Blauwvleugelsprinkhaan
 
Oedipoda caerulescens






De Blauwvleugelsprinkhaan Oedipoda caerulescens is een sprinkhaan die leeft op zeer droge plaatsen in duinen, schrale graslanden, kalkgraslanden, stuifzandgebieden, droge heide en ook wel op door mensen geschapen terreinen zoals kapvlakten op zandgrond, mijnterrils, steen- en zandgroeven en spoorwegbermen in stadsgebieden. Deze sprinkhaan geeft de voorkeur aan steenachtige gronden met een schrale begroeiing en zonnige hellingen. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat deze sprinkhaan zich verplaatst via lineaire (lijnvormige) landschapselementen zoals spoorwegbermen en op die manier nieuwe geschikte gebieden zoals open, schaars begroeide plekken, koloniseert.  

Het is één van de weinige sprinkhaansoorten die geen voor de mens hoorbaar geluid maakt. Deze sprinkhaan is goed gecamoufleerd ten opzichte van de ondergrond, doordat hij tijdens het laatste larvale stadium zijn kleur aan de lokale bodemkleur aanpast. Bij verstoring vliegt deze sprinkhaan slechts over korte afstand weg. Bij het opvliegen worden de blauwgekleurde vleugels met zwart aan de achterrand zichtbaar.

Het mannetje is meestal meer groenachtig; het vrouwtje is meestal lichtbