een nitrofyt.

De Boomrookkorst Catillaria nigroclavata is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Bruin Boerenkoolmos Tuckermanopsis chlorophylla is een korstmos dat een voorkeur heeft voor een zure, mineraalarme schors. Het komt voor op Eik, Beuk, Berk en naaldbomen. De bomen waarop dit korstmos groeit staan meestal vrij of in lanen. Dit korstmos komt de laatste decennia minder voor in Vlaanderen. Ammoniak zorgt namelijk voor een ontzuring van de schors van bomen.

Hoge ammoniak-concentraties leiden tot een toename van het aantal stikstofminnende korstmossoorten. Dit komt vooral door het feit dat ammoniak een base is die de schors van de bomen minder zuur maakt. De zuurtegraad (pH) van de schors van een Zomereik stijgt door ammoniak van 4 naar 6,5. De schors wordt dus minder zuur. Hierdoor verdwijnen de zuurminnende korstmossen op de bomen. Bij de soorten die de laatste decennia vooruit zijn gegaan, zijn er relatief veel stikstofminnende soorten, die voorkomen in gebieden met intensieve veehouderij, waar veel ammoniak vrijkomt en neerslaat.

Zo wijzen gele korstmossen, bijvoorbeeld het Groot Dooiermos Xanthoria parietina op een hoge ammoniakbelasting in het milieu. Dit korstmos wordt door de neerslag van nitraat en fosfaat eerder begunstigd dan benadeeld. Het Groot Dooiermos komt zeer algemeen voor op allerlei substraten zoals muren, stenen, beton, standbeelden, grafstenen en soms op hout. Het is een schijfvormig korstmos en kan ook worden gevonden op de schors van Zomereik. Het korstmos profiteert van de hoge ammoniakbelasting en komt dan ook vaak voor in de omgeving van vetmesterijen, boerderijen en landbouwgronden. Het mos zelf wordt ook bemest door vogels, zoals stadsduiven. De sporen worden in de donkeroranje centra gevormd. Het is één van de meest algemene korstmossen.

De stam van een Zomereik heeft zowel ondiepe, diepe, brede als smalle spleten, zodat er eigenlijk voor elk wat wils is.

Ook korstmossen beïnvloeden het voorkomen en de leefomstandigheden van verschillende insecten in positieve zin.

De nachtvlinders Streepkokerbeertje, Zwart beertje, Viervlakvlinder en Rozenblaadje hebben het Groot Dooiermos en andere korstmossen als waardplant.

Het Streepkokerbeertje Eilema complana komt voor in uiteenlopende biotopen zoals bosachtige streken op zandgronden, duinen en ook tuinen.

Het Zwart Beertje Atolmis rubricollis vliegt op warme, zonnige dagen, soms in grote aantallen, rond de toppen van Zomereiken of naaldbomen. Hij komt voor in loof- en naaldbossen, op droge heidevelden en soms ook in een stedelijke omgeving. De soort overwintert als pop in een zijden cocon onder mos in de strooisellaag.

De Viervlakvlinder Lithosia quadra bewoont vooral bossen.

Het Rozenblaadje Miltochrista miniata is een vlinder die voorkomt in bossen en heggenlandschappen, op zandgronden en in de duinen. Het is een dag- en nachtactieve vlinder. De waardplanten van de rupsen zijn Groot Dooiermos en andere korstmossen op bomen, vooral op Eik. De soort overwintert als jonge rups; op milde winterdagen komt de rups soms tevoorschijn om te foerageren. De verpopping vindt plaats in een cocon waarin haren van de rups zijn verwerkt.

Het Klein Dooiermos Xanthoria polycarpa is een korstmos dat vooral op zure schors, met name van Eik en ook op houten paaltjes groeit. Men vindt de soort ook op stobben van Grove Den in stuifzandgebieden.

Het korstmos Lichenoconium xanthoriae komt zowel op het Klein Dooiermos als het Groot Dooiermos als een parasitair korstmos voor.

Het Groen Schorssteeltje Chaenotheca brachypoda is een korstmos dat vooral voorkomt op knotwilgen in polderbossen, maar ook wel op Eik.

Het Geel Schorssteeltje Chaenotheca chrysocephala is een korstmos dat voorkomt op loofbomen, waaronder Eiken.

Het Kort Schorssteeltje Chaenotheca hispidula is een zeer zeldzaam korstmos dat men op de schors van loofbomen, bijvoorbeeld Eik, kan aantreffen.

Het Stoffig Schorssteeltje Chaenotheca stemonae is een korstmos dat voorkomt op loofbomen, bijvoorbeeld Eik, in oude parken.

De Pantoffelkorst Cyrtidula quercus is een korstmos dat voorkomt op Zomereik.

De Valse Knoopjeskorst Dimerella pineti is een algemeen korstmos dat voorkomt op Eik. Het is een groene soort, die lijkt op een alg. Het is een bosprefererende soort.

De Grauwe Runenkorst Enterographa crassa is een korstmos dat onder meer op de Zomereik voorkomt.

Het Eikenmos Evernia prunastri is een korstmos. Het komt de laatste jaren veel minder voor. Dit korstmos is zeker niet alleen te vinden op Eik.

Het Bosschildmos Flavoparmelia caperata is een korstmos dat voorkomt op zure schors, hout en zuur gesteente. Deze soort komt ook terrestrisch voor in duinen.

Het Oosters Schildmos Flavopunctelia flaventior is een zeldzaam korstmos dat voorkomt op Zomereik.

De Aspergekorst Gyalideopsis anastomosans is een korstmos dat voorkomt op Eik. De soort is groen en lijkt op een alg.

De Witgerande Stofkorst Haematomma ochroleucum is een korstmos dat voorkomt op Eik.

De Porseleinkorst Halecania viridescens is een korstmos dat men vooral zal aantreffen in lanen met Zomereik.

Het Witkopschorsmos Hypogymnia tubulosa is een korstmos dat voorkomt op de schors van Eik en op stobben van Grove Den in stuifzandgebieden.

Het Dennenmos Imshaugia aleurites is een korstmos dat voorkomt op de schors van Grove Den, maar ook op Jeneverbes en Zomereik.

De Maleboskorst Lecanactis abietina is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Miskend Glimschoteltje Lecania subfuscula is een korstmos dat voorkomt op de stam van levende Zomereik, maar ook op dood hout; het is een zeer zeldzame soort.

De Groene Schotelkorst Lecanora conizaeoides is een schors- of houtbewonend korstmos met een blauwgroene thallus. Er komen hoge aantallen voor bij hoge zwaveldioxide-concentraties. Dit korstmos wordt ook wel zwavelvreter genoemd. Vóór 1980 was deze soort vrijwel als algemeenste soort aanwezig op bijna alle boomvoeten, maar is de laatste jaren weer sterk afgenomen. Het is een sterk zuurminnende soort, die erg gevoelig is voor het basische ammoniak.

Op de Groene Schotelkorst komt de parasiet Lichenoconium erodens, een andere korstmossoort, voor.

Het Bosoogje Micarea micrococca is een korstmos dat voorkomt op Eik. Het is groen en lijkt op een alg.

Het Boomoogje Micarea peliocarpa is een korstmos dat voorkomt op de boomvoet van Eiken.

Het Groenoogje Micarea viridileprosa is een korstmos dat voorkomt op eik in bos- en houtwallen, sterk humeuze, zure en vochthoudende bodem.

De Trilzwamkorst Mycoblastes fucatus is een korstmos dat voorkomt op eik.

Het Hamsteroortje Normandina pulchella is een epifytisch korstmos dat vroeger strikt gebonden was aan Iep, maar zich wist aan te passen aan andere boomsoorten en andere habitats. Dit mos komt thans voor op Eik, Wilg, Iep en Es in bossen, broekbossen, duinstruwelen, duinbossen en op laanbomen.

De Bostandpastakorst Ochrolecia microstictoides is een korstmos dat voorkomt op de schors van Eik.

De Wrattige Tandpastakorst Ochrolecia subviridis is een korstmos dat voorkomt op de schors van eiken.

Het Gewoon Schildmos Parmelia sulcata is een algemeen korstmos op bomen en hout; het mos is vaak op de Zomereik te vinden.

Het Eikenschildmos Parmelina quercina is een korstmos dat voorkomt op Eik. Het plant zich alleen door sporen voort (niet door isidiën of sorediën). Het is een zeer zeldzame soort.

Het Avocadomos Parmeliopsis ambigua is een korstmos dat voorkomt op Eik.

De Witte Kringkorst Pertusaria albescens is een korstmos dat voorkomt op Eik en Populier.

De Ananaskorst Pertusaria amara is een korstmos op Eik.

Het Bleek speldenkussentje Pertusaria coccodes is een korstmos op Eik.

Het Gewoon speldenkussentje Pertusaria pertusa is een korstmos op Eik.

De Boskringkorst Pertusaria hemisphaerica is een korstmos op Eik.

Het Klein Schaduwmos Phaeophyscia nigricans is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Lichtvlekje Phlyctis argena is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Gemarmerd Vingermos Physcia aipolia is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Isidieus Vingermos Physcia clementei is een korstmos dat op Eik voorkomt.

Het Bleek Vingermos Physcia dubia is een korstmos dat op Eik voorkomt.

Het Groot Vingermos Physcia stellaris is een korstmos dat op Eik voorkomt.

Het Heksenvingermos Physcia tenella is een korstmos dat voorkomt op Eik. Het is een nitrofyt.

Het Witkopvingermos Physcia tribacioides is een korstmos dat op Eik voorkomt.

De Okerbruine Vingerkorst Placynthiella dasaea is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Groot Boerenkoolmos Platismatia glauca is een korstmos dat voorkomt op kromme stammen en takken van eiken.
Het groeit ook terrestrisch in droge duinheiden en andere voedselarme biotopen.

Het Olijfschildmos Pleurosticta acetabulum is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Schors-olievlekje Porina aenea is een korstmos dat voorkomt op Eik.

De Grove Mosterdkorst Pyrrhospora quernea is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Groot Takmos Ramalina fraxinea is een korstmos dat voorkomt op Eik. Het is een grote soort, die zich meestal op een hoogte van 2 tot 3 m op de stam bevindt. Het is een zeldzame soort, die een alg, namelijk Trebouxia species als symbiont heeft en zich alleen met sporen kan voortplanten. Dit levert een probleem op bij de voortplanting aangezien de Trebouxia-alg niet vrijlevend bekend is, en voor een nieuwe vestiging is een symbiose van zowel de alg- als de schimmelcomponent noodzakelijk.

Het Netschildmos Rimelia reticulata is een zeldzaam korstmos dat voorkomt op Zomereik.

De Koele Boskorst Ropalospora viridis is een korstmos dat voorkomt op horizontale takken van Zomereiken.

De Witkring Schismatomma cretaceum is een korstmos dat voorkomt op Eik.

De Berijpte Spiraalkorst Scoliciosporum pruinosum is een korstmos dat voorkomt op Eik.

De Blauwe Veenkorst Trapeliopsis flexuosa is een korstmos dat voorkomt op Eik.

Het Gewoon Baardmos Usnea subfloridana is een korstmos dat vooral voorkomt op vrijstaande Eiken, op een zure, zeer voedselarme schors en ook wel op stobben van Grove Den in stuifzandgebieden.

Het Oranje Dooiermos Xanthoria calcicola groeit vooral op steen en droge boomschors van onder meer Zomereiken die in de volle zon staan.

Het Schilferig Schildmos Hypotrachyna afrorevoluta is een korstmos dat groeit op laanbomen en horizontale takken van ondermeer Zomereik.

Het Gebogen Schildmos Hypotrachyna revoluta is een korstmos dat groeit op laanbomen en horizontale takken van ondermeer Zomereik.

De aanwezigheid van al deze korstmossen op de stam van de Zomereik trekt uiteraard verschillende soorten aan die zich voeden met korstmossen.

De Korstmosspanner Cleorodes lichenaria is een zeer zeldzame nachtvlinder die uiterst lokaal voorkomt in de kuststreek. Deze vlinder bewoont vooral dichte struwelen, bossen en houtsingels. De rups voedt zich met diverse korstmossen die op bomen groeien. De soort overwintert als rups en verpopt zich in een cocon tussen de korstmossen.

De Donkergroene Korstmosuil Cryphia algae is een niet zo algemene nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, gemengde bossen en boomgaarden en ook wel in parken, tuinen en lanen. De soort overwintert als rups, tussen korstmossen. De verpopping gebeurt in de bast, in dood hout of in de grond. De waardplanten voor de rups zijn korstmossen, vooral deze die op bomen groeien.

De Groene Korstmosuil Cryphia muralis is een zeldzame nachtvlinder die vooral voorkomt in stedelijke gebieden, maar ook in bosachtige gebieden, struwelen en boomgaarden. De volwassen vlinders worden van half juni tot begin september gevonden. De rupsen komen voor van september tot mei. De soort overwintert als jonge rups tussen korstmossen. De verpopping gebeurt in een spinsel. De waardplanten voor de rups zijn korstmossen op stenen, muren, daken en bomen.

Het Naaldboombeertje Eilema depressa is een nachtvlinder die vooral voorkomt in naaldbossen, gemengde bossen en struwelen op graslanden en heiden. De rupsen voeden zich met korstmossen en algen, vooral op naaldbomen, maar ook op Eik en Struikhei. De soort overwintert als jonge rups en verpopt zich in een cocon in een bastspleet of tussen stenen.

Het Glad Beertje Eilema griseola is een nachtvlinder. Komt voor in moerassen, natte weilanden, vochtige bossen en andere natte plaatsen. De waardplanten van de rupsen zijn allerlei (korst)mossen en algen die ze op bomen en struiken vinden. De soort overwintert als rups en verpopt zich in een spinsel van mos en korstmos.

Het Geel Beertje Eilema sororcula is een nachtvlinder die vooral voorkomt in eiken- en beukenbossen, maar ook in dichte sleedoornstruwelen op de zandgronden. De volwassen vlinders zijn vanaf de schemering actief. De rupsen voeden zich met (korst)mossen op Eik, Beuk, Europese Lork en Sleedoorn en soms ook op andere bomen. De soort overwintert als pop in een losse cocon tussen korstmossen.

De Bruine Sikkeluil Laspeyria flexula is een nachtvlinder. De soort overwintert als jonge rups en verpopt zich in een stevige cocon op een tak van de waardplant. De waardplanten zijn korstmossen op loofbomen en naaldbomen. Deze soort komt voor in bossen, struwelen, parken en oude boomgaarden.

Het Verstop-schildmos Melanelixia subaurifera is een korstmos dat voorkomt op de stam van Eiken.

De Korstmosrenspin Philodromus margaritatus is te vinden op schors en soms op bladeren van bomen met korstmossen. De soort prefereert natte loofbossen, die rijk zijn aan korstmossen.

Het Breekblaadje Campylopus pyriformis is een viltig bladmos dat groeit op schors of hout. Het komt onder meer voor op de Zomereik.

Het Vliermos Cryphaea heteromalla is een mos dat voorkomt op Eik, Vlier, Populier en Wilg.

Het Eikengaffeltandmos Dicranum fuscescens is een mos dat groeit op boomvoeten en stammen van spaartelgen van Eik.

Het Bossig Gaffeltandmos Dicranum montanum is een epifytisch mos op basenarme schors. Dit mos groeit vooral in oude, vochtige bossen. Het groeit zowel op stammen, boomvoeten, stobben als dood hout. De bomen betreffen meestal Beuk, Eik, Berk en zelden ook Grove Den.

Het Gewoon Gaffeltandmos Dicranum scoparium is een schorsbewonend topkapselmos met stengeltjes van 5 tot 10 cm. De blaadjes zijn sikkelvormig. Dit schorsbewonend mos komt voor in vooral matig zure bossen. Soms wordt de soort ook op stenen of op rieten daken aangetroffen.

Het Spatelmos Homalia trichomanoides is een epifytisch mos op Eik, Wilg, Iep, Vlier, Populier en stamvoeten van Gewone Es. Men vindt dit mos ook op kalksteenwanden.

Het Gewoon Zijdemos Homalothecium sericeum is een mossoort die vooral voorkomt op kalkhoudende muren maar daarnaast ook meer en meer epifytisch op bomen, waaronder Eik.

Het Bosklauwtjesmos Hypnum andoi is een mossoort van zure schors en hout, met een voorkeur voor dikke stammen op luchtvochtige plaatsen in grotere bossen. De soort is plaatselijk algemeen in oude bossen op zandgronden, meestal op Beuk, Eik of Populier.

Het Gewoon Klauwtjesmos Hypnum cupressiforme is een epifytisch mos dat op bomen en struiken groeit, zowel in bossen als op vrijstaande bomen; ook op de bodem op rijkere zandgronden en op steen.

Het Gezwollen Schubjesmos Hypocenomyce caradocensis en het Gewoon Schubjesmos Hypocenomyce scalaris zijn korstmossen die voorkomen op uiterst zure, ruwe schors van onder andere Eik, Berk en dennen.

Het Gedrongen Kantmos Lophocolea heterophylla is het meest algemeen bebladerd levermos. Het groeit bij voorkeur op dood hout, strooisel of op de schors van levende bomen, zoals onder meer Zomereik.

Het Ruig Boomvorkje Metzgeria temperata is een mos dat wordt gevonden op Eik, Schietwilg, Grauwe wilg, Vogelkers en Beuk, meestal samen met andere soorten die kenmerkend zijn voor zure schors. Deze soort profiteert waarschijnlijk van milde winters.

De Kale Haarmuts Orthotrichum pallens is een mos dat groeit als epifyt op jonge exemplaren van Eik, Wilg, Es, Iep en Populier.

De Gekroesde Haarmuts Orthotrichum pulchellum is een mos dat groeit op Populier, Vlier, Wilg en Eik.

De Getande Haarmuts Orthotrichum scanicum is een epifytisch mos dat voorkomt in jonge aanplanten van Eik, Wilg, Es, Vlier, Iep en Populier.

De Gladde Haarmuts Orthotrichum striatum is een mos dat voorkomt op Eik, Wilg en Populier.

De Ruige Haarmuts Orthotrichum speciosum is een mos dat voorkomt op Eik, Wilg en Populier.

De Slanke Haarmuts Orthotrichum tenellum is een mos dat voorkomt op Eik, Wilg en Populier.

Het Spits Boogsterrenmos Plagiomnium cuspidatum is een mos dat groeit op boomvoeten van Zomereik. Het is nochtans een kalkminnende soort. Dit mos groeit vooral op beschaduwde plaatsen en is onder andere te vinden in de binnenduinen, grienden en rivierduinen, op humeuze klei en zandige leem en op boomvoeten met mineraalrijke schors.

Het Kwastjesmos Platygyrium repens is een epifytisch mos dat voorkomt op Zomereik, Schietwilg, Es en Zwarte Els. We vinden dit mos vooral in luchtvochtige bossen en bosjes.

Het Boomsnavelmos Rhynchostegium confertum groeit op boomstammen, struiken, stenen en vochtige muren. De plant hecht zich sterk vast met rhizoïden.

Het Knikkersterretje Syntrichia papillosa is een epifytisch mos dat in vochtige bossen groeit op Eik, Wilg, Es, Iep, Vlier en Populier. Dit mos verspreidt zich efficiënt met broedkorrels die op de blaadjes worden gevormd. Het mos bedekt soms hele stammen, dankzij de broedkorreltjes die op het ronde blaadje liggen, maar heel gemakkelijk loslaten en dan elders op de stam een nieuw plantje vormen.

Het Klein Duinsterretje Syntrichia ruralis var. calcicola is een mos dat vooral voorkomt in het binnenland, maar ook wel in de duinen. Het groeit op bomen zoals Eik, basenrijke rotsen, muren en daken.

Het Knotskroesmos Ulota bruchii is een epifytisch mos dat voorkomt op Eik, Wilg, Es, Iep, Vlier, Populier, vooral in vochtige bossen. De recente toename van het bosareaal zal voor deze soort zeker gunstig zijn geweest evenals de recent verminderde zwaveldioxide-belasting in de lucht. Soms groeit het ook op vrijstaande bomen. Het is een pioniersoort van bomen met een vrij zure schors op meestal lichtbeschaduwde standplaatsen.

Het Trompetkroesmos Ulota crispa is een mos dat voorkomt op Eik, Es, Iep, Vlier, Wilg en Populier, vaak in vochtige bossen.

Het Staafjesiepenmos Zygodon conoideus is een mos, dat als een epifyt op bomen met een voedselrijke schors (Wilg, Populier, Zomereik, Vlier, Beuk) groeit. Op Beuk prefereert de soort voedselrijke bastwonden.

Het Parkiepenmos Zygodon rupestris is een epifytisch mos dat een voorkeur vertoont voor beschut liggende, maar wel open, zonnige bossen. Dit mos komt vooral voor op Populier, Wilg, Vlier en Zomereik.

De vlinder Narycia duplicella is een zakjesdrager. Deze soort is te zien van april tot juni. Zowel het mannetje als het vrouwtje is gevleugeld. De vleugels zijn zwart met witte vlekken. Deze soort komt voor in loofbossen op bemoste boomstammen. De rups bouwt een tot 5 mm lang spinselzakje, dat wordt bekleed met algen en mossen.

De Hengel Melampyrum pratense groeit op tamelijk zure voedselarme grond in bossen, heiden, veengebieden, schrale graslanden, duinen en zandgronden. Het is een halfparasiet, die zich met zuigwortels vasthecht aan andere planten, vooral loofbomen zoals de Zomereik en Berk-soorten, Heide-soorten en Bosbes-soorten en daarbij water met opgeloste voedingszouten aan de gastheer onttrekt. De plant bezit wel bladgroenkorrels.
De plant wordt 10 tot 40 cm groot. De plant bloeit van mei tot augustus met gele lipbloemen in trossen. De bloemen staan opvallend naar één zijde gericht. De bladeren zijn lancetvormig. De zaadjes worden graag door muizen gegeten.
De zaden worden ook vaak door mieren verspreid, zodat men de Hengel vaak aantreft in de buurt van mierenhopen.

De Klimop Hedera helix is geen parasiet of halfparasiet, maar wel een sterk hechtende klimstruik die tamelijk algemeen voorkomt op bomen zoals de Zomereik in bossen en boschages, tegen rotsen en op muren op iets vochtige beschaduwde tot halfbeschaduwde plaatsen. Deze struik bloeit van september tot december met gelig groene bloemen die in bolvormige schermen staan. De bloemen zijn zeer nectarrijk en worden bezocht door zweefvliegen, bijen, wespen, hommels en dagvlinders. Het is vooral zonbeschenen Klimop die bloemen draagt. De scheuten en de stengels vormen korte hechtworteltjes. De vruchten zijn steenvruchtjes. Deze besjes worden graag gegeten door vogels (Merel, Spreeuw, Waterhoen, duiven, lijsters) die hierdoor de zaadjes verspreiden.
Als de scheuten en de stengels klimmen hebben de worteltjes alleen een hechtende functie. Klimop concurreert wel met bomen waarop hij groeit om licht. Bomen kunnen zo overgroeid worden dat deze toch afsterven. Hij kan tot 12 m hoog groeien.

Verschillende soorten zijn gebonden aan de Klimop, zoals de parasiet Klimopbremraap Orobanche hederae, de zeldzame Klimopbij Colletes hederae en het Boomblauwtje Celastrina argiolus.

De Bosrank Clematis vitalba is een houtige klimplant die in sommige bomen waaronder de Zomereik tot in de kruinen kan groeien. We vinden deze plant in bosranden, houtwallen en iets vochtige bossen, op een stikstofhoudende grond. De Bosrank is één van de waardplanten van de vlinders Vliervlinder Ourapteryx sambucaria, Levervlek Euplexia lucipara en Gele Tijger Spilosoma lutea

De Citroenvlinder Gonepteryx rhamni komt vooral voor langs bosranden en in open bossen, struwelen, heggen, tuinen en parken. De eitjes worden vooral afgezet op Sporkehout en Wegedoorn. De overwintering gebeurt als volwassen vlinder op planten als Klimop, Hulst, Blauwe Bosbes of Braam.

De Maretak Viscum album, ook Vogellijm genoemd, is een groenblijvende parasiet die we als bolvormige takkenbos vinden in bomen. Meestal groeit hij in populieren of appelbomen, soms ook op Eenstijlige Meidoorn, op Eik en op sparren. In sommige gevallen kunnen er zoveel Maretakken in een boom hangen, dat deze bezwijkt. De plant groeit alleen op gastbomen die op een kalkrijke bodem groeien. De Maretak gebruikt water en voedingsstoffen van de gastheer. De hoofdwortel vormt lange zijwortels in de bast van de boom, van waaruit zuigwortels doordringen in het hout. Elk jaar komen er zo nieuwe stengeldelen bij. De ronde, witte tot iets geelachtige, glanzende bessen vallen wel sterk op. Ze worden graag gegeten door vogels. Terwijl vogels de bessen opeten, smeren ze af en toe de kleverige besinhoud af aan de takken. Als een zaadje blijft kleven kan dit ontkiemen en onmiddellijk een zuigwortel in de tak priemen en zo uitgroeien tot een nieuwe Maretak. Honingbijen, solitaire bijen en vliegen zorgen voor de kruisbestuiving.

De Grote Lijster Turdus viscivorus bewoont loof- en naaldbossen, parken en boomgaarden. Deze vogel breidde zich de laatste decennia uit in de richting van menselijke bewoning. Zijn voedsel bestaat uit insecten, slakken, wormen en vruchten. De Grote Lijster is een belangrijke verspreider van de Maretak, doordat hij graag de bessen ervan lust. Het nest wordt hoog in de bomen gebouwd.

De Eikenzandbij Andrena ferox komt voor in extensief begraasde graslanden, oude bosranden en open, oude (eiken-)loofbossen. De bij nestelt communaal. Het is een monolectische soort met een binding met Zomereik Quercus rubra.
Als koekoeksbij treedt bij deze soort de Donkere Wespbij Nomada marshamella op. De Donkere Wespbij vliegt van begin april tot eind juni.

Sommige keversoorten leiden overdag een zeer verborgen bestaan, maar wagen het toch ’s nachts om op de stam van Zomereiken op zoek te gaan naar prooien.

De Kleine Kelderloopkever Laemostenus terricola bewoont vooral zandgronden en heuvellandschappen in warme, droge biotopen zolas bosranden op zuidelijk geöriënteerde kalkhellingen. Hij bewoont vooral konijnen- en knaagdierholen en wordt soms ook onder stenen gevonden. ’s Nachts verlaat de kever de verborgen schuilplaats en gaat hij op jacht op de stammen van bomen zoals de Zomereik.

Ook de Bronzen Snuitkever Strophosoma melanogrammum foerageert ’s nachts op de stam van onder meer Zomereik. De kever overwintert in de strooisellaag rond de Zomereik en verlaat deze strooisellaag in het voorjaar om de boom op te zoeken. De kever klimt in het voorjaar op korte tijd via de stam tot aan de blaadjes, die soms nog niet geheel ontvouwen zijn.  

De Zuidelijke Schorsloper Calodomius bifasciatus is een kever die voor zover bekend alleen ’s winters actief is. Ook bij flinke kou foerageert dit dier over de schors van Eik en Wilg. De kever houdt zich waarschijnlijk tussen mei en oktober op in de strooisellaag.

De Gemarmerde Eikenbok Rhagium mordex komt voor van mei tot augustus in zonnige bosranden op bloemen. De larve
ontwikkelt zich in een vraatgang onder schors van loofbomen, vooral Eik en Beuk. De ontwikkeling duurt 2 jaar. De volgroeide larve knaagt een poppenwieg en verpopt erin. Nog voor de winter kruipt de kever uit de pop, maar verlaat de wieg zelf maar in het volgend voorjaar. In de winter kan men de kever dan ook vlak onder losse boomschors aantreffen.
De meeste insecten, vooral vlinderrupsen en keverlarven, voeden zich met de voedselrijke bladeren van de Zomereik. Hoewel 90% van de biomassa van een boom uit hout bestaat, zijn er maar heel weinig insecten die dit als voedselbron gebruiken. Dat komt omdat hout geen hoogwaardige voedingsstoffen bevat. Dat is dan ook de reden dat boktorren meerdere jaren nodig hebben om volwassen te worden. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de houtboorders onder de vlinders zoals de Gestippelde Houtvlinder, die vooral op jonge Zomereiken voorkomt (zie deel 1), en de Wilgenhoutvlinder.

De Wilgenhoutvlinder Cossus cossus behoort tot de houtboorders. Hij heeft een vleugelspanning tot 8 cm en vliegt in mei en juni. Hij meet tot 4 cm. Het is een stevige vlinder met een geringd achterlijf. De voor- en achtervleugels zijn grijs met fijne zwarte strepen. Het vrouwtje is groter dan het mannetje. Deze vlinder komt van mei tot augustus voor in uiteenlopende, niet te droge biotopen, zoals rivieroevers, moerassen, struwelen, graslanden, ooibossen, bosranden en tuinen. De volwassen vlinder neemt geen voedsel meer op. Het vrouwtje zet de eitjes in groepjes af in bastspleten, vaak in de buurt van oude uitkruipgaten van rupsen of van andere beschadigingen. De waardplanten van de bijna naakte, rode rupsen zijn bij voorkeur Eik-soorten Quercus species, Boswilg Salix caprea en andere Wilg-soorten Salix species en Populiersoorten Populus species, Ruwe Berk Betula pendula, Zwarte Els Alnus glutinosa, maar ook Peer-soorten Pyrus species en Appel-soorten Malus species. De rups verspreidt een azijngeur. Aangetaste bomen kunnen door deze geur reeds van ver worden opgemerkt. Het hout bewaart ook lang na de aantasting de geur. De rups leeft onder de schors en in het hout van de waardplant en overwintert 2 tot 4 maal. Meestal vindt de verpopping plaats buiten de boom. De rupsengaten zitten laag in de stam (maximaal 1 tot 1,5 m boven de grond). Soms vindt de laatste overwintering plaats in een cocon. Door de meterslange gangen die de grote rupsen boren kunnen ze bomen sterk aantasten, in die mate zelfs dat ze omvallen. Deze vlinder leeft langer dan andere vlinders.  

De Gewone Kopermantel Ferdinandea cuprea is een zweefvlieg die in twee generaties vliegt, dit van begin april tot eind september, in diverse loofbossen, met een voorkeur voor eikenbossen. De zweefvlieg komt ook voor in open biotopen, waar vooral bloemen met een blauwe kleur worden bezocht. De larven leven in sapstromen en boomwonden onder de schors van verschillende loofbomen (Berk, Eik, Iep, Populier en Wilg); vaak in associatie met vraat door de Wilgenhoutvlinder Cossus cossus. De larven houden zich vaak op in de vraatgangen van deze vlinder. Waarschijnlijk leven de larven ook op rottende wortels van bomen en misschien ook kruidachtige planten. De voorjaarsgeneratie komt uit de overwinterde poppen. De tweede generatie verpopt in de nazomer/herfst. Een gekende parasiet is de gewone sluipwesp Bioblapsis polita.  

De larven van de Roodsprietkopermantel Ferdinandea ruficornis (zweefvlieg) voeden zich met boomsappen en houden zich vooral op in de gangen van de rupsen van de Wilgenhoutvlinder. De verpopping gebeurt in de grond, aan de voet van de boom, waarin de larve is opgegroeid. Deze zweefvlieg kan van april tot augustus worden gevonden in loofbossen, vooral eikenbossen. De volwassen zweefvliegen houden zich waarschijnlijk vooral hoog in de bomen op. Het vrouwtje legt eitjes op de bast van een Zomereik, Iep of Linde, nabij een sapstroom.

De wesp Bioblapsis polita behoort tot de gewone sluipwespen. Deze zeer zeldzame parasitoïde wesp vliegt van juni tot oktober. Deze wesp parasiteert bij de larven van de Gewone Kopermantel en de Roodsprietkopermantel. Pas nadat de larve van de zweefvlieg is verpopt, start de ontwikkeling van de larve van de wesp. Uit de zweefvliegpop komt dan telkens een sluipwesp te voorschijn.

De Distelbehangersbij Megachile ligniseca (synoniem: Klaverbehangersbij) is een zeldzame solitaire bij die nestelt in bestaande holtes, onder meer oude nesten van de Wilgenhoutvlinder. Deze holtes worden bekleed met ronde stukjes blad, die de bij zelf knipt uit planten, vooral uit bladeren van Berk, Roos, en Esdoorn. Deze bij neemt ook soms nestblokken in gebruik. De bij vliegt vooral op composieten met een voorkeur voor distels. De mannetjes vliegen iets vroeger dan de vrouwtjes. Deze bij bewoont vooral open plekken in bossen en in bosranden, ook in het stedelijke gebied.

De Loofhoutsapzweefvlieg Brachyopa scutellaris Zweefvlieg die men soms op bloemen kan aantreffen. De mannetjes zweven voor de boomstammen ter afbakening van het territorium. De vrouwtjes rusten op bomen en lage planten vlakbij boomvoeten. De larven leven in rottend sap in en op boomschors. Ze  voeden zich met micro-organismen die zich in het uitvloeiende sap bevinden.

De Gedeukte Sapzweefvlieg Brachyopa bicolor is een vrij zeldzame zweefvlieg. Deze zweefvlieg heeft een grijs bestoven borststukrug en een roodbruin achterlijf. De voorrand van het schildje en de schouderknobbels zijn grijs bestoven. Deze vlieg meet 6 tot 9 mm.
De vlieg bewoont allerlei loofbossen, inclusief oude stadsparken. Er moeten oude bomen met sapstromen aanwezig zijn.
De larven leven in sapstromen op de bast van bomen (Zomereik, Beuk, Populier, Paardenkastanje). De sapstromen waarin de larven leven worden soms veroorzaakt door de Wilgenhoutvlinder Cossus cossus.
Deze zweefvlieg is te zien van half april tot midden juni.

De Grote Fopblaaskop Sphiximorpha subsessilis is een saproxyle zweefvlieg. Mannetjes bewaken territoria rond stammen van loofbomen, vaak in de buurt van uitvloeiend boomsap. Ze zitten meestal laag bij de grond of tot op meer dan twee meter hoogte op de stam. Hiervandaan maken ze korte vluchten om andere insecten te verjagen. Op dezelfde plekken worden regelmatig Brachyopa-soorten aangetroffen, waarmee overigens geen interactie optreedt. Zweefgedrag is niet bekend. Vrouwtjes vliegen zoekend langs stammen en gaan soms boomholten binnen. Ze leggen eitjes langs uitvloeiend boomsap en kunnen hiermee uren bezig zijn. De larven voeden zich waarschijnlijk met kleine organismen in de sapstroom van bomen zoals de Zomereik.

De Deense Kniptor Actenicerus sjaelandicus is een kever die voorkomt voor op Eik.

De Zwartpuntkniptor Ampedus praeustus is een kniptor die voorkomt op Eik.

De Bloedrode Kniptor Ampedus sanguineus is een kever. De larven zijn carnivoren en leven van andere insecten in vermolmd hout.

De kever Ampedus sanguinolentus is een kniptor waarvan de larve zich ontwikkelt in hout van verschillende loofbomen, zoals Berk, Els en Eik. De soort komt ook voor op Amerikaanse Eik.

De Purperen Kniptor Corymbites purpureus is een kever die reeds vroeg in het voorjaar tevoorschijn komt. De kever is dan vooral te vinden op pas ontloken bladknoppen van bomen en struiken, onder meer van Zomereik.

Het Vaal Hazelsteilkopje Cryptocephalus fulvus is een kever die behoort tot de bladhaantjes.  Deze kever komt vrij algemeen voor van juni tot september onder meer op Hazelaar, Zomereik en Wilg.

De Hazelaarbladrolkever Apoderus coryli is een kever die voorkomt in loofbossen. Hij leeft vrij goed verscholen tussen de bladeren. Hij kan vliegen. Het vrouwtje vouwt vakkundig van de bladeren van Hazelaar een langwerpig tonnetje, bedoeld voor de eileg. De kever en de larven voeden zich vooral met bladeren van de Hazelaar, maar ook soms met de bladeren van andere loofbomen, zoals Eik, Beuk of Berk. De larven voeden zich met het blad dat door het vrouwtje werd opgerold tot het “tonnetje”. De volgroeide larven laten zich op de grond vallen om daar te verpoppen en zo te overwinteren.

De Berkensigarenmaker Byctiscus betulae is een kever die voorkomt bij bosranden en kleine bosjes. Het vrouwtje vouwt bladeren tot een rolletje en legt er een vijftal eitjes in. De rolletjes vallen reeds snel van de boom. De bladeren zijn veelal bladeren van Berk, maar kunnen ook van andere loofbomen zijn, zoals Zomereik.

De vrouwtjes van de Kortvleugelboorkever Valgus hemipterus hebben een opvallend uitsteeksel achteraan het lichaam. Het is een soort boor, waarmee ze gaatjes boren in hout. In die gaatjes worden vervolgens de eitjes afgezet. De volwassen kevers zijn te zien van half april tot half juni. De vrouwtjes blijven meestal dichtbij het hout waar ze zijn uitgekomen en eten niet veel. De mannetjes worden vaak aangetroffen op bloemen in de buurt van datzelfde hout, waar ze zonnen en nectar eten. De eieren worden gelegd in zelf gezaagde gaatjes in meestal vochtig rottend hout. De meest genoemde houtsoorten zijn Eik, Kastanje, Iep en Beuk. De larven verpoppen vaak nog hetzelfde jaar, maar zowel de larven als de poppen kunnen overwinteren.

De kever Acalles ptinoides is een snuitkever die zich overdag verschuilt in het substraat. Leeft doorgaans laag op de grond, waar de scheuten groeien van struiken en bomen. De larven ontwikkelen zich in deze scheuten. Deze kever is vleugelloos en kan worden gevonden op plaatsen waar wilde scheuten op de stam groeien.

De
Groene Wilgenaardvlo Crepidodera aurea is een kever die behoort tot de bladhaantjes. De kever komt van april tot oktober vrij algemeen voor op Wilg en Populier, maar kan ook op de Zomereik worden gevonden.

De Boomslankmier Leptothorax affinis is een zeldzame, thermofiele, boombewonende mierensoort die gevonden kan worden in eiken-, dennenbossen, struwelen en boomgaarden. De soort zou haar nestjes tot 15 m hoog in bomen maken. De soort prefereert zuid-zuidwest geëxposeerde en frequent door zon beschenen boomstammen. De bruidsvluchten vinden plaats in juli en augustus.

De Eikenbladluis Lachnus robor is een bladluis die voorkomt op eikentakken. Deze bladluis kan kleine, geelachtige vlekken veroorzaken, waardoor de bladeren kunnen verdorren. De soort wordt regelmatig door mieren bezocht voor de honingdauw, een zoete afscheiding die door de bladluis wordt geproduceerd. Het vrouwtje legt de eitjes dicht opeen op dunne twijgen.

De Kleine IJsvogelvlinder Limenitis camilla, een typische bosvlinder, leeft als volwassen vlinder vooral van honingdauw. Hij komt voor in vrij open bossen, op vochtige plekken op bospaden, in jonge bosaanplant en in bosranden, in de zogenaamde mantel- en zoomvegetaties. De vlinder vliegt in één generatie van juni tot augustus. De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de bladeren van de waardplanten Wilde Kamperfoelie en Rode Kamperfoelie. Ook de verpopping van de rupsen gebeurt op de waardplant, omstreeks juni van het volgend jaar. De mannetjes verdedigen een territorium. De volwassen vlinders worden ook soms opgemerkt op de bloemen van Braam en Sporkehout en soms zelfs op dierlijke mest.

Een andere soort die wordt aangetrokken door de honingdauw die wordt afgescheiden door plantenzuigende insecten is de Honingbij Apis mellifera. Dit is wellicht de bekendste bij. Deze bij kan het hele jaar door worden gezien. Deze bij wordt normaal gezien in allerlei biotopen gevonden, maar als zelfstandige, wilde soort komt ze vrijwel niet meer voor. Ze wordt door imkers gekweekt voor de honing. Tegenwoordig is deze bij een huisdier geworden, die nog moeilijk zonder de mens kan.  

De Honingbij vormt grote, meerjarige staten die tot 80.000 werksters kunnen tellen. De werksters worden gedomineerd door de koningin. Deze laatste houdt zich alleen met de ei-leg bezig. De darren zijn groter dan de werksters. Ze hebben geen angel. Zij hebben alleen maar de taak om een jonge koningin te bevruchten. De darren sterven na de bevruchting.
Bijen zijn van een uitzonderlijk groot belang voor de bestuiving van bloemen. Voor de mens zijn ze van grote waarde omdat ze zorgen voor de bestuiving van cultuurplanten. Onderzoeken hebben uitgewezen dat één derde van de voedingsgewassen rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk zijn van de bestuiving door insecten, waarvan de bijen de grootste vertegenwoordigers zijn.

Een werksterbij bezoekt per vlucht honderden bloemen. In het volle seizoen worden wel 20 vluchten per dag uitgevoerd.
Er bestaan een groot aantal goede drachtplanten waarop Honingbijen nectar en stuifmeel verzamelen. Dit kunnen zowel kruidachtige planten, struiken als  bomen zijn. Maar ook de honingdauw van de Zomereik wordt door Honingbijen gebruikt voor de aanmaak van honing. Spaanse onderzoekers analyseerden 36 inheemse honingsoorten van verschillende drachtbronnen. Daarbij kwamen zij tot de conclusie dat de honingdauwhoning zelfs een groter gehalte aan antioxidanten bevatte dan de nectarhoning. Honingdauw-, bladluizen-, blad- of luizenhoning is de honing die door de bijen wordt gewonnen van de kleverige uitscheidingsproducten van bladluizen en andere plantenzuigende insecten. Deze insecten prikken met hun monddelen in de bladeren en naalden van kruidachtige planten en bomen, waarbij ze de voedingssappen van de plant kunnen opnemen. Het teveel aan suikers wordt weer uitgescheiden en die uitscheidingen worden door de bijen verzameld als grondstof voor de honing.

In onze streken zijn het vooral de Eik, Esdoorn en Linde die honingdauw kunnen opleveren. Deze honing bevat dus zowel de door de bijen toegevoegde enzymen, maar ook de enzymen en de lichaamssappen van de bladzuigende insecten.

Het Tweestippelig Lieveheersbeestje Adalia bipunctata is een kever die zeer uiteenlopende biotopen bewoont. Deze soort overwintert vaak groepsgewijs onder afgestorven boomschors of soms in gebouwen, meestal in spleten aan raamkozijnen. De kever voedt zich met bladluizen.

Het Heidelieveheersbeestje Chilocorus bipustulatus is een vrij zeldzaam lieveheersbeestje dat voorkomt in droge heidegebieden met bomen en bosranden. Hij leeft er vooral op Struikhei, maar ook op bomen zoals onder meer Zomereik, Berk en Grove Den. De overwintering gebeurt in strooisel onder heidestruikjes, in heidetakjes en –bladeren tussen bladafval, meestal in de schaduw. Hij voedt zich met schildluizen.

Het Viervleklieveheersbeestje Exochomus quadripustulatus komt voor in allerlei biotopen zoals parken en tuinen, bossen en bosranden, hagen en struwelen, wegbermen en heidegebieden. Hij leeft er op diverse bomen en kruidachtige planten. De overwintering gebeurt tussen de bladeren van groenblijvende bomen en struiken, ook in strooisel of in schorsspleten van bomen. De kever voedt zich met schildluizen en bladluizen.

De schildluis Phenacoccus aceris komt voor op verschillende loofbomen en fruitbomen. Het vrouwtje zet de eitjes af in een lange eierzak die uit wasdraden gevormd is. Vooral in spleten van de stam en takken zuigen de vrouwtjes zich vast. De larven overwinteren.

Het Veertienvleklieveheersbeestje Coccinella quatuordecimpustulata is een vrij algemeen lieveheersbeestje dat voorkomt in droge, warme milieus zoals heidegebieden, mijnterrils, droge schrale graslanden en wegbermen. Hij leeft er vooral op grassen, Struikhei, Brem en soms op Zomereik. De kever voedt zich met bladluizen.

Het Zevenstippelig Lieveheersbeestje Coccinella septempunctata is een algemeen kevertje dat het hele jaar door voorkomt op verschillende soorten planten met bladluizen. De kevers overwinteren vaak in grote gezelschappen achter de schors van onder meer Zomereik, onder stenen of tussen gras.

Het Vierentwintigstippelig Lieveheersbeestje Subcoccinella vigintiquatuorpunctata is een vrij zeldzaam lieveheersbeestje dat voorkomt in droge, open biotopen zoals schrale graslanden, heide en duinen. Hij leeft er vooral op Eik en Struikheide, ook op distels en Witte Abeel. De overwintering gebeurt vooral in lage vegetatie, strooisel of mossen. Het is een planteneter. In Vlaanderen komt deze soort vooral voor in Limburgse heidegebieden en West-Vlaamse kustduinen.

Het Bosbesglanskapoentje Hyperaspis campestris is een warmteminnende kever, die voorkomt in bosranden en open plekken in bossen op Eik, Beuk en naaldbomen.

De Zaagsprinkhaan Barbitistes serricauda is een sprinkhaan die zich meestal hoog in de bomen of struiken ophoudt. Een gevarieerd loofbos vormt een geschikte habitat voor deze soort.

De Struiksprinkhaan Leptophyes albovittata is een zeldzame sprinkhaan in Vlaanderen. De jonge dieren zitten vooral op kruiden en lage struiken, waar ze vooral de bloeiwijzen en de bladeren eten. De oudere nimfen en imago’s immigreren naar de boomlaag. Daar voeden ze zich met de bladeren van onder andere Berk en Eik. Deze soort komt in augustus en september voor langs zonnige bosranden en op droge, rijk begroeide terreinen. Het mannetje maakt een ultrasoon geluid. De overwinterende eieren worden één voor één onder de schors van bomen gelegd.

De Boomsprinkhaan Meconema thalassinum is een tere, lichtgroene sprinkhaan met een gele middenstreep over het halsschild. Het vrouwtje heeft een slanke, sabelvormige legboor. Deze sprinkhaan meet tot 15 mm en komt van juli tot november voor in bomen en hoge struiken van bossen, parken en tuinen. Men kan deze sprinkhaan vooral in Eiksoorten Quercus spp. (ook de Amerikaanse Eik) en Berk-soorten Betula spp. vinden. De Boomsprinkhaan roffelt met de achterpoten op boomtakken en produceert hierdoor een hoorbaar snorrend geluid. De soort voedt zich met allerlei weke insecten, zoals bladluizen.

De Moordvlieg Laphria flava is een roofvlieg die voorkomt bij zonnige bosranden en langs paden op zandgronden. Deze vlieg is vaak zittend op een boomstam aan te treffen, waar ze loert op voorbijkomende grote insecten.

De mug Achyrolimonia decemmaculata is een steltmug, die voorkomt op Eik.

De Grote Roofvlieg Asilus crabroniformis komt voor op heidevelden en in open bossen, waar ze jacht maakt op insecten, vooral vliegen, sprinkhanen en wespen. De prooien worden tijdens de vlucht gegrepen.

De bocheldansvlieg Tachypeza nubila is een predator van kleine insecten op boomstammen. De vlieg wordt vooral aangetroffen in schorsspleten en komt zeer vaak voor op Eik-soorten.

De Donkere Glanszwever Callicera fagesii is een zweefvlieg. Het is een indicator voor ecologisch waardevolle loofbossen waar de larve leeft in levende bomen terwijl de vliegen zich voornamelijk in de boomkruinen ophouden.

De Schorsvlieg Mesembrina meridiana komt van april tot oktober vooral voor op zandgronden bij bosranden. De vlieg is vaak zonnend aan te treffen op boomstammen of op de grond. De larven ontwikkelen zich in paarden- en rundermest en voeden zich met de daarin levende larven van andere vliegensoorten.

De Gevlekte Zomervlinder Comibaena bajularia is een nachtvlinder die voorkomt in oude bossen met volgroeide Eiken en ook in struwelen met Eiken in bosachtige gebieden. De vliegtijd van de vlinder is van eind mei tot begin juli. De soort overwintert als jonge rups en verpopt zich in een losse cocon tussen eikenbladeren. De enige waardplant is Eik.

Sinds de jaren 1990 komt een nachtvlinder heel vaak in het nieuws: de Eikenprocessievlinder Thaumetopoea processionea.

De volwassen vlinder vliegt van juli tot september. Het is een warmteminnende soort die begunstigd wordt door warme zomers. De soort komt vooral voor in eikenbossen en eikenlanen.  De vrouwtjes leggen alleen maar de eitjes op Eik. Bij grote warmte kan deze soort ook ondergronds nestelen. Op plaatsen waar er door een groot aantal rupsen een voedseltekort ontstaat, gaan de rupsen in de omgeving op zoek naar andere bomen. De rupsen kunnen in dat geval ook worden gevonden op plaatsen waar geen eiken staan. Het eistadium duurt 9 maanden, namelijk van september tot eind april. Het rupsstadium duurt 9 tot 12 weken.

Na de derde vervelling, die start rond half mei, krijgen de rupsen 700.000 microscopisch kleine donkere haren op de rug. Het zijn brandhaartjes die makkelijk losraken en zeer zware allergische reacties kunnen veroorzaken. Overdag blijven de rupsen bij elkaar in een spinsel tegen de stam, maar ’s nachts kruipen ze achter elkaar aan naar de bladeren om te eten. De rupsen blijven in de buurt van de boom waar ze uit het ei zijn gekomen. De verspreiding van de rupsen zal dus afhangen van waar de vlinders de eitjes leggen. De volgroeide rupsen hebben een grijsgrauwe kleur met lichtgekleurde zijden en zijn bedekt met lange, witte haren. Deze witte haren zijn niet de brandharen. Tegen de ochtend trekken ze weer naar hun veilige nest. De verpopping gebeurt in het spinsel. Het popstadium duurt 3 tot 6 weken. De vlinders verschijnen in juli. Ze leven slechts een drietal dagen. Na het vertrek van de rupsen blijven de haren achter in de spinsels, die aan de stam en dikke takken hangen. De haren behouden 6 jaar lang hun irriterende werking. Jaren later kunnen de haren, die vrijkomen bij het uiteenvallen van oude nesten, dus nog overlast veroorzaken.

De brandhaartjes van de rupsen zijn voorzien van microscopische weerhaakjes en ze dringen gemakkelijk in de huid, de ogen en de luchtwegen. Deze brandharen geven aanleiding tot rode vlekken en hevige jeuk. Bij inademen zorgen ze voor niesbuien, keelpijn, slikstoornissen en ademhalingsmoeilijkheden doordat er een kramp optreedt van de luchtwegen. Bij gevoelige personen kunnen de brandhaartjes leiden tot allergische reacties.  

De natuurlijke vijanden van deze vlinder zijn enerzijds parasieten zoals sluipvliegen en sluipwespen en anderzijds predatoren zoals kevers, roofwantsen en vogels. Jonge rupsen worden graag gegeten door mieren. Sluipvliegen en sluipwespen leggen hun eitjes op bladeren of direct in de rupsen, waarna de vliegenlarven de rupsen van binnenuit leegvreten. Dergelijke natuurlijke predatoren dijken de plagen in.

De klimaatverandering zorgt voor een toename in onze streken van deze vlinder, terwijl er in veel gebieden nog onvoldoende natuurlijke vijanden voorkomen.

Enkele parasietvliegen blijken in de nesten voor te komen. Voor het al dan niet aanwezig zijn van parasietvliegen in deze nesten blijkt de aanwezigheid van een korte, kruidenrijke vegetatie rond de waardbomen van belang.  

De sluipvlieg Pales processioneae leeft alleen op de rupsen van de Eikenprocessierups en wordt beschouwd als haar belangrijkste parasiet. De eieren van de vlieg zijn zeer klein en worden op de voedselplant van de gastheer (Eiken) afgezet, in de hoop dat rupsen ze mee verschalken. Het vrouwtje kan tot 4000 eitjes leggen. In de rupsenmaag komen ze na korte tijd uit, waarna de maden de rups van binnenuit leegvreten. Tot 30 procent van de Eikenprocessierupsen kan zo ten prooi vallen aan de maden van deze sluipvlieg. Tijdens de vliegperiode van de Eikenprocessierups (juli-augustus) is er een tweede generatie sluipvliegen. Mogelijk zetten die vliegen hun eieren af op de verse eilegsels van de vlinders. Als de jonge rupsen zich in het voorjaar door de eischaal naar buiten vreten, verorberen zij ook de vliegeneieren. In gunstige omstandigheden en voor deze vlieg zijn dit de tijdstippen dat men van een plaag spreekt van Eikenprocessierupsen, kan de vlieg zich zeer snel vermenigvuldigen. Wanneer de rupsen vrijwel alle bladeren van de Eik afvreten, zullen er zeer veel eitjes in de rupsen terechtkomen.

De sluipvlieg Carcelia iliaca is een waardspecifieke vlieg die voorkomt op en rond de nesten van alleen maar de Eikenprocessievlinder. Deze soort heeft een vliegtijd in mei en juni, dus op het ogenblik dat er zich rupsen van de vlinder op de bomen bevinden. Ze overwintert als pop in de nestrestanten van de Eikenprocessievlinder. De eitjes worden afgezet op de gastheer en komen onmiddellijk uit. De uitgekomen vliegenlarve boort zich door de huid van de gastheer naar binnen. De pop gaat in diapauze en verschijnt als vlieg pas in het volgende voorjaar zodat de volgende generatie pas vliegt wanneer er processierupsen zijn. Het aantal gelegde eieren varieert van 100 tot 200 stuks. Door deze beperking zal deze sluipvlieg weinig spectaculaire aantalsschommelingen kennen op een ogenblik dat er zeer veel rupsen van de Eikenprocessievlinder zijn.

De vlieg Zenillia libatrix is een sluipvlieg die voorkomt bij rupsen die sterk behaard zijn. Het is een oligofage soort. Deze vlieg lijkt in ons land 2 generaties per jaar voort te brengen. Het is vooral de tweede generatie die regelmatig wordt gesignaleerd bij de Eikenprocessievlinder.

Ook de sluipvlieg Blondelia nigripes blijkt vaak in de nesten van de Eikenprocessievlinder voor te komen.
De laatstgenoemde 2 sluipvliegen zullen echter nauwelijks een invloed hebben op de mortaliteit van de rupsen, wanneer er zich een plaag van de vlinder voordoet.

De sluipwesp Pimpla processioneae is een sterk gespecialiseerde, aan de Eikenprocessievlinder gebonden popparasiet.  

Ook de sluipwesp Pimpla turionellae treedt als parasiet op bij deze vlinder.

De zeldzame Grote Poppenrover Calosoma sycophanta blijkt weer lichtjes in aantallen toe te nemen. Vermoedelijk is dit te wijten aan de toename van de populaties van de Eikenprocessievlinder. Deze kever zou een zeer efficiënte natuurlijke vijand kunnen zijn, mocht hij in grotere getale voorkomen. Het is een grote loopkever die het hele jaar door kan worden gezien in bossen en bij bosranden. Het larvale stadium duurt enkele weken. De kever wordt 2 tot 4 jaar oud en overwintert in de bodem. De larve en de kever houden zich in tegenstelling tot andere loopkevers vooral op in bomen en struiken en jagen daar onder andere op rupsen. De kever verschijnt in het voorjaar. Een paar maanden later bereidt hij in de grond een kamer voor om te overwinteren.  

De Kleine Poppenrover Calosoma inquisitor is een loopkever, die vooral in Eikenbossen voorkomt en in de boomkruinen jaagt. Ook deze kever voedt zich onder andere met de rupsen van de Eikenprocessierups. Het is een typische soort van structuurrijke loofbossen. De soort kan goed vliegen en leeft vooral in de kruinen.

Een andere kever die zich onder meer met de rupsen van de Eikenprocessievlinder voedt, is de Rupsenaaskever Xylodrepa quadripunctata.  Het is een kever die bij voorkeur eikenbossen bewoont en alleen maar op rupsen jaagt.

De Koekoek Cuculus canorus blijkt een voorkeur te hebben voor de rupsen van de Eikenprocessievlinder. Het voedsel van deze vogel bestaat namelijk uit insecten, vooral grote, harige en vaak giftige rupsen, die door andere insectenetende vogels niet gegeten worden.

Het is een vogel die vooral te vinden is in bossen, halfopen landschappen, duinen, moeraslandschappen en landbouwgebieden met houtwallen en bosjes. Het leefgebied van de Koekoek zal samenhangen met dit van de “pleegouders”.  De Koekoek is een nestparasiet. Het vrouwtje legt tussen mei en juli 1 ei in het nest van andere insectenetende vogels (onder meer Heggenmus, Graspieper en Kleine Karekiet), waarin zich reeds een drietal eieren bevinden. Vaak zal alleen het koekoeksjong worden gevoederd door de pleegouder-vogels.
Grote groepen van de rupsen van de Eikenprocessievlinder kunnen Eik-soorten volledig kaal eten. Gezonde bomen ondervinden weinig hinder van een eenmalige vraat omdat de rupsen de knoppen niet opeten. De bomen krijgen tijdens de zomer of het volgende jaar opnieuw bladeren.

De Goudhaaruil Acronicta auricoma is een nachtvlinder die voorkomt in bossen, struwelen, heiden en duinen. Volwassen vlinders worden overdag soms rustend op boomstammen gevonden. De rupsen zijn zowel ’s nachts als overdag actief. De Zomereik is een van de waardplanten. Deze soort overwintert als pop in een cocon op de waardplant of in de strooisellaag.

De Schilddrager Acronicta megacephala is een nachtvlinder die voorkomt in vochtige loofbossen. Zomereik is één der waardplanten voor de rupsen (naast Ratelpopulier en Boswilg).

De Drietand Acronicta tridens is een nachtvlinder die voorkomt in bossen, moerasachtige gebieden, wegbermen, lanen, parken en tuinen. De Zomereik is één der waardplanten voor de rupsen. De soort overwintert als pop, soms meerdere jaren, in een licht spinsel onder de schors, in een schorsspleet of in dood hout.

De Zilveren Groenuil Pseudoips prasinana komt voor in eiken- en beukenbossen, vooral op droge grond. De waardplanten van de rupsen zijn Beuk, Haagbeuk, Zomereik en Tamme Kastanje.

De Tauvlinder Aglia tau is een nachtvlinder die voorkomt in bossen en hagen. De vrouwtjes zitten overdag laag bij de grond. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Beuk en Zomereik, maar ook Boswilg en Ruwe Berk.

De Lindeknotsvlinder Plagodis dolabraria is te vinden in bossen en rond hagen in tuinen. Deze tamelijk algemene soort kent 2 generaties per jaar. De waardplanten van de rupsen zijn Beuk, Zomereik, Sleedoorn en Winterlinde.

De Najaarsspanner Agriopis aurantiaria is een nachtvlinder die vooral voorkomt in open loofbossen met volgroeide bomen en ook in struwelen en tuinen in bosachtige gebieden. De vrouwtjes bezitten enkel vleugelstompjes. Deze vrouwtjes kunnen vooral ’s morgens worden gezien op stammen. De soort overwintert als ei op de waardplant. De waardplanten van de rups zijn diverse loofbomen, maar de soort vertoont een voorkeur voor Eik en Berk.

De Roodachtige Herfstuil Agrochola helvola is een nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, struwelen, duinen en heiden. De volwassen vlinders worden vaak gezien op overrijpe Braam en bloemen van Klimop. De soort overwintert als ei op de waardplant. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen en struiken, waaronder Eik, Iep, Berk en ook Struikhei en Bosbes. De rupsen zijn vooral ’s nachts actief en maken een cocon in de grond en verpoppen zich daarin enkele weken later.

De Geelbruine Herfstuil Agrochola macilenta is een nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, struwelen, duinen en heiden. De volwassen vlinders worden vaak gezien op overrijpe Braam en bloemen van Klimop. De soort overwintert als ei op de waardplant. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen en struiken, waaronder Eik, Populier, Beuk, Wilg, Meidoorn en Struikhei. Oudere rupsen voeden zich ook met kruidachtige planten. De rupsen maken een cocon in de grond en verpoppen zich daarin enkele weken later.

De Voorjaarsboomspanner Alsophila aescularia is een nachtvlinder. Het vrouwtje is ongevleugeld. Deze vlinder komt vooral voor in open bossen, ook struwelen, parken en tuinen. Het vrouwtje loopt ’s nachts op de stam van de waardplanten. De rups verpopt zich in de grond onder de waardplant in een losse cocon. De soort overwintert als pop. De waardplanten van de rups zijn diverse loofbomen en struiken, zoals Sleedoorn, Zomereik, Beuk en Gewone Esdoorn.

De Hazelaaruil Colocasia coryli is een vrij algemene nachtvlinder die vliegt van begin april tot begin september. De rupsen komen voor van mei tot juli en ook in september en oktober. De soort overwintert als pop in een cocon in de strooisellaag, onder mos of aan de basis van de stam van de waardplant. De waardplanten zijn Haagbeuk, Hazelaar, Beuk en Zomereik.

De Hottentottenvilla  Villa hottentotta is een zweefvlieg die men van juli tot september kan aantreffen op droge, warme kalkgraslanden en duinen. De larven ontwikkelen zich parasitair in de rupsen van uiltjes (nachtvlinders).

De Perentak Apocheima pilosaria is een nachtvlinder. Het vrouwtje kan niet vliegen. Na het ontpoppen verspreidt het vrouwtje soortspecifieke lokstoffen (feromonen) die door het mannetje herkend worden. Het vrouwtje bevindt zich meestal op de stam van de Zomereik, of van een andere waardboom. Deze soort komt voor in bossen, rond houtwallen en ook wel in tuinen. De vlinder houdt zich vooral op in spleten van boomstammen. De waardplanten van de rups zijn bij voorkeur Zomereik, maar ook Boswilg, Sleedoorn,  Ratelpopulier en Haagbeuk. De Perentak brengt het begin van de winter door als pop in een cocon in de grond.

De Dunvlerkspanner Lycia hirtaria is een nachtvlinder. Deze vlinder komt voor in loofbossen, struwelen, parken en tuinen, ook in een stedelijke omgeving. De rupsen zijn grijs of roodbruin. Ze hebben een voorkeur voor de bladeren van Iep. Doordat het aantal Iepen door toedoen van Iepenspintkevers Scolytus species in aantal zijn verminderd, is ook het aantal Dunvlerkspanners verminderd, alhoewel de rupsen op andere waardbomen (zoals Eik-soorten, Berk-soorten en Gewone Es) zijn overgeschakeld. De vlinder vliegt van maart tot juni in bossen waar geschikte waardbomen voorkomen. De soort overwintert als pop in de grond.

De Slakrups Apoda limacodes is een nachtvlinder. Deze soort is in loofbossen, struwelen, bosachtige heiden, duinen en tuinen met volgroeide Eiken te vinden. De volwassen vlinder heeft een onvolledig ontwikkelde roltong en kan geen voedsel meer opnemen. Deze vlinder vliegt vooral ’s nachts, maar soms ook overdag bij zonnig weer, hoog in de kruinen van vooral Zomereik, maar ook van Haagbeuk, Beuk en Gewone Esdoorn.

