Boom






Een boom is een grote plant waarvan de stengel verhout is tot een stam.

Bekende bomen bij ons zijn de Zomereik Quercus robur, de Beuk Fagus sylvatica, de Gewone Es Fraxinus excelsior.
Bomen zijn autotroof, dit wil zeggen dat ze hun voedsel, hun bouwstoffen, zelf maken, door verschillende stoffen met elkaar te doen verbinden. De energie die ze daarvoor nodig hebben, krijgen ze van de zon.

De sleutel tot deze autotrofie is de fotosynthese. Bomen produceren suikers met behulp van zonlicht. In de bladeren zit een groene kleurstof, namelijk chlorofyl. Dit is een soort eiwit met magnesium. Het chlorofyl vangt de energie uit het zonlicht op. Onder invloed van chlorofyl wordt die energie gebruikt in de bladeren om watermoleculen te splitsen.
Van water en koolstofdioxide maakt een boom met behulp van de zon suikers en zuurstof. De suikers worden door de boom gebruikt om te groeien en vruchten te produceren. Lucht, waarin koolstofdioxide steekt, komt de bladeren binnen via openingen aan de onderkant van het blad, de huidmondjes. Hij gebruikt ook een deel van de zuurstof voor de groei, maar hij bij voldoende zonlicht zuurstof over. Een restdeel van de zuurstof is voor de boom eigenlijk een afvalstof, dat hij opnieuw afgeeft.

Bomen hebben ook meststoffen nodig om te groeien. De meststoffen halen ze uit de bodem.
De bladeren zijn heel belangrijk voor de bomen. In de bladeren komen de koolstofdioxide (uit de lucht), water (uit de bodem) en zonlicht bij elkaar. Het chlorofyl in de bladeren zorgt dat de fotosynthese goed functioneert.
Door omgevingsfactoren, zoals een lage luchtvochtigheid, verliezen boombladeren vocht. Dit wordt ook wel transpireren genoemd. Als er via de huidmondjes water naar buiten verdwijnt, worden de cellen in het blad droger. Die droge cellen zuigen water op uit de iets nattere cellen die ernaast liggen en zo treedt een soort kettingreactie op tot aan de houtvaatjes in de nerven. Dit aanzuigen van water gebeurt door een combinatie van osmose en verdamping. Osmotische druk is het verschijnsel waarbij water in de richting van de hoogste concentratie opgeloste stoffen stroomt.
Water verdampt uit de binnenste bladcellen via de huidmondjes. Het sap raakt hierdoor meer geconcentreerd en trekt nog meer water vanuit de nerven aan.

Bomen kunnen bovendien hun eigen verdamping regelen door het sluiten en openen van de huidmondjes. Het hout bestaat vooral uit vezels met daarin vele buisjes die water naar de bladeren transporteren. Het transport vindt plaats in het nog levende deel van de stam, namelijk het spinthout. Het kernhout in het midden van de stam heeft enkel nog de functie om stevigheid te verlenen. In de bast van de boom vindt het transport van boven naar beneden plaats. Daarlangs worden de producten van de fotosynthese (vooral suikers) richting de wortels vervoerd.
Het transport van het water bij bomen wordt dus gestuurd door het verdampen van water in de bladeren. Door de zuigkracht van de atmosfeer ontstaat een onderdruk en wordt water omhoog gezogen. De buisjes hebben een zeer kleine diameter (capillairen) zodat het water als het water wordt omhooggetrokken in de buisjes. Hierdoor wordt de aanzuigkracht nog versterkt.

In de wortels is er sprake van een overdruk, want het water wordt onder invloed van osmotische druk in de houtvaten geperst. Wanneer de bomen volop in blad staan, is de bijdrage van de worteldruk verwaarloosbaar. De worteldruk is wel belangrijk wanneer de bomen nog geen bladeren hebben.

Een boom kan een maximale hoogte bereiken van 120 m. Boven deze hoogte neemt hij namelijk geen koolstofdioxide meer op. De verdamping zou te hoog zijn, zodat de boom zou uitdrogen. De huidmondjes sluiten zich, de boom kan geen koolstofdioxide meer opnemen en de opbouw van biomassa stopt.   
De schors van een boom beschermt tegen uitdroging, maar ook tegen insecten, schimmels en extreme warmte en kou.
Zonder gezonde schors is een boom ten dode opgeschreven.  

Wanneer we de doorsnede van een boomstam bekijken dan vinden we van binnen naar buiten het kernhout, het spinthout, de cambiumlaag, de bast en de schors. Het kernhout bestaat uit dode cellen, opgevuld met afvalstoffen. Het kernhout zorgt voor de stevigheid.

De diktegroei van de boom wordt verzorgd door het cambium. Het is een soort groeilaag, een vliesdunne, maar zeer actieve laag die de boom een lange levensduur bezorgt. Het cambium produceert voortdurend 3 soorten cellen. Er worden nieuwe cellen aan de binnenkant gevormd, voor de opbouw van het spinthout. In het spinthout vindt het saptransport plaats, dat voedingsstoffen uit de bodem van de wortels naar de kroon brengt. Hoe jonger de spinthoutcellen, hoe intenser ze deelnemen aan dit transport. Dichter bij het centrum sterven er cellen af en gaan ze deel uitmaken van het kernhout.

Het cambium maakt ook cellen die zorgen voor de diktegroei van de boom. Op die manier blijft het cambium het spinthout omgeven.
Aan de buitenkant van het cambium wordt met behulp van een derde soort cellen het bastweefsel gevormd. Men noemt dit weefsel ook het floëem. Door de bast daalt de sapstroom met koolhydraten, door de bladeren onder invloed van zonlicht gevormd, naar de wortels af.  Samen met de kurkhuid of schors dient de bast ook als beschermende laag tegen uitdroging, infecties, vorstschade en beschadigingen.
Verschillende natuurgebieden kunnen met elkaar worden verbonden door het aanplanten van inheemse, streekeigen bomenrijen en struwelen.

Voor elke (noodzakelijk) gekapte boom zou er ter compensatie een andere boom van minstens 10 jaar oud moeten worden aangeplant.
Het is belangrijk dat stadsbesturen locaties bepalen waar bomen (bijvoorbeeld Linde of Zomereik) mogen en kunnen uitgroeien tot monumentale bomen. Monumentale oude bomen herbergen specifieke structuren en microhabitats die onmisbaar zijn voor gespecialiseerde soorten zoals holtes, inrottende takken en afstervende maar zonbeschenen kroondelen.

Bomen zouden gelet op hun (algemeen) belang nooit mogen verwijderd worden ten gunste van zonnepanelen.
Elke stadsboom zou moeten voorzien worden van een ruime boomspiegel.