Deel 1:

De jonge Zomereik



Deel 1 :  De jonge Zomereik

De vruchten van de Zomereik, de eikels, zijn noten met één, soms twee zaden. Meestal duurt het tussen 6 en 24 maanden voordat een eikel kiemt. Eikels behouden slechts één seizoen hun kiemkracht.

Van de Gaai Garrulus glandarius is bekend dat deze eikels in grote aantallen tot meer dan 500 m van de moederboom verstopt. Deze vogel bewoont allerlei bossen, parken en grotere tuinen. Hij maakt het nest hoog in de boomkruinen of in hoge heesters. De vogel eet zowel allerlei soorten zaden en vruchten als dierlijke organismen. Door zijn gewoonte om overal eikels in de grond te stoppen, draagt hij bij tot de ontwikkeling en natuurlijke verjonging van bosbestanden. In het voorjaar komen er kiemplantjes uit de eikel. De vogel geeft een rukje aan het kiemplantje waardoor de beide eikelhelften lossen en hij deze opgraaft en opeet.

Het jonge boompje zit ondertussen met een penwortel in de grond verankerd waardoor het kan verder groeien. Hierdoor verschijnen er Zomereiken op nieuwe groeiplaatsen. Er worden door deze vogel ook eikels gedeponeerd in verlaten nesten of in boomspleten.

Een andere belangrijke “planter/verspreider” van de Zomereik is de Bosmuis Apodemus sylvaticus. Dit zoogdiertje leeft in holen in de grond, maar bouwt ook bovengronds een nest van gras en mos in een oud vogelnest of in bomen. De soort komt ook voor buiten bossen, zoals in duinen, akkers en langs wegen. In de winter komt de muis ook in woningen. Het voedsel bestaat vooral uit oliehoudende zaden, insecten en wormen.

De Zomereik is historisch één van de dominante soorten in de West-Europese bossen. Je zou dus verwachten dat, als het bos op zijn natuurlijke beloop wordt gelaten, de Zomereik zijn positie kan bewaren. Dit blijkt niet niet zo te zijn. Een Zomereik heeft licht licht nodig om te ontkiemen en op te groeien tot een boom; het is immers een uitgesproken lichtminnende soort.

Gewone Esdoorn, Beuk, Winterlinde en Hazelaar zijn schaduwtolerante soorten en kunnen op korte of middellange termijn in competitie treden met de oude Zomereiken in een bos.

De Gaai zorgt voor transport op lange afstand (tot enkele kilometers ver), terwijl de Bosmuis vooral zorgt voor verspreiding van de eikels binnen het bos (tot meer dan 50 m). Wanneer er veel eikels worden verspreid is de kans groter dat een boom met succes zal kiemen en groeien.

Op een jonge, gezonde Zomereik komen reeds heel wat soorten voor.  

Korstmossen (of lichenen) zijn samenlevingsverbanden tussen schimmels en ééncellige groen-of blauwwieren, die als grijsgroene, grijsblauwe, bruine of geelachtige korsten, linten of struikvormige massa’s voorkomen op boomstammen, muren, rotsen of op de grond.

Bij korstmossen bevat het wier bladgroen. Dit zorgt voor de fotosynthese. De schimmel zorgt voor de opname van minerale zouten en water en beschermt het wier tegen hitte en uitdroging. Op die manier kunnen de beide symbiosepartners (wederzijds voordeel) samen biotopen bezetten die anders voor hen ontoegankelijk zouden zijn. De naam lichenen is dus een betere naam dan “korstmossen”, want er is geen verband met mossen.

Ze zijn afhankelijk van licht en water en groeien daarom meestal langs de zuidwestkant van bomen.
Korstmossen zijn gevoelig voor vervuiling met zwaveldioxide en ammoniak doordat zij vocht en voedingsstoffen niet met wortels, maar rechtstreeks uit de omgeving in zich opnemen. De gevoeligheid verschilt sterk tussen de soorten onderling.

Sommige soorten verdwijnen, andere soorten reageren positief op een bepaalde mate van vervuiling.

De laatste decennia zijn tengevolge de klimaatverandering zuidelijke, warmteminnende korstmossoorten toegenomen, terwijl noordelijke soorten die aan koele omstandigheden zijn gebonden, verdwijnen.

Bij de noordelijke soorten zijn er nogal wat stikstofmijdende soorten, zodat de verzuring nog extra bijdraagt tot de achteruitgang.

Een korstmos dat we vaak op jonge Zomereiken – met een nog tamelijk gladde schors - kunnen aantreffen, is het Gewoon Purperschaaltje Lecidella elaeochroma.

In Vlaanderen wordt het aantal soorten zwammen geschat op minstens 3500. Ruim de helft daarvan komt grotendeels of exclusief in boshabitats voor. Zowat de meeste inheemse boomsoorten zijn voor de opname van water en voedingsstoffen aangewezen op een symbiose met zwammen.

De zwammen vormen mycorrhiza of “zwamwortels” waarlangs zij voedingsstoffen van de boom ontvangen, maar die tegelijk de opname capaciteit van het wortelstelsel voor de boom verhogen. Ook bij de afbraak van dode takken en bladeren zijn zwammen essentieel. Houtstof (lignine) kan zelfs enkel door een gespecialiseerde groep van paddenstoelen, de witrotters, worden verteerd.

Mycorrhizavormende paddenstoelen zijn de laatste decennia sterk achteruitgegaan, vooral de soorten van voedselarme bodems. Bij de strooiselverteerders treedt een verschuiving op ten voordele van de stikstofminnende soorten.

Zwammen gaan hoofdzakelijk een symbiose aan met bomen op voedselarme gronden. Op deze plaatsen heeft de boom zijn symbiont het hardst nodig om aan voedsel te geraken. Door overbemesting zijn dit soort bossen steeds schaarser en is het merendeel van de symbionten bedreigd.

In loofbossen, en nog meer in naaldbossen op zandgrond, zijn de symbionten, de laatste 50 jaar, het sterkst afgenomen. Bossen op kalkrijke zwaardere bodems zijn beter gebufferd tegen factoren als verzuring en vermesting. Het percentage aan symbionten in een bos zegt veel over de vitaliteit van een bosopstand. Als dit percentage ongeveer 50 % bedraagt, dan is het bos in goede conditie.

Vooral bij jonge exemplaren van Eik, Berk of Beuk in loofbossen, lanen en struwelen kunnen we de mycorrhizavormende zwam Tweekleurige Vaalhoed Hebeloma mesophaeum aantreffen.

Ook de aanwezigheid van mossen is belangrijk voor het ecosysteem. Ze produceren zuurstof, beschermen de bodem tegen erosie en bieden leefruimte voor insecten. Mossen zijn in de natuur vooral te vinden op rottende boomstompen in voedselrijke en vochtige bossen.  Mossen zijn zeer gevoelig voor luchtverontreiniging en vooral voor verzurende stoffen. Dat komt omdat ze via het blad rechtstreeks water opnemen. Ze hebben geen wortels en vaatstelsels om water te transporteren. Ze onttrekken hun voedsel uit de waterfilm die hen omgeeft.

De aanleg van eikenbossen is gunstig voor de ontwikkeling van mossen. Deze bossen hebben een relatief hoge luchtvochtigheid. Er heerst een bijzonder microklimaat doordat de boomkruinen ongeveer dezelfde hoogte hebben en daardoor voor een gesloten bladerdak zorgen.

Het Dwergwratjesmos Cololejeunea minutissima is een klein levermos dat vooral groeit op bomen en struiken met een voedselrijke schors, in luchtvochtige bossen. Dit mos kan worden gevonden op jonge Zomereik, Schietwilg, Vlier, Es en Grauwe Wilg. Het mos groeit plat tegen de stam aan.

Het Helmroestmos Frullania dilatata is een mos dat vooral groeit als pionier op bomen met een voedselrijke schors, zowel op geëxponeerde als op meer beschutte standplaatsen. Het groeit ook op Zomereiken in jonge aanplant.

Het Bleek Boomvorkje Metzgeria furcata groeit op de schors van bomen en struiken, zoals Iep, Wilg, Vlier en Populier, maar ook wel op Eik in jonge aanplant.

Het Gewoon Pelsmos Porella platyphylla is een epifytisch mos dat vooral voorkomt in vochtige, vrij open bossen, vooral ooibossen en grienden. Het komt voor op stobben, boomvoeten en stammen van vooral jonge Eik, maar ook op Wilg, Es, Iep, Vlier en Populier.

Het Gewoon Schijfjesmos Radula complanata is een mos. Dit mos wordt vaak samen met het Helmroestmos en het Bleek Boomvorkje gevonden. Deze soorten groeien op de schors van wat voedselrijkere bomen en struiken (Iep, Wilg,  Gewone Vlier, Populier) maar ook wel op Zomereiken in jonge aanplant. Sporadisch groeit dit mos terrestrisch of op andere mossen of heidestruikjes.

Het Recht Palmpjesmos Isothecium alopecuroides is een mossoort die vaak op stobben en stamvoeten van Gewone Es wordt gevonden, maar de laatste jaren ook als epifyt op jonge Eik. Het is vooral een soort van voedselrijkere bossen.

Het Uiterwaardmos Leskea polycarpa groeit zoals de naam aangeeft in uiterwaarden, vooral op periodiek overstroomde stenen, maar we vinden dit kleine mosje eveneens op stamvoeten van jonge Eik, Wilg en Populier, dus ook op plaatsen die niet direct in de nabijheid van water zijn gelegen.

De Twijgenboktor Anaesthetis testacea vliegt ‘s avonds.  De larven ontwikkelen zich in droge takken van loofhout, bijvoorbeeld jonge Eik-soorten.

De Mierenboktor Anaglyptus mysticus is een boktor die polyfaag leeft in loofhout. Genoemd worden Beuk, Haagbeuk, Paardenkastanje, Esdoorn, Els, Hazelaar, Meidoorn, Eik, Roos, Linde, Es, Walnoot, Vlier en Kardinaalsmuts. De larven ontwikkelen zich in het droge hout van takken en dunne stammen. De ontwikkelingscyclus is minstens tweejarig. De larve verpopt zich op het einde van de herfst in het hout. De volwassen kevers overwinteren in een poppenwieg en verschijnen vanaf april.

De Eikenbladrolkever Attelabus nitens is een snuitkever die vooral op jonge Zomereiken voorkomt. Het vrouwtje vouwt van een eikenblad een tonnetje waarin het een eitje deponeert. Het kan op die manier zo’n 7 eitjes in totaal leggen. De larven overwinteren en verpoppen in de grond.
Een andere snuitkever is de Bruine Aardsnuittor Barypeithes pellucidus. Deze kever voedt zich met bladeren in de lagere regionen van bomen, heesters en planten. Het is een polyfage soort, die onder meer voorkomt op Eik, Esdoorn en Iep.

De Sparrensnuittor Polydrosus mollis komt in het voorjaar voor op jonge twijgen van loofbomen zoals Eik, Beuk en Populier. Met de kaken aan het einde van de krachtige snuit boort deze zeldzame snuitkever bladknoppen aan om zich met het bladweefsel te voeden. In tegenstelling tot wat de naam zou doen vermoeden, is de kever slechts sporadisch ook op jonge sparren te vinden. De soort plant zich vooral parthenogenetisch voort, dit wil zeggen dat de vrouwtjes dochters voortbrengen zonder dat er een mannetje aan te pas komt.

De Grote Snuittorknoopwesp Cerceris arenaria is een solitaire wesp die van mei tot september algemeen voorkomt op open, zandige vlakten, meestal in de buurt van dennen, en ook meer en meer in stedelijke omgevingen. Bij de nestbouw graaft ze een 10 tot 40 cm diepe gang loodrecht in de grond. Vanuit deze gang graaft ze zijgangen die uitlopen in nestkamers. Als voedsel voor de larven worden snuitkevers, zoals onder meer de Eikenbladrolkever, aangevoerd.

De Grote Snuittorknoopwesp kan op haar beurt optreden als een “gastheer” voor de Gewone Mierwesp Smicromyrme rufipes. Deze wesp komt van mei tot oktober algemeen voor op open, zandige terreinen en lössbodems en wordt ook meer en meer in de stedelijke omgeving aangetroffen, op plaatsen waar graafwespen nestelen zoals op opritten, in ruderale terreinen en spoorwegterreinen. De larven ontwikkelen zich in de nesten van verschillende soorten graafwespen en spinnendoders. Voorbeelden van gastheren zijn vooral spieswespen (genus Oxybelus) maar ook graafwespen behorende tot de genera Miscophus, Tachysphex, Cerceris en Crossocerus kunnen optreden als gastheer. 