De Kromzitter Asteroscopus sphinx komt als volwassen vlinder voor in bosachtige streken en boomgaarden. Het is een nachtactieve vlinder. De eitjes worden in kleine groepjes in een spleet of op een boomstam afgezet en overwinteren. De rupsen zijn vooral ’s nachts actief. De Zomereik is één van de waardplanten van de rups.

De Grote Groenuil Bena bicolorana is een nachtvlinder. Volwassen vlinders vliegen in loofbossen en parken. De jonge rupsen overwinteren op of vlak bij een knop van de waardplant. De rupsen foerageren op de knoppen en de bladeren. De verpopping vindt plaats in een stevige cocon die de vorm heeft van een  bootje, meestal op of onder een blad van de waardplant, maar ook wel in de strooisellaag. De waardplant is Eik of Berk.

De Peper- en Zoutvlinder Biston betularia is een nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, parken en tuinen. De Zomereik is één van de waardplanten voor de rupsen.

De Witte Grijsbandspanner Cabera pusaria is een vlinder die voorkomt in loofbossen en struwelen. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Ruwe Berk en Zwarte Els, maar ook Ruwe Iep, Zomereik en Boswilg. De soort overwintert als pop in de strooisellaag of in de bovenste bodemlaag.

De Meriansborstel Calliteara pudibunda is een vlinder die voorkomt in loofbossen, langs hagen, in parken en tuinen. De vlinder is nachtactief. De waardplanten van de rupsen zijn Boswilg, Haagbeuk; Beuk, Zomereik, Hazelaar, Ruwe Berk, Wilde Appel, Appel en Wilde Lijsterbes. De rupsen verpoppen zich in een spinsel tussen bladafval. In het spinsel zijn veel haren verwerkt. De pop overwintert.

De Appeltak Campaea margaritata is een vlinder die vliegt van begin mei tot eind september in twee generaties en vooral voorkomt in loofbossen maar ook in struwelen, parken en tuinen. Het is een vrij algemene soort. De vlinders rusten aan de onderzijde van bladeren van bomen en struiken. De rupsen komen voor van augustus tot mei. De waardplanten van de rupsen zijn Beuk, Haagbeuk, Zomereik, Ruwe Berk, Boswilg en Sleedoorn. De soort overwintert als jonge rups, plat tegen een twijg van de waardplant aangedrukt.

De Keizersmantel Argynnis paphia is een vlinder die voorkomt in bosranden en open plekken in bossen. Bomen en groepen Viooltjes zijn voor deze soort van belang. Het is een opvallende vlinder die mogelijks als gevolg van de klimaatwijziging, de laatste jaren weer meer wordt gezien in Vlaanderen. De volwassen vlinders bezoeken algemene planten, zoals Braam, Koninginnekruid en distelsoorten. De mannetjes zuigen ook op natte bospaden en aan dierenmest. De vlinders zitten het grootste deel van de tijd in de boomtoppen. De eitjes worden in de buurt van Viooltjes gelegd op boomstammen. De eitjes worden niet op de Viooltjes zelf gedeponeerd, maar in de schorsspleten van bomen, vooral Eiken. De ei-afzetbomen liggen steeds in de buurt (tot 2 m) van groepjes Viooltjes.

De Zuidelijke Tandvlinder Drymonia velitaris
is gebonden aan Zomereik. Het is een warmteminnende soort die open en warme microhabitats verkiest.

De Witringuil Cerastis leucographa is een zeldzame nachtvlinder die lokaal vooral voorkomt in de Kempen in open loofbossen en struwelen. De vlinders bezoeken wilgenkatjes. De waardplanten van de rups zijn allerhande kruidachtige planten, struiken en bomen, waaronder Zomereik. De soort overwintert als pop in de grond.

Het Papegaaitje Chloroclysta siterata is een nachtvlinder die zeldzaam voorkomt in loofbossen, struwelen en tuinen in bosachtige streken. De volwassen vlinders bezoeken bloemen en wilgenkatjes. In het najaar vindt de paring plaats. Na de paring sterven de mannetjes. De volwassen vrouwtjes overwinteren en zetten pas in het voorjaar de eitjes af. De waardplanten van de rupsen zijn bij voorkeur Zomereik, maar ook andere loofbomen. De rups verpopt zich in de strooisellaag.

De Gepluimde Spanner Colotois pennaria is een vlinder die vooral voorkomt in loofbossen, soms ook in parken en tuinen met voldoende bomen. De soort overwintert als ei op de waardplant. De waardplanten van de rupsen zijn bij voorkeur Zomereik, maar ook Boswilg, Sleedoorn en Haagbeuk. De rups verpopt zich in de grond.

De Roodkopwinteruil Conistra erythrocephala is een zeldzame nachtvlinder die voorkomt in bossen en struwelen. De volwassen vlinders worden gezien vanaf half september tot begin november en na de overwintering van begin maart tot half mei. De rupsen komen voor van april tot juni. De soort overwintert deels als vlinder en deels als ei. Jonge rupsen eten van de knoppen van diverse loofbomen, waaronder Eik, Iep en Haagbeuk; oudere rupsen eten ook van kruidachtige planten, waaronder Paardenbloem, Weegbree, Walstro en Viooltje. De rups maakt een cocon onder de grond, waarin de verpopping  plaatsvindt. De soort overwintert als vlinder, de paring vindt plaats in het voorjaar.

De Donkere Winteruil Conistra ligula is een zeldzame nachtvlinder die vooral voorkomt in halfopen, droge, beschutte plaatsen in bosranden, maar ook in open agrarische gebieden, boomgaarden en tuinen kan worden gezien. De volwassen vlinders worden vanaf half september gezien. De mannetjes sterven in december; de vrouwtjes blijven in leven tot februari of soms tot in april. De rupsen foerageren ’s nachts en maken een losse cocon in de grond, waarin 2 maanden later de verpopping plaatsvindt. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen en struiken (waaronder Eik, Wilg, Sleedoorn en Meidoorn).  Grotere rupsen schijnen een voorkeur te hebben voor kruidachtige planten. De soort overwintert deels als vlinder en deels als ei.

De Koninginnepage Papilio machaon is een grote vlinder. Hij vliegt tussen april en september. Het is een tamelijk algemeen geworden vlinder van graslanden met schermbloemigen in heuvelachtige landschappen. Hij komt ook in tuinen. De voedselplanten zijn veelal lipbloemigen. De vlinder heeft door zijn grootte en zijn zwerfgedrag een grote voedselbehoefte. De rups verlaat de waardplant om te verpoppen in de ruigte dicht bij de grond, bijvoorbeeld op een lage, vaak houtige stam. Deze soort overwintert als pop. De vlinders vliegen vaak rond opvallende elementen in het landschap, zoals bijvoorbeeld een grote solitaire Zomereik in het landschap of een heuveltop. Op die plaats gaan de mannetjes en vrouwtjes doorgaans over tot de paring. De natuurlijke vijanden van deze vlinder zijn vogels en sluipwespen.

De Eikenoogspanner Cyclophora porata is een zeldzame nachtvlinder die voorkomt in bossen, heiden en struwelen, met een voorkeur voor eikenstruwelen en eikenhakhout op warme, beschutte plaatsen. De waardplanten voor de rups zijn Eik en Berk. De soort overwintert als gordelpop aan een eikenblad.

De Gestippelde Oogspanner Cyclophora punctaria is een vlinder die vooral voorkomt in eikenbossen; van open laag eikenstruweel tot dichte volgroeide eikenopstanden. Het is een algemene soort. De waardplant van de rups is vooral Zomereik maar soms ook Berk. De soort overwintert als gordelpop aan een eikenblad.

De waardplanten van de rupsen van de Voorjaarskortvleugelmot Diurnea fagella zijn Beuk, Zomereik, Ruwe Berk en Boswilg.

De Beukentandvlinder Drymonia obliterata ontwikkelt onder gunstige weersomstandigheden twee generaties. Het bodemtype blijkt niet bepalend voor het voorkomen van de soort. Zowel op zuurdere als op kalkrijke bodem kan deze soort gevonden worden. De vliegtijd loopt van mei tot augustus met een piek in juli. De soort is gebonden aan loofbossen. De waardplanten van de rups zijn immers vooral Beuk, soms ook Eik en Berk. De groenige rups verpopt zich in de grond in een met fijn wit spinsel beklede holte en overwintert daar in het popstadium, soms ook tweemaal. De volwassen vlinder is vliegt van half juni tot half juli en is  ‘s nachts actief. Hij kan geen voedsel meer opnemen. Sedert juli 2006 bestaan er een aantal waarnemingen van deze soort in Vlaanderen. In juli 2008 werd deze soort ook (her)ontdekt in Nederland (Vijlen-Limburg).

De Witlijntandvlinder Drymonia querna is een nachtvlinder. De rups leeft meestal hoog in de boom en verpopt zich in de grond in een stevige cocon. De soort overwintert als pop. De waardplanten zijn Eik en soms Beuk. De soort komt voor in oude loofbossen.

De Maantandvlinder Drymonia ruficornis is een nachtvlinder die voorkomt in (eiken)bossen, maar ook struwelen en parken met voldoende Eiken. De rupsen worden soms gezien op de lagere takken van de waardplant, de Eik. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond, vaak in de buurt van wortels die aan de oppervlakte komen.

De Draak Hybocampa milhauseri komt voor in warme eikenbossen, beukenbossen en soms ook in parken en tuinen en soms rond straatlantaarns. De rupsen leven in de boomtoppen. De soort overwintert als pop in een met houtdeeltjes verstevigde cocon op de schors of inde strooisellaag. De poppen worden graag door spechten gegeten. De waardplanten van de rupsen zijn Zomereik, Beuk, Haagbeuk en Ruwe Berk.

Het Eikenuiltje Dryobotodes eremita is een nachtvlinder die voorkomt in  loofbossen, parken en tuinen. De volwassen vlinders worden vaak gezien op rijpe bramen. De eieren worden in kleine groepjes afgezet op een tak van de waardplant en overwinteren. De jonge rupsen leven in de knoppen van de waardplanten. Oudere rupsen foerageren ’s nachts op de knoppen en de bladeren en verbergen zich overdag in een spinsel tussen de jonge uitlopers of in een schorsspleet van een Eik. De waardplanten voor de rups zijn Eik, soms Hazelaar en Meidoorn. De verpopping vindt plaats in een cocon in de grond.

De Gewone Spikkelspanner Ectropis crepuscularia is een nachtvlinder die vooral voorkomt in loofbossen, struwelen, parken en tuinen in bosachtige gebieden. Overdag wordt deze soort soms rustend op boomstammen gevonden. De waardplanten van de rups zijn diverse loofbomen. De soort overwintert als pop in de grond.

De Kleine Wortelhoutspanner Electrophaes corylata is een nachtvlinder die vooral loofbossen, struwelen en andere struikachtige plaatsen bewoont en soms ook in parken en tuinen voorkomt. De rupsen groeien langzaam en hebben als waardplanten diverse loofbomen, zoals Zomereik, en struiken. Deze soort overwintert als pop in de strooisellaag.

De Iepentakvlinder Ennomos autumnaria is een nachtvlinder van loofbossen, struwelen en tuinen. De soort overwintert als ei op de waardplant. De waardplanten zijn Berk, Zwarte Els, Zomereik en Blauwe Bosbes. De rups verpopt zich aan de onderkant van een blad of op de grond.

De Gehakkelde Spanner Ennomos erosaria is een nachtvlinder die voorkomt in bossen, parklandschappen en tuinen. De soort overwintert als ei op de waardplant Zomereik of Beuk. De rups verpopt zich tussen samengesponnen bladeren.

Het Geelblad Ennomos quercinaria is een nachtvlinder van bossen, parken, struwelen en ruige graslanden. De soort overwintert als ei op de waardplanten. Deze waardplanten zijn vooral Zomereik en Beuk. De rups verpopt zich aan de onderkant van de bladeren van de waardplant.

De Bonte Bandspanner Epirrhoe tristata is een nachtvlinder. Deze vlinder kan worden aangetroffen in een biotoop die bestaat uit een afwisseling van droge struikheivegetatie, heischraal grasland, vegetaties met Buntgras en open zand met bosjes, bosranden en alleenstaande of in kleine groepjes staande Zomereiken en vliegdennen, Berken Betula species en Sporkehout. De eitjes worden afgezet op Walstro.

De Herfstspanner Epirrita dilutata is een nachtvlinder, die soms talrijk voorkomt in loofbossen, struwelen en tuinen. De soort overwintert als ei op een twijg of op de schors. De waardplanten zijn allerlei loofbomen. De rups verpopt zich in de grond.

De Voorjaarsdwergspanner Eupithecia abbreviata is een nachtvlinder van eikenbossen. Hij komt ook in struwelen en tuinen in bosachtige gebieden. De vlinders bezoeken vaak bloeiende wilgen. Overdag rusten ze op de stam of een tak van de waardplant, de Zomereik. De soort overwintert als pop achter losse schors of in de strooisellaag.

De Eikendwergspanner Eupithecia dodoneata is een nachtvlinder die voorkomt in oude bossen, houtsingels, struwelen en duinen. De rups heeft vooral de Zomereik als waardplant, soms ook Meidoorn. De soort overwintert als pop achter de schors van de waardplant of in de strooisellaag.

De Gemarmerde Dwergspanner Eupithecia irriguata is een nachtvlinder. Deze vlinder bewoont eikenbossen en struwelen in bosachtige gebieden. De vlinders rusten overdag in schorsspleten van Eiken of tegen beukenstammen. De vlinder is meestal hoog in de bomen actief. De rupsen hebben Eiken als waardplant. De soort overwintert als pop in de strooisellaag (soms twee jaren).

De Bastaardsatijnvlinder Euproctis chrysorrhoea komt vooral voor in duindoornstruwelen langs de kust en verder ook in bosranden, lanen en vooral vroeger ook vaak in fruitboomgaarden. De eitjes worden op takken en bladeren gelegd. De rupsen leven in een gezamenlijk spinsel en hebben brandharen, die bij gevoelige personen allergische reacties kunnen veroorzaken. De rupsen overwinteren in de spinsels. Ter bescherming tegen vijanden spinnen ze hun brandharen ook in de nesten in. De waardplanten van de rupsen zijn Haagbeuk, Eenstijlige Meidoorn, Sleedoorn, Zomereik, Appel, Peer; in de kuststreek ook Duindoorn. De rups verpopt in een kleine cocon tussen de bladeren van de waardplanten.

De Donsvlinder Euproctis similis komt voor in iets vochtige open bossen, in hagen en grote parken. De eitjes worden gelegd aan de onderkant van de bladeren van de waardplanten. De rups is zwart met rode lengtestrepen en witte vlekken. De waardplanten van de rupsen zijn Boswilg, Sleedoorn, Zomereik, Sporkehout en ook fruitbomen zoals Appelaars. De soort overwintert als jonge rups in een los spinsel achter losgeraakte schors of tussen dode bladeren. De verpopping gebeurt in een cocon op of onder de waardplant.

De Nonvlinder Lymantria monacha is vooral te vinden in naaldbossen, maar ook in loofbossen en gemengde bossen. De vrouwtjes vliegen weinig. De eitjes worden in groepjes van 100 tot 400 stuks gelegd onder schors en overwinteren. De rupsen, die in april uitkomen, zijn zwart en hebben een grote, lichtgrijze vlek op de rug. De waardplanten van de rupsen zijn Fijnspar, Grove Den, Zilverspar, Europese Lork, Zomereik, Beuk, Ratelpopulier, Wilde Appel en Blauwe Bosbes. Ze komen toch meestal voor op naaldbomen waar ze zich ’s nachts voeden met de naalden. In naaldboommonoculturen kunnen de rupsen gevoelige schade aanrichten. De rupsen vreten eerst naaldbomen kaal, waarna ze ook voor loofbomen een gevaar kunnen gaan vormen. Na het uitkomen van de vlinders lijken de bomen soms “besneeuwd”.

De Gele Sikkelwesp Ophion luteus is een sluipwesp. Het vrouwtje legt eitjes in allerlei rupsen, bijvoorbeeld van de Nonvlinder. De larven voeden zich met de rupsen. Er wordt één ei per rups gelegd. Aanvankelijk worden de vitale delen van de rupsen niet geraakt. Pas als de larve bijna volgroeid is, wordt de rups volledig gedood en opgegeten. De verpopping gebeurt in een kleine cocon in of op het lichaam van de rups.

De Wachtervlinder Eupsilia transversa is een nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, struwelen, parken en tuinen. De soort overwintert als vlinder. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen en struiken, waaronder Eik, Meidoorn, Iep en Spaanse Aak. De rups maakt een ondergrondse cocon en verpopt zich daarin enkele weken tot maanden later.

De Kleine Zomervlinder Hemithea aestivaria is een vlinder die voorkomt in bossen en struwelen op heiden of graslanden en ook wel in parken en tuinen. De waardplanten zijn verschillende loofbomen en struiken. De soort overwintert als jonge rups en verpopt zich tussen de bladeren van de waardplant.

De Boogsnuituil Herminia grisealis Vlinder. De soort overwintert als pop in een cocon in een schorsspleet of in de strooisellaag. De waardplanten zijn diverse loofbomen en struiken, waaronder Eik. Komt voor in loofbossen,  struwelen, parken en tuinen.

De rupsen van de Kleine Slakrups Heterogenea asella, een vlinder overwinteren in het volgroeide stadium in een galappelvormige cocon aan een blad of twijg van de waardplant, zijnde vooral Beuk maar ook Zomereik. Deze soort bewoont beuken- en eikenbossen.

De Ringspikkelspanner Hypomecis punctinalis is een vlinder die vooral voorkomt in bossen en volgroeide struwelen, soms ook in parken en tuinen in bosachtige gebieden. De waardplanten van de rupsen zijn diverse loofbomen, soms sparren en struiken. De soort overwintert als pop in de grond.

De Grote Spikkelspanner Hypomecis roboraria komt voor in oude eikenbossen en duinen met oude Eiken. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Zomereik (ook Ruwe Iep, Ruwe Berk en Appel). De rups overwintert op takken in de kroonlaag van de waardplant en verpopt zich in de grond.

De Melkwitte Zomervlinder Jodis lactearia is een nachtvlinder van open bossen en struwelen op heiden of graslanden. De waardplanten voor de rups zijn Berk, Eik en Bosbes. De soort overwintert als kleine groene pop tussen bladeren.

De Geoogde W-uil Lacanobia contigua is een nachtvlinder die voorkomt in heiden en bossen. De waardplanten zijn diverse kruidachtige planten, struiken en loofbomen, waaronder Zomereik. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond.

De W-uil Lacanobia thalassina is een nachtvlinder die voorkomt in bossen, struwelen, heiden en moerassige gebieden, soms tuinen. De waardplanten voor de rups zijn allerlei houtige planten en loofbomen, waaronder Zomereik. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond.

De Hageheld Lasiocampa quercus is een nachtvlinder. De waardplanten van de rupsen zijn Sleedoorn, Braam, Brem, Blauwe Bosbes, Struikhei, soms Eik en Berk. De rupsen of de poppen overwinteren.

De Lichtgrijze Uil Lithophane ornitopus is een zeldzame nachtvlinder die lokaal voorkomt in de Kempen in loofbossen en parken. De volwassen vlinders worden van eind augustus tot begin november en na de overwintering van eind februari tot half mei gezien. De vlinders zijn vanaf de schemering actief. De soort overwintert als vlinder, verborgen achter losse boomschors of op een andere beschutte plaats. De paring vindt in het voorjaar plaats. De rupsen komen voor van april tot juni. De rups maakt een stevige cocon in de grond, waarin ongeveer een maand later de verpopping plaatsvindt. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen, met een voorkeur voor Eik-soorten.

De Geelbruine Houtuil Lithophane socia is een bleekbruine vlinder met vooruitstekende schouders en soms opvallende uitstulpingen op het borststuk. De vlinder houdt in rust vaak de poten naar voren gestrekt. Deze zeldzame vlinder bewoont vooral loofbossen, maar kan ook in parken en tuinen voorkomen. De soort overwintert in het volwassen stadium en vliegt van half augustus tot in oktober en na de overwintering van maart tot eind april.  De volwassen vlinder wordt vaak gezien op Klimop en Braam. De vlinder is vanaf de schemering actief. De soort overwintert als vlinder, verborgen achter losse boomschors of op een andere beschutte plaats. De paring vindt in het voorjaar plaats. De rupsen, die van april tot juli kunnen worden gezien, voeden zich vooral op diverse loofbomen zoals Eik, Berk, Vogelkers en Wilg.  Ook Framboos en Braam zijn waardplanten. De rupsen maken een stevige cocon in de grond, waarin ongeveer een maand later de verpopping plaatsvindt.  

De nachtvlinder Lyonetia clerkella behoort tot de langsprietmineermotten en is één van de algemeenst voorkomende vlindertjes. De rupsen leven in de bladeren van verschillende loofbomen en maken er gekronkelde mijngangen in. Deze gangen zitten volgepropt met donkere excrementen. Wanneer de rups volgroeid is, verlaat ze het blad en verpopt ze zich op het bladoppervlak. In hetzelfde jaar kunnen er drie generaties voorkomen. De motjes van de laatste generatie overwinteren.

De vlinders Tischeria ekebladella en de eerder zeldzame Tischeria decidua behoren tot de vlekmineermotten. De rupsen van deze vlindertjes maken gangen in de bladeren van de Zomereik.

De Gewone Eikenmineermot Stigmella roborella is een zeer algemene vlinder. De volwassen vlinder vliegt in 2 generaties per jaar van juni tot augustus. De geelgekleurde rupsen zijn actief van juli tot oktober. De rupsen mineren in de bladeren van Zomereik en ook wel Amerikaanse Eik. De mijnen zijn zichtbaar als lange gangen op de bladeren. 

De Eikenooglapmot Bucculatrix ulmella is een algemeen voorkomende micronachtvlinder die voorkomt in bossen en langs de kust op plaatsen met Eiken. De rupsen voeden zich op Eik, vooral Zomereik.

De Gewone Eikenblaasmijnmot Ectoedemia albifasciella is een micronachtvlinder. Deze vlinder zet de eitjes af bovenop de bladeren van Eik en Beuk, soms ook op Tamme Kastanje. De rupsen, die in augustus en september voorkomen, mineren deze bladeren. In een eerste deel wordt een smalle gang gegraven langs een nerf. De gang gaat over in een blaasje. Vaak bevinden zich verschillende gangen in één blad. De verpopping gebeurt buiten de gang en het blaasje.

De Ringelrups Malacosoma neustria is een vlinder die behoort tot de spinners. Deze soort komt van juni tot augustus tamelijk algemeen voor op open en zonnige plaatsen zoals struwelen, open bossen en tuinen, ook in stedelijke gebieden. Het vrouwtje zet haar eitjes af in een dichte ring om een tak. De eitjes overwinteren. De rupsen van deze vlinder zijn bontgekleurd met lichtblauwe, oranje, zwarte en witte strepen. De waardplanten van de rupsen zijn allerlei soorten loofbomen en struiken, waaronder ook Zomereik. De verpopping gebeurt in een gesponnen cocon. De rupsen leven tot in het volgroeide stadium bij elkaar in spinsels. De verpopping gebeurt in een stevige gele cocon dicht bij de grond tussen stengels en plantenresten.

De Kooluil Mamestra brassicae komt vooral voor in cultuurgebieden, zoals in akkers en tuinen. De waardplanten van de nachtactieve rupsen zijn allerlei planten zoals Kool, Eik, Wilg en kruidachtige planten. De soort overwintert meestal als pop in een cocon in de grond en soms als rups.

Het Donker Visstaartje Meganola strigula is een zeldzame nachtvlinder die van half juni tot begin augustus vooral te zien is in oude loofbossen. De rupsen voeden zich met de bladeren van (vooral) Eik, maar ook van Beuk, Linde en Pruim. De soort overwintert als jonge rups en verpopt zich in een cocon op de waardplant.

De Gevlekte Groenuil Moma alpium is een niet zo algemene nachtvlinder van eikenbossen en struwelen met Eik. De vlinders komen voor van begin mei tot begin augustus. ’s Nachts bezoeken ze honingdauw. Overdag worden ze soms rustend aangetroffen op een eikenstam. De rupsen, die voorkomen van juni tot september, zitten vooral in de kruinen van bomen. Eerst leven ze in groepen bij elkaar, later solitair. De waardplant is vooral Eik, maar ook Beuk en Berk. De soort overwintert als pop, soms meerdere jaren, in een stevige cocon in de strooisellaag.

De vliegtijd van de Oranje Eikenlichtmot Acrobasis repandana is van halverwege juni tot eind augustus. De volwassen vlinders zijn nachtactief en rusten overdag tussen eikenbladeren. De rupsen hebben verschillende soorten Eik als waardplant. De rupsen leven vaak hoog in de bomen, waar ze een kleine bundel bladeren samenspinnen.

De Eikenpage Neozephyrus quercus is een vlinder die behoort tot de blauwtjes. Hij vliegt van juni tot augustus. Deze vlinder komt voor in bosranden, open eikenbossen en open gebieden waar Eiken voorkomen, meestal op zandgrond. De vlinder vliegt in één generatie per jaar. Deze soort kan talrijk voorkomen op de overgang van bos naar heide op zandgrond. De eitjes worden meestal afzonderlijk afgezet aan het uiteinde van twijgen of aan de basis van bladknoppen of een kleine tak op 1 tot 3 m hoogte van voornamelijk Zomereik, maar ook op andere Eiken. Het vrouwtje verkiest hiervoor de onderste takken en de meest zonnige kant van de bomen. De soort overwintert als eitje. De rups komt in het voorjaar tevoorschijn. In het eerste rupsstadium kruipt de rups in een jonge bloeiknop en voedt zich met het binnenste deel ervan. Vanaf het tweede stadium leeft de rups onder een spinsel aan de bladsteel en de bladbasis. Het spinsel wordt alleen ’s nachts verlaten om bladknoppen en jonge bladeren te eten. De rups lijkt ook op eikenknoppen en is zodoende uitstekend gecamoufleerd. Ze is bruin met op de flanken grijsbruine vlekken.

Parasitisme op deze rupsen is bekend door de sluipvlieg Phryxe nemea en zorgt voor ongeveer 15 % sterfte in dit stadium.

De verpopping gebeurt in een losse cocon op de grond of tussen de groeven van de boomstam of van grotere takken. De pop wordt in mei of juni gevormd. Soms gebeurt de verpopping in mierennesten. De volwassen vlinders voeden zich vaak hoog in de boomkruinen met honingdauw. Het grootste deel van de tijd wordt in de kruinen doorgebracht. Bij zeer warm weer komen ze tot op de grond om vocht op te zuigen. Deze vlinder houdt van schaduw. De aanwezigheid van alleenstaande of uit de bosrand springende Eiken, die voldoende oud mogen worden, is gunstig voor deze soort.

De Open Breedbandhuismoeder Noctua janthe is te zien van eind juni tot september. De rupsen van deze nachtvlinder foerageren ’s nachts en verbergen zich overdag in de strooisellaag. De waardplanten van de rupsen zijn diverse kruidachtige planten, loofbomen en struiken. De soort overwintert als rups en verpopt zich in de grond.

De Kleine Breedbandhuismoeder Noctua janthina is een nachtvlinder die vooral voorkomt in bossen, struwelen, heiden en tuinen. De volwassen vlinders zijn zowel ’s nachts als overdag actief. Ze zijn te zien van eind juni tot eind september. De rupsen foerageren ’s nachts en verbergen zich overdag dicht bij de grond. De waardplanten voor de rups zijn diverse kruidachtige planten, loofbomen en struiken. De soort overwintert als rups en verpopt zich in de grond.

Het Vroeg Visstaartje Nola confusalis is een vrij gewone nachtvlinder die van half april tot half augustus te zien is in bossen, struwelen, parken, boomgaarden en tuinen. De rupsen voeden zich met de bladeren van diverse loofbomen, waaronder Beuk, Eik, Berk, Sleedoorn, Wegedoorn en Linde. De soort overwintert als pop in een cocon op de waardplant.

De Variabele Eikenuil Nycteola revayana kan worden gezien vanaf juni en, via de overwintering, tot in mei van het daaropvolgende jaar. Deze vlinder bezoekt wilgenkatjes en bloemen van Klimop. De rupsen zijn te zien van mei tot september. De rups leeft in een spinsel aan het uiteinde van de takken en heeft een duidelijke voorkeur voor eiken met een warme standplaats. De verpopping vindt plaats in een stevige cocon in de vorm van een bootje, vastgemaakt aan de onderzijde of bovenzijde van een blad van de waardplant of op een tak. De waardplant is Eik. De soort overwintert als vlinder in de strooisellaag onder de waardplant of in naaldbomen. Het is een vrij algemene soort.

De Tweestreepvoorjaarsuil Orthosia cerasi komt voor in bosranden, hagen, tuinen en dit vooral op zandgronden. Hij is ’s nachts en in de schemering actief. De volwassen vlinder is van eind februari tot begin juni vaak op bloeiende Wilg te vinden. De rupsen leven eerst in de knoppen van de waardplant, daarna in samengesponnen uitlopers of bladeren; grotere rupsen verbergen zich overdag in de strooisellaag. De waardplanten van de rupsen zijn Ratelpopulier, Boswilg, Beuk, Zomereik en Gewone Vlier. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond.

De Kleine Voorjaarsuil Orthosia cruda is een algemene nachtvlinder die voorkomt in loofbossen, struwelen, heiden, soms tuinen. De volwassen vlinder wordt van maart tot mei gezien. De rupsen foerageren ’s nachts en verbergen zich overdag tussen samengesponnen bladeren van de waardplant. De waardplanten voor de rups zijn vooral Eik, ook Berk, Hazelaar, Wilg, Iep, Wilde Lijsterbes en Spaanse Aak. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond, vaak dicht bij een boomstam.

De Nunvlinder Orthosia gothica leeft in bosranden en tuinen. De volwassen vlinder is vaak op bloeiende Wilg te vinden. Het is een nachtactieve soort.  Ook de rupsen zijn ’s nachts actief. De waardplanten van de rupsen zijn Boswilg, Zomereik, Sleedoorn, Grote Brandnetel en Look-zonder-look.

De Variabele Voorjaarsuil Orthosia incerta is een algemene nachtvlinder die vooral voorkomt in loofbossen, struwelen en tuinen. De volwassen vlinder wordt van eind februari tot begin juni gezien wanneer hij bloemen van Sleedoorn en Wilg bezoekt. De rupsen leven eerst in de knoppen van de waardplant, daarna in samengesponnen uitlopers of bladeren. Grotere rupsen verbergen zich overdag in de strooisellaag. De waardplanten voor de rups zijn diverse loofbomen, waaronder Eik, Wilg, Sleedoorn en allerlei fruitbomen en ook kruidachtige planten. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond.

De Eikenvoorjaarsuil Orthosia miniosa is een zeldzame nachtvlinder die voorkomt in eikenbossen en struwelen. Eiken op zonnige plaatsen en vochtige grond hebben de voorkeur. De volwassen vlinder wordt van maart tot mei gezien. De jonge rupsen leven gezamenlijk in een licht spinsel en leven later verspreid. De waardplanten voor de rups zijn vooral Eik en ook diverse kruidachtige planten, Sleedoorn en Meidoorn. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond onder de waardplant.

De Witvlekspikkelspanner Parectropis similaria is een vrij algemene nachtvlinder die van begin mei tot begin juli in één generatie vliegt, vooral in loofbossen, soms ook in tuinen op enkele kilometers van een bos. De waardbomen zijn vooral Eik en Beuk. De rupsen zijn te zien van juni tot september. De soort overwintert als pop in de grond.

De Dubbelstipvoorjaarsuil Perigrapha munda is een algemene nachtvlinder die vooral voorkomt in loofbossen. De volwassen vlinders wordt van eind februari tot eind mei gezien. De rupsen foerageren vooral ’s nachts en verbergen zich overdag tussen de bladeren of in een bastspleet. De waardplanten voor de rups zijn allerlei houtige planten en loofbomen, waaronder Eik, Wilg, Ratelpopulier, Spaanse Aak, Gewone Es, Kamperfoelie en Hop. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond.

De Wapendrager Phalera bucephala vliegt van mei tot augustus. Deze nachtactieve vlinder komt voor in allerlei soorten biotopen met bomen en struiken, zoals bossen, parken en tuinen. De kleurpatronen van kop en vleugeltoppen zorgen ervoor dat de vlinder in rust perfect gecamoufleerd is. In rust houdt de vlinder de kop diep naar onderen en vouwt hij de vleugels dicht tegen het lichaam. Op die manier lijkt hij op een dood takje. De eitjes worden in groepjes aan de onderkant van de bladeren van de waardplanten gelegd. De waardplanten van de rupsen zijn Boswilg, Ruwe Berk, Zomereik, Winterlinde, Beuk, Hazelaar en Ratelpopulier.

De Zwarte Herfstspinner Poecilocampa populi vliegt van oktober tot december in één generatie. De waardplanten van de rupsen van deze vlinder zijn diverse loofbomen, maar vooral Ratelpopulier, Beuk, Zomereik, Sleedoorn en Gewone Es. De rups foerageert ’s nachts en rust overdag tegen een twijg of tegen de boomschors. De rups verpopt zich onder de schors of in de strooisellaag in een cocon waarin aarde wordt verwerkt. De soort overwintert als ei vastgehecht aan de bast van een twijg of de stam.

De Groenige Or-vlinder Polyploca ridens bewoont warme, droge eikenbossen of andere bossen waar ook Eiken voorkomen. De eitjes worden afzonderlijk op een takje van de waardplant afgezet. De waardplant van de rups is vooral Zomereik. De rups foerageert ’s nachts en rust overdag aan de onderzijde van een blad dat met behulp van spindraden naar beneden omgekruld is. De soort overwintert als pop, vaak in een compacte cocon onder het mos aan de voet van een boom of in de strooisellaag. Soms verpopt de rups zich tussen samengesponnen bladeren en valt daarmee in de herfst op de grond. De soort is zeldzaam in Vlaanderen.

De Bruine Metaalvlinder Rhagedes pruni is een eerder zeldzame nachtvlinder die vanaf half juni tot begin augustus vliegt in één generatie op heiden en warme, droge graslanden. De volwassen vlinders hebben een gereduceerde roltong en kunnen dus geen voedsel opnemen. Deze vlinder overwintert als rups in een wit spinsel (hibernaculum) en verpopt zich in een cocon op de waardplant. Deze waardplant is meestal Struikhei, maar soms ook Zomereik.

De Halvemaanvlinder Selenia tetralunaria komt vrij algemeen voor in bosachtige streken op zandgronden, in duinen en ook soms in tuinen. Er zijn 2 generaties per jaar. In rust houdt hij de vleugels schuin omhoog of tegen elkaar. De onderkant lijkt dan op een dood blad. De rupsen lijken op een takje. De waardplanten van de rupsen zijn Boswilg, Zomereik, Ruwe Berk, Hazelaar, Winterlinde en Zwarte Els. De rups is vooral ’s nachts actief. De soort overwintert als pop in de grond.

De Vroege Eikenuil Spudaea ruticilla is een zeldzame nachtvlinder die voorkomt op warme droge plaatsen in bosachtige gebieden. De volwassen vlinders worden van eind februari tot eind mei gezien. Sommige vlinders komen al in het najaar uit en brengen de winter door als vlinder. De rupsen komen voor van maart tot juli. De waardplant voor de rupsen is de Eik. De soort overwintert doorgaans als pop in een vrij stevige cocon.

De Eekhoorn Stauropus fagi is een vlinder die te zien is van april tot augustus. Deze vlinder kunnen we aantreffen in loofbossen, in bosranden en ook in grote oude parken. In rust strekt deze vlinder de poten recht vooruit met de voorvleugels tegen het lichaam aangevouwen en de achtervleugels zo uitgespreid dat de randen onder de voorvleugels uitsteken. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Beuk maar ook Haagbeuk, Hazelaar, Zomereik, Ruwe Berk en Spaanse Aak. De soort overwintert als pop in een cocon in de strooisellaag of in de grond.

De Diana-uil Griposia aprilina is een zeldzame nachtvlinder van loofbossen. De vliegtijd begint in september en eindigt in november. De rupsen voeden zich vooral op Eik.

De Gele Eenstaart Watsonalla binaria is een nachtvlinder. De vlinder vliegt in de schemering. Het mannetje vliegt overdag soms hoog rond de eikenkruinen. De soort overwintert als pop in een stevige bruine cocon, gesponnen in een strak dichtgevouwen eikenblad. Deze vlinder komt voor op Eik en andere loofbomen, vooral in eikenbossen, maar ook in struwelen, parken en tuinen.

In de winter bieden de takken en de stam voor de vele insecten te weinig geschikte plaatsen om te overwinteren. Voordat het blad in de herfst begint te vallen, verlaten hordes insecten de boom om in de bodem beschutting te zoeken. In het voorjaar treedt het omgekeerde op en wordt de boom opnieuw door een stroom van insecten gekoloniseerd. Alleen mijten, dopluizen, sommige galwespen en vlindereitjes overwinteren aan de takken. In de schorsspleten van de dikke stamdelen kunnen spinnen en wantsen gevonden worden. Mezen en boomklevers zoeken de boom af en peuteren overwinterende insecten achter de schors vandaan. De in de grond schuilende insecten dienen op hun beurt als winterkost voor Merels en spitsmuizen.

De Gele Rupsenzwam Paecilomyces tenuipes is een bijzondere zwam die groeit op de pop van een vlinder. De zwam vormt ongeslachtelijke sporen die afgesnoerd worden van de zwamvlok en na kieming uitgroeien in een nieuwe zwamvlok. De sporen kunnen zich slechts ontkiemen als ze door een rups worden gegeten. De zwamvlok begint dan te groeien binnen in de rups. Deze verpopt nog, maar ontwikkelt zich niet meer verder tot vlinder. De zwam is koraalvormig vertakt. Hij is wit bepoederd en heeft een lichtgele basis.

De cicade Issus coleoptratus komt voor op boomschors, vooral van Eik-soorten en Beuk.
Op Eiken kan men een aantal wantsen aantreffen die strikt aan deze bomen zijn gebonden voor de eiafzetting en de larvale ontwikkeling.

De Gestreepte Eikenblindwants Rhabdomiris striatellus is een blindwants die op Eik voorkomt. De volwassen wantsen worden waargenomen van eind april tot eind juli. De overwintering gebeurt als ei. De nimfen leven van de bloeiwijzen van de Eik; de volwassen wantsen vooral van insecten als bladluizen, rupsen van bladrollers en larven van andere blindwantsen.

Een andere blindwants, de Voorjaarseikenblindwants Harpocera thoracica bewoont bossen, houtwallen, parken en tuinen. De volwassen wantsen worden waargenomen van begin april tot eind juni (vrouwtjes soms langer). De soort kent 1 generatie per jaar. De overwintering gebeurt als ei. De wants komt voor op Eik. De nimfen voeden zich met plantaardig voedsel op de waardboom. Volwassen dieren eten vooral bladluizen.

Ook de Donkere Eikendonswants Psallus perrisi behoort tot de blindwantsen. Deze wants bewoont bosranden, houtwallen, parken en tuinen. De volwassen wantsen worden waargenomen van eind april tot in augustus. De soort kent 1 generatie per jaar. De overwintering gebeurt als ei. De nimfen voeden zich met plantaardige delen van Eiken. De volwassen dieren eten onder meer rupsen van bladrollers.

De Eikenkroondonswants Psallus albicinctus komt voor in bosranden, houtwallen, parken en tuinen. De volwassen wantsen worden waargenomen van eind april tot in augustus.  De soort kent 1 generatie per jaar. De overwintering gebeurt als ei. De nimfen voeden zich met plantendelen op Eik.

De Bruine Eikendonswants Psallus quercus bewoont bosranden, houtwallen, parken en tuinen. De volwassen wantsen worden waargenomen van begin mei tot eind juli. De soort kent 1 generatie per jaar. De overwintering gebeurt als ei. De nimfen voeden zich met plantendelen op Eik.

Ook de Bonte Eikendonswants Psallus varians komt voor in bosranden, houtwallen, parken en tuinen. De volwassen wantsen worden waargenomen van midden april tot in augustus. Er is 1 generatie per jaar. De overwintering gebeurt als ei. De nimfen voeden zich met plantaardig materiaal op Eik.

De Schorswants Aneurus avenius is een wants die voorkomt onder de schors van bomen, vooral Wilg, Eik, Beuk, Jeneverbes en Liguster.

De Muggenwants Empicoris vagabunda is een wants. Deze roofwants is een boombewoner waar hij aan de twijgen hangt. Deze soort is niet zeldzaam en wordt soms ook in huizen aangetroffen. Hij maakt jacht op kleine insecten die met de vangpoten worden gegrepen. Binnenshuis jaagt de Muggenwants onder meer op de Gewone Steekmug, vliegen, luizen. De prooien worden leeggezogen.

De Bonte Wantsendoder Dinetus pictus is een graafwesp van open, warme zandvlakten, vooral binnenduinen. De prooien zijn roofwantsen, die vliegend naar het nest worden vervoerd.

De Boomsikkelwants Himacerus apterus voedt met mijten, rupsen, bladluizen en plantenwantsen. Als secundaire soort op Zomereik. Deze wants komt vaak voor in hogere begroeiing (bomen en struiken). De nimfen leven in de eerste twee stadia in de kruidlaag. Daarna zoeken ze struiken en bomen op. De volwassen wantsen komen voor van eind april tot begin december. De nimfen kunnen worden aangetroffen van mei tot in augustus. De overwintering gebeurt als ei, dat in het najaar is afgezet op jong hout.

Ook de Miersikkelwants Himacerus mirmicoides kan op de Zomereik worden gevonden. Deze wants overwintert als imago in de strooisellaag en is het hele jaar te vinden. De soort prefereert lage begroeiing (kruidachtigen op grondniveau), maar de volwassen wants is af en toe ook hoger te vinden, zoals – vooral in augustus - op boomstammen. De eieren worden in het voorjaar in grashalmen en plantenstengels vastgezet. De larven worden waargenomen van eind mei tot eind september.  Het voedsel bestaat uit allerlei kleine geleedpotigen, vooral insecten.   

De Eikencicade Iassus lanio is een dwergcicade die leeft op Zomereik Quercus robur. De nimf en de volwassen dieren zijn herbivoor.

Deze cicade is de belangrijkste gastheer van de Donkere Eikentangwesp Anteon infectum, een parasitaire wesp die van begin april tot half juli voorkomt op zandgronden, in duinen en droge heidelandschappen.

Ook de Lichte Eikentangwesp Anteon scapulare parasiteert op dezelfde dwergcicade maar is pas later in het seizoen actief. Deze wesp vliegt van eind mei tot half juli op zandgronden, in duinen en droge heidegebieden.

De Roodpotige Boomwants Pentatoma rufipes is van mei tot oktober te vinden bij bosranden op verschillende loofbomen, zoals Eik, Berk, Els en Zoete Kers. Deze wants zuigt vaak rupsen uit. De gele larven overwinteren en zijn zwart gevlekt.

De Lindewants Phytocoris tiliae is een weekwants die voorkomt op allerlei houtgewassen, zoals Eik, Linde, Es en Appel. Het is een roofzuchtige wants, die kleine rupsen en larven uitzuigt. De volwassen wants verschijnt in juli-augustus. De eitjes overwinteren.

De Lindebladwesp Caliroa annulipes is een bladwesp die voorkomt langs bosranden. De larven leven op verschillende loofbomen, vooral op Eik. De larve vreet het bladmoes aan de achterzijde van het blad op.

De Tweedoornige Schildwants Picromerus bidens komt van juli tot oktober talrijk voor in lage bosjes op vochtige plaatsen, waar hij zich voedt met andere insecten, vooral rupsen en bladwesplarven. De eitjes worden in het voorjaar gelegd. De larven zijn in juli-augustus volgroeid.

De Gewone Wesp Vespula vulgaris kan het hele jaar door worden gezien in allerlei biotopen, ook in stedelijke omgeving. De koninginnen verschijnen half maart en werksters kunnen nog worden gezien tot eind oktober. Exemplaren die in de wintermaanden worden gezien zijn ongetwijfeld overwinterende koninginnen. De mannetjes vliegen van eind augustus tot half november. Deze  wesp wordt vaak op bloemen van onder meer Zomereik en Grote Kattenstaart gezien. Deze wesp bouwt haar nest meestal op donkere, verborgen plaatsen, zoals onder meer verlaten muizenholen, onder daken en holle muren Voor de bouw wordt sterk verrot hout gebruikt. De kolonie kan uit meer dan 5000 individuen bestaan. Het nest wordt fel verdedigd tegen vijanden en indringers. Deze wesp gaat in de omgeving op zoek naar voedsel en zoetigheden. De werksters, die veel kleiner blijven dan de koningin, zoeken naar suikerhoudende stoffen voor de eigen energiebehoefte. Ze voeden zich niet alleen met nectar, maar ook met honingdauw. De larven zijn echter vleeseters en worden gevoed met vleesballetjes bestaande uit verschillende soorten insecten en hun larven en spinnen, maar ook aas uit kadavers wordt meegenomen als voer. In de loop van de zomer worden er naast werksters ook nieuwe koninginnen en mannetjes geproduceerd. Het zijn normaal gezien alleen de koninginnen die overwinteren.

Er leven verschillende insecten in de nesten van deze wesp. Voorbeelden hiervan zijn de zweefvliegen Witte Reus Volucella pellucens en Stadsreus Volucella zonaria.   

Verschillende insecten staan erom bekend dat ze zogenaamde gallen op eiken  veroorzaken. Gallen zijn abnormale vergroeiingen van het blad van planten, meestal bomen, die onder invloed een insect of een ander dier (aaltje, mijt) of door een schimmel worden gevormd.

Planten, vooral bomen, vormen gallen als reactie op het leggen van eitjes door bevruchte galvormende insecten, zoals bijvoorbeeld galwespen.

Het grootste deel van eikengallen ontstaan door toedoen van galwespen. Naargelang de plaats waar de galwespen de eitjes leggen, spreekt men van bladgallen, knopgallen, takgallen, wortelgallen of meeldraadgallen. Het geïnfecteerde weefsel van de plant gaat woekeren en vormt meestal bolvormige structuren (gallen) waarin de larven van galwespen zich kunnen ontwikkelen door het eten van het galweefsel.

De Ananasgalwesp Andricus fecundator is een galwesp die op Eik voorkomt. Aan de takken ontstaan er ananasachtige of dennenkegelvormige gallen van 2 tot 3 cm groot. De agame vrouwtjes (kunnen eieren leggen zonder dat er een bevruchting aan te pas komt) van 4 tot 5 mm groot komen uit de op de grond gevallen gallen en leggen eitjes in de mannelijke bloemknoppen van de Eik. In deze bloemknoppen ontstaan er kleine galletjes die de geslachtelijke generatie galwespen opleveren. In juni komen de galwespjes van 1,5 tot 2 mm groot uit.

De Egelgalwesp Andricus grossulariae is een galwesp op Eik. Deze soort werd reeds gevonden in de Nationale Plantentuin in Meise en in Hoboken.

De Colanootgalwesp Andricus lignicolus is een galwesp die harde gallen van 5 tot 10 mm groot vormt op jonge eikenloten. Hierin ontwikkelen zich in het voorjaar agame vrouwtjes van ongeveer 4 mm groot.

De Witgevlekte Knopgalwesp Andricus paradoxus is een galwesp waarvan de agame generatie weinig opvallende galletjes aan de eikenbladeren veroorzaakt, die dan ook nog slechts een beperkte tijd in april en mei aan de boom blijven.

De Aardappelgalwesp Biorhiza pallida is een galwesp die op Eiken voorkomt. De gevleugelde vrouwtjes kruipen in de grond en leggen eitjes aan de haarwortels van Eiken. Hier ontstaan wortelgallen die kogelvormig zijn en waaruit zich ongevleugelde vrouwtjes ontwikkelen. Ze verschijnen in de winter   van het volgende jaar en kruipen naar een tak. Tussen de nog niet uitgelopen  knoppen worden dan eitjes gelegd. Op die plaats ontstaat tevens een gal, namelijk een knopgal van 2 tot 3 cm doorsnede, die op een kleine aardappel lijkt (aardappelgal). Uit deze gallen ontstaat de geslachtelijke zomergeneratie die gevleugelde mannetjes en vrouwtjes voortbrengt. Na de paring graven de vrouwtjes zich in de grond om hun eieren in de wortels van Eiken te leggen. De vrouwtjes die uit deze eitjes komen zijn ongevleugeld, begeven zich naar een tak en er begint een nieuwe cyclus.

De Eikenstuitergalwesp Cynips longiventris is een galwesp. In de winter kruipen de ongeslachtelijke (agame) vrouwtjes uit de gallen die op de grond zijn gevallen. Deze vrouwtjes leggen eitjes in de bladknoppen, waar zich opnieuw gallen vormen en waaruit in het voorjaar de geslachtelijke generatie voortkomt. De vrouwtjes hiervan leggen weer eitjes op de onderkant van eikenbladeren  waardoor er weer nieuwe galappels ontstaan.

De Gewone Eikengalwesp Cynips quercusfolii is een galwesp, die overal algemeen voorkomt op Eiken. Het is de veroorzaker van de bekende rode galappels aan de onderkant van eikenbladeren in de herfst. In de gallen ontwikkelen zich vrouwtjes. De galappels vallen met de bladeren op de grond in de herfst. Tussen november en februari komen de vrouwtjes uit. Deze vrouwtjes begeven zich naar de bladknoppen, waardoor er zich kleine zwarte knopgalletjes vormen, waaruit in mei en juni zowel mannetjes als vrouwtjes komen. Na de paring leggen de vrouwtjes eitjes op de onderkant van de bladeren, waarbij weer nieuwe gallen ontstaan.

De Eikennapjesgalwesp Neuroterus laeviusculus veroorzaakt ongeveer 5 mm grote, napvormige gallen met een opkrullende rand aan de onderkant van eikenbladeren. Deze soort is vrij algemeen. De kleur kan variëren van wit over bleekroze tot purperrood. Uit de gallen komen alleen vrouwelijke galwespen, die hun eitjes in bloemknoppen leggen. In mei komen er besgalletjes voor op de bloemsteeltjes. In deze galletjes zitten zowel vrouwelijke als mannelijke galwespjes.

De Satijnen Knoopjesgalwesp Neuroterus numismalis heeft een lengte van 11 à 12 mm en veroorzaakt schijfvormige, bruine galletjes van 2 mm doorsnede op de onderkant van eikenbladeren. Soms staan ze met honderd bij elkaar.

De Gewone Lensgalwesp Neuroterus quercusbaccarum veroorzaakt lichtbruine kegelvormige galletjes met een fijne, roodachtige beharing. De galletjes meten 4 tot 6 mm en staan meestal in groep bij elkaar aan de onderkant van eikenbladeren. De geslachtelijke vrouwtjes leggen eitjes aan de onderkant van de bladeren. In maart komen er uit de afgevallen gallen ongeslachtelijke vrouwtjes. Deze zetten hun eitjes in de bloemknoppen en jonge blaadjes af, waar kogelvormige galletjes ontstaan. Hieruit ontstaat de geslachtelijke generatie mannetjes en vrouwtjes in juni. De ontwikkeling duurt een jaar.

De Behaarde Besgalwesp Neuroterus tricolor is een galwesp waarvan de seksuele generatie gallen veroorzaakt.

De Niergalwesp Trigonaspis megaptera is een galwesp waarvan de agame generatie in de herfst bladgallen veroorzaakt op bladeren die vaak al herfstkleuren vertonen. In het voorjaar veroorzaakt de seksuele generatie van deze galwesp roodachtige gallen op zaailingen. Deze gallen zijn niet te onderscheiden van de gallen die in het voorjaar door de seksuele generatie van een andere soort, de Kersgalwesp Trigonaspis synaspis worden veroorzaakt.

De Roodzwarte Borstelspinnendoder Anoplius viaticus , ook Gewone Wegwesp genoemd, is een spinnendoder die het hele jaar door kan worden gezien op schrale, zandige terreinen, zandpaden, zandgroeven en in duinen.

Deze wesp jaagt vooral op de Kraamwebspin Pisaura mirabilis, ook Grote Wolfspin genoemd. De larven voeden zich met de spin.

We vinden de Kraamwebspin van mei tot juli langs bosranden op de heide en in parken in een hoge vegetatie. Het vrouwtje voert het eicocon met zich mee tussen de gifkaken. Ze bevestigt dit kort voor het uitkomen van de jongen in een koepelvormig spinsel, dat zij nog enige tijd bewaakt.

In open (stuifzand)gebieden kunnen de Kraamwebspin en andere wolfspinnen ten prooi vallen van een andere wesp, de Grijze Spinnendoder Pompilus cinereus. Deze wesp komt van juni tot augustus voor op open (stuifzand)bodems. Het vrouwtje graaft een nestgang in een zandige bodem. Deze gang loopt schuin naar beneden en eindigt in een broedkamer. Alvorens op jacht te gaan wordt de nestgang afgesloten. Door middel van een steek wordt de spin verlamd en onder zand begraven. Wanneer de spin zich in de broedkamer bevindt, legt het vrouwtje er een eitje op. Tenslotte wordt het nest zorgvuldig afgesloten. De larve eet gedurende een week van de spin en spint dan een cocon waarin ze overwintert en het volgende voorjaar verpopt.

De Kleine Bostrechterspin Cryphoeca silvicola is een spin die in de strooisellaag van bossen voorkomt, onder de schors en in holen en spleten van schors.

De Aardduizendpoot Geophilus longicornis , ook Tuinduizendpoot genoemd, is een algemeen voorkomende duizendpoot. Hij jaagt vooral op aardwormen en insecten. Op bomen met een ruwe schors zoals de Zomereik jaagt hij vooral in de gangetjes tussen en onder de schors en in de spleten van het hout.

De duizendpoot Cryptops hortensis leeft vooral onder boomschors (Eik) en onder stenen.

De Kruisspin Araneus diadematus komt ondermeer voor in bossen, wegbermen en tuinen. Is vooral overdag actief. Deze spin bouwt een typisch wielweb. De prooien zijn vooral kleine vliegjes. In bossen zullen ook grotere dieren, zoals vlinders, niet worden versmaad.

Ook de Platte Wielwebspin Nuctenea umbratica behoort tot de wielwebspinnen. Deze spin komt vooral voor vlakbij gebouwen, in spleten of onder losse schors van bomen. De spin bouwt ’s avonds het wielvormige web. Na de schemering zit de spin in het midden van het web.

De Roodpotige Kruisspinnendoder Episyron rufipes is een wesp. Deze soort komt voor op open zandige plaatsen, zoals in de duinen, in stuifzanden, maar ook in het stedelijke gebied. Deze wesp jaagt enkel op wielwebspinnen (bijvoorbeeld de Kruisspin), die in hun web worden overvallen.

De Eikenspringspin Ballus chalybeius komt vrijwel uitsluitend voor op loofbomen, voornamelijk Eiken.

De Groene Krabspin Diaea dorsata bewoont eikenbossen en naaldbossen.

De Zuidelijke Boomspinnendoder Dipogon variegatum is een wesp. Komt voor op muren, steilwanden, stenen en boomstammen. Zijn prooien bestaan vooral uit Krabspinnen. Het nest wordt in verlaten holtes zoals in muren en bomen ingericht.

De Kleine Boskogelspin Theridion pallens komt vooral voor aan de bladonderkant van loofbomen en struiken, voornamelijk op Eik, soms op lage vegetatie.

De Boomkruiper Certhia brachydactyla is een vogel die goed is aangepast aan het leven op boomstammen met zijn grote klauwen aan de tenen en een lange,  stijve staart. Hij bewoont naald- en gemengde bossen, maar ook parken en grotere tuinen. Zijn voedsel bestaat uit insecten, insectenlarven en eitjes van insecten, die hij vindt in schorsspleten. Hij bouwt een nest in holten en spleten en achter boomschors.

De kever Agathidium laevigatum behoort tot de truffelkevers. Leeft van schimmels en rottend materiaal; wordt ook gevonden in de nesten van vogels en zoogdieren waar ze leven van de afvalstoffen van de gastheer.

De Buizerd Buteo buteo is een dagroofvogel die voorkomt in gevarieerde cultuurlandschappen. Voedsel bestaat vooral uit Veldmuizen, maar hij eet ook andere kleine zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën, insecten en aas. Het nest wordt door zowel het mannetje als het vrouwtje in hoge bomen gemaakt van takken, twijgen, gras, mos en varens (horst). Het paar gebruikt als basis ook soms het nest van het jaar ervoor.

De Roek Corvus frugilegus is een kraaiachtige vogel die voorkomt in landbouwgebieden met boschages en ook wel in dorpen. Zijn voedsel bestaat uit slakken, insecten, bessen, jonge planten, ooft en afval. Het nest is een groot komvormig bouwsel van takken die met aarde zijn samengekleefd. Het wordt gemaakt in hoge bomen, zoals in volgroeide Zomereiken. De nesten bevinden zich vaak dicht opeengepakt in de boomtoppen. De kolonies zijn goed zichtbaar in de bomen doordat het nest reeds wordt gebouwd vooraleer er bladeren aan de bomen staan. De nestbomen bevinden zich vaak in open landschappen.

De Vink Fringilla coelebs bewoont bossen en andere plaatsen met boomgroei, zoals grote parken. Het voedsel bestaat uit zaden en insecten. Het nest, dat vaak in een Zomereik wordt gebouwd,  is een komvormig gevlochten bouwsel in boomtoppen of struiken.

De Matkop Parus montanus is een vogel van zo’n 11 cm groot. Hij bewoont vooral bossen met een natte of vochtige ondergrond en een groot aandeel jong bos in diverse stadia. De vogel lijkt met zijn donkere kruin sterk op de Glanskop. De kruin is matzwart. Hij heeft een lichte vleugelvlek. Het is een holenbroeder. Het vrouwtje hakt meestal een hol uit in vermolmd hout van zieke of dode loofbomen. Zij bekleedt ook de nestruimte met houtpulp, haar en veren. Het vrouwtje legt eind april, begin mei 6 tot 9 eitjes. Het vrouwtje broedt en het mannetje helpt bij het voederen. Deze vogel broedt 1 of 2 keer per jaar. De Matkop is bij ons een broedvogel en standvogel. In de winter zwerft hij rond. Hij kan de strengste winters overleven. Hij verbergt in het najaar voedselvoorraden en kan ’s nachts zijn temperatuur met 10 °C verlagen. Populatie-inzinkingen houden vaak verband met het weer. Deze soort lijkt gevoelig voor zacht en vochtig weer, wellicht doordat de voedselvoorraden bederven. Er kunnen uiteraard ook inzinkingen optreden na strenge winters. Een algemene achteruitgang van deze vogel zal eerder te wijten zijn aan de verandering van de bossamenstelling. Verdroging en een veroudering van bossen zijn belangrijkste oorzaken van deze achteruitgang. Jonge bossen zijn voor de matkop geschikter dan oude bossen. Verder treedt er predatie op door andere vogelsoorten, die het dan weer beter doen, zoals de Grote Bonte Specht. Voor de Matkop is de spontane verbossing van bijvoorbeeld heideterreinen en moerassen gunstig, terwijl het beheer deze verbossing juist wenst tegen te gaan. Het kappen van bijvoorbeeld zachthoutsoorten neemt nestgelegenheid weg.

De Glanskop Parus palustris laat zich minder in stedelijke milieus zien dan andere mezen zoals de Koolmees en de Pimpelmees. Zijn voedsel bestaat uit insecten en hun eieren. In de winter eet hij zaden. Hij verstopt graag zonnebloempitten in schorsspleten. Het is een holenbroeder, die een bestaande boomholte inneemt of een nestkast. In april-mei legt het vrouwtje 7 tot 10 eitjes, die zij alleen bebroedt. Het mannetje helpt bij het voederen. De vogel broedt 2 keer per jaar. Het is in Vlaanderen een strikte standvogel en een vrij talrijke broedvogel.

De Vogelvlo Cararophyllus species is niet sterk aan een bepaald soort gastheer gebonden en durft ook wel op mensen vertoeven om bloed te zuigen. De larven van deze vlo zijn meer aan vogels gebonden. Zij ontwikkelen zich namelijk in vogelnesten en leven van vogelmest en ander organisch afval.

Het Diefje Ptinus fur is een klein kevertje dat vogelnesten en vermolmd hout bewoont en ook vaak in (vooral oude) woningen te vinden is. Het kevertje voedt zich met uiteenlopend, droog, organisch materiaal.

Naast de Bosmuis Apodemus sylvaticus kennen we in Vlaanderen ook de Grote Bosmuis Apodemus flavicollis. Dit zoogdiertje bewoont loofbossen, heggen en struwelen in agrarische landschappen. Hij komt er voor in de dichtst begroeide gedeelten. In de winter komt deze muis ook wel in huizen. Het is een goede klimmer, die soms hoog in de bomen, zoals Zomereiken, naar voedsel zoekt. Het nest wordt gemaakt in ondergrondse holen en boomholten. Het ouder worden van bossen en het laten verruigen van lijnvormige landschapselementen, zoals bijvoorbeeld heggen en houtkanten, zijn factoren die de soort begunstigen.

De Kleine Vossenlintworm Echinococcus multilocularis is een lintworm die de Vos als eindgastheer heeft en een knaagdier zoals bijvoorbeeld de Grote Bosmuis als tussengastheer. De eitjes van deze lintworm verlaten het lichaam van de Vos via diens uitwerpselen en komen zo vrij in het milieu. Ze kunnen vervolgens door andere dieren, zoals knaagdieren worden opgenomen samen met de planten die ze eten. In bepaalde organen, zoals de lever, zullen deze larven zich ontwikkelen tot een zogenaamde blaasworm.

Tussen de wortels van de Zomereik kan bijvoorbeeld de Bosspitsmuis Sorex araneus/coronatus het nest maken. Er bestaan 2 zustersoorten bij de Bosspitsmuis: de Gewone Bosspitsmuis Sorex araneus en de Tweekleurige Bosspitsmuis Sorex coronatus. Deze spitsmuis komt voor op plaatsen met een goed ontwikkelde vegetatie met een koele en vochtige bodem. We vinden de soort onder meer in ruige graslanden, bossen, parken en bermen. Deze spitsmuis leeft driekwart van de tijd ondergronds. Zijn voedsel bestaat uit kleine ongewervelden, slakken, pissebedden en regenwormen, en soms ook jonge muizen, amfibieën, vogeleieren en aas. Sporadisch worden plantendelen en paddenstoelen gegeten.  Het nest bevindt zich meestal bovengronds tussen boomwortels of holten. Het wordt bekleed met gras en zachte plantendelen.