Een knager van een andere grootte-orde is de Haas Lepus europaeus. Dit is overwegend een planteneter, die leeft van onder meer Klaver, kruidachtige planten, de schors van jonge struiken en bomen, aangevuld met verdroogd gras en granen. In de herfst eten Hazen graag suikerbieten uit het veld. Af en toe zouden Hazen ook kleine zoogdieren zoals muizen eten. Jonge Zomereikjes kunnen door Hazen worden “doodgeknaagd”.

Ook het Konijn Oryctolagus cuniculus kan schade toebrengen aan jonge Zomereikjes. Dit dier leeft bij voorkeur in zandige gebieden: het meest op de grens tussen struikgewas en een gedeelte van het terrein met een lage begroeiing. Het voedsel is plantaardig en eiwitrijk: jong gras, bladscheuten en bloeiwijzen in de zomer en in de winter boomschors. Gewasbescherming in de vorm van bijvoorbeeld plastic manchetten rond boompjes of het plaatsen van rasters kan enige schade door Konijnen beperken.

Het Kroonvogeltje Ptilodon capucina vliegt van april tot augustus. In rust lijkt deze vlinder op een verdord blad. Deze nachtactieve soort bewoont bossen en bosachtige terreinen, parken en lanen. De rupsen komen voor van juni tot oktober.

De waardplanten van de rupsen zijn Zomereik, Ruwe Berk, Hazelaar en Zwarte Els. Er zijn 2 generaties per jaar. De rups kan zowel op volgroeide als op jonge bomen worden gevonden. De soort overwintert als pop in een cocon in de grond.

Het Grijs Weeskind Minucia lunaris is een nachtvlinder. De volwassen vlinder komt voor van half april tot begin juli. De waardplant is Eik. Deze soort leeft vooral in open (eiken)bossen. De rupsen komen voor van juni tot augustus. De rupsen foerageren op de jonge loten van de waardplanten, namelijk kleine exemplaren van Eik en wordt vrijwel uitsluitend op boompjes met een zeer warme standplaats aangetroffen. De soort overwintert als pop in een stevige cocon in de strooisellaag. De rupsen zitten opvallend vaak op eiken die door meeldauw aangetast zijn.

Meeldauwen zijn een aparte groep schimmels die parasiteren op planten. Wereldwijd komen meer dan 100 soorten meeldauwen voor. Ze ontwikkelen zich vooral bij hogere planten die verzwakt zijn als gevolg van suboptimale omstandigheden zoals bijvoorbeeld schaduw.

Eén van de meest opvallende is de Eikenmeeldauw Erysiphe alphitoides. Deze meeldauwsoort parasiteert vooral op Eik en ook op een aantal andere loofbomen. De Zomereik kan vooral als zaailing en in de jeugdfase aangetast worden door deze meeldauwsoort. Op de bladbovenzijde kunnen zich vanaf eind mei wittig-gelige vlekken aftekenen. Aan de bladonderzijde zijn deze vlekken wit bepoederd. De witte waas op de eikenbladeren bestaat eigenlijk uit een fijn stelsel van draden (hyfen) dat ook in het bladoppervlak indringt. Zo neemt de schimmel voedingsstoffen op. De aanmaak van die draden lukt het best bij een hoge luchtvochtigheid.

Er zal dus meer meeldauw worden gevormd in perioden met veel neerslag. Het aantal vlekken kan zich in de loop van de zomer zo ver uitbreiden dat bladeren volledig overdekt raken en ten slotte afsterven. Ook twijgtoppen raken erdoor misvormd. De groei, vooral bij jonge bomen, wordt erdoor belemmerd.
Oudere bomen worden vrijwel nooit aangetast, uitgezonderd het Sint-Janslot (de tweede groeischeut) en stronkopslag.

De witte dradenmassa is slechts één stadium van deze zwam. De witte draden kunnen wel ongeslachtelijke sporen produceren waarmee de zwam zich kan verspreiden (klonen). Om zich geslachtelijk te kunnen voortplanten produceert de meeldauw zeer kleine bolvormige vruchtlichaampjes, met een grootte van amper 0,5 mm. De sporen die daaruit voortkomen, kunnen de winter doorstaan. Zomereiken sterven normaal gezien niet door deze aantasting, ze worden enkel minder vitaal. De meeldauw zorgt ervoor dat de fotosynthese minder goed verloopt. Bij éénjarige zaailingen kan die fotosynthese 48 uur na de aantasting  met 50 % terugvallen. Ook zullen volgroeide, aangetaste bladeren minder koolhydraten exporteren naar andere delen van de boom. De geleidbaarheid van de huidmondjes (belangrijk bij respiratie en verdampting) neemt af met 15 tot 30 procent. Doordat de meeldauw zich pas laat in het voorjaar ontwikkelt en dan nog enkel op nieuwe scheuten, blijft de schade aan de boom beperkt. Zaailingen kunnen vooral op beschaduwde plaatsen wel aan de aantasting ten onder gaan.

De Bruine Eikenpage Satyrium ilicis is een vlinder die vooral te vinden is aan bosranden of in struwelen met jonge opslag of aanplant van Eik en op een voedselarme zandbodem. Er moeten voldoende nectarbloemen te vinden zijn. Deze soort vliegt in één generatie per jaar van half juni tot begin augustus. De ei-afzet gebeurt meestal op de zuid-oostkant van vrij jonge Zomereiken, maar mogelijk ook op andere Eik-soorten die vaak niet hoger zijn dan 4 meter. Meestal worden de eitjes op de takken gelegd, maar bij zeer kleine boompjes kunnen de eitjes zelfs laag bij de grond op de stam gelegd worden. De overwintering gebeurt in de ei-fase. In april sluipen de rupsjes uit en klimmen naar de groeipunten van de takken van de waardplant. De rupsen worden bijna voortdurend bezocht door mieren. In mei zijn de rupsen volgroeid en zoeken ze onder de eik in de strooisellaag een plekje om te verpoppen. De mannetjes voeren een baltsvlucht uit bij vaak hoge bomen, waarbij in een spiraal naar de top van de boom gevlogen wordt. De vlinders kunnen zich over meerdere kilometers verplaatsen langs bosranden en struwelen met een voldoende groot nectaraanbod. De bosranden moeten dus structuurrijk genoeg zijn.

Het verdwijnen van het hakhoutbeheer bij Eik-soorten is ongunstig voor deze soort. Door de bomen regelmatig terug te zetten, verjongen ze en blijven ze laag. Een afwisseling tussen percelen met grotere bomen, open bos en kapvlakten met voldoende jongere bomen in diverse stadia is wel gunstig.
Eik-soorten die in duinen groeien blijven door de zilte wind van nature klein en daarom geschikt voor deze vlinder. Maar in de duinen kan een achteruitgang worden veroorzaakt door het verdwijnen van voldoende nectarplanten op een korte afstand van de bomen. Geschikte gebieden die op een niet te grote afstand zijn gelegen, kunnen spontaan bereikt worden als ze niet te ver van een bestaande populatie liggen.

Veel eikenbossen hebben door eeuwenlang hakhoutbeheer kunnen overleven en zijn dan ook vaak zeer oud. Oudere individuele hakhoutstoven kunnen een aanzienlijke omvang bereiken. Er zijn gevallen bekend met een omtrek van meer dan 20 m en een leeftijd van vermoedelijk meer dan 800 jaar. Dergelijke stammenclusters zijn één individu.

In een hakhoutbos hebben de bomen één wortelstelsel met daarop verscheidene stammen. Dit komt omdat de scheuten regelmatig afgehakt worden, waarna de stronk weer uitschiet. Een hakhoutbos werd gedurende eeuwen onderhouden met als doel om brandhout te produceren. In plaats van één enkele boom, ontstaat er telkens een groepje van bomen op één voet of stoof. Die meerstammige bomen worden dan om de 6 à 10 jaar afgehakt, waarna de stoof weer uitloopt.

Hakhoutbeheer lukt alleen met loofboomsoorten, omdat die slapende knoppen hebben waaruit nieuwe scheuten kunnen ontstaan.

Eikenhakhout kan ook de vorm hebben van lage knotboompjes (“knoteiken”).  Soms werden de bomen hoger gehakt om vraat van schapen te voorkomen. In duingebieden hebben de eerst overstoven en soms later weer uitgestoven Zomereiken vaak bizarre vormen aangenomen. Soms gaat het om heel karakteristieke, lage, struikvormige eikenstruwelen bestaande uit spichtige, kromme bomen.

Autochtone Zomereiken zijn niet altijd gebonden aan het hakhoutbeheer. Op oude landgoederen en in oude parken staan er vaak prachtige opgaande bomen.

Als een Zomereik de tijd en de ruimte krijgt kan hij zich in enkele eeuwen ontwikkelen tot een majestueuze reus met een dikke stam en een brede, losse kroon met hoekig kronkelende takken.

Vrijstaande, goed groeiende Zomereiken op redelijke tot goede bodems bereiken na 100 jaar zo’n 2,5 tot 3 m stamomtrek, na 200 jaar zo’n 4 tot 5 meter.

De rupsen van vlinders zoals de Bruine Eikenpage kunnen ten prooi vallen aan de de Woeste Sluipvlieg Tachina fera. We kunnen deze soort van april tot oktober vinden op vochtige, open plekken in bossen, bij bosplanten en op oevervegetaties. De eitjes worden gelegd bij of zelfs bovenop rupsen van verschillende dag- en nachtvlinders. De uitgekomen larven boren zich in de rups en eten ze van binnenuit leeg.

Op de jonge Zomereik leven ook de rupsen van de Gestippelde Houtvlinder Zeuzera pyrina, ook wel Gele Houtrups genoemd. Deze vlinder behoort tot de zogenaamde houtboorders. De vlinder leeft in open bossen en struwelen, tuinen, boomgaarden en parken, meestal op zandgronden. Hij is overdag soms rustend op boomstammen aan te treffen. De rupsen leven in de stammen en takken van loofbomen. Ze dringen in takken en stammen door en overwinteren twee keer.

De rupsen voeden zich met het hout van dunne, jonge stammetjes of takken met een diameter van 10 cm. De rups verpopt zich vlak onder de bast. De eieren worden afzonderlijk of in kleine groepjes op de schors of in schorsspleten afgezet bij Eik, Wilde Lijsterbes, Gewone Es, Witte Paardenkastanje en fruitbomen.

De Prachteikenvouwmot Phyllonorycter lautella is een micronachtvlinder die in 2 generaties vliegt tussen mei en augustus.  De rupsen mineren de bladeren van Eik. Vooral zaailingen op zandgronden worden hiervoor gekozen. De mijnen zijn langwerpig  en wit en situeren zich aan de onderkant van de bladeren, meestal tussen 2 zijnerven. Meestal zijn er meerdere mijnen op één blad, zodat dit helemaal kan zijn opgekruld. De rups maakt een witte cocon in de mijn. De pop is donkerbruin tot zwart. 

Vernatting in bossen zorgt ervoor dat Zwarte Els en Zachte Berk toenemen.

Deze bomen groeien snel en kunnen zorgen voor een verdringing van de Zomereik. Het kappen van deze loofbomen is dan plaatselijk aangewezen om de jonge Zomereiken alle kansen te geven om te ontwikkelen.

De lengte-groeipunten van een boom situeren zich in de knoppen. Ze worden in de zomer gevormd, maar vooral de eindknoppen lopen pas in de lente uit. Deze eindknoppen zitten aan de top en aan alle takken en zijtakken. De knoppen zijn de enige plaats in de boom waar er lengtegroei plaats vindt.

De lengtegroei bij bomen is beperkt tot een aantal maanden. De knoppen lopen uit in april- mei en groeien meestal maar tot eind juni. De Zomereik vormt hierop een uitzondering. Hij start in de lente en stopt enige tijd later.

Pas eind juni lopen de nieuw gevormde knoppen opnieuw uit. Men noemt dit ook wel het Sint-Janslot.   

De Ree Capreolus capreolus Is een zoogdier met een voorkeur voor niet te droge gebieden waar bos en grasland in elkaar overgaan. We vinden Reeën vooral in lichte bossen met een lichte ondergroei en open plekken en in broekbossen. Door zijn groot aanpassingsvermogen komt hij ook in cultuurlandschappen voor, zelfs tot in de randzone van steden en in industriegebieden. De Reebokken markeren en verdedigen een territorium door middel van een geurstof die aan boomstammen en overhangende takken wordt “gesmeerd” met het gewei. Het voedsel bestaat vooral uit jonge blaadjes, jonge scheuten en knoppen van vooral loofbomen, gras, heide, knoppen, korstmossen en zwammen. Jonge Zomereiken worden het best beschermd tegen reevraat om de natuurlijke verjonging een kans te geven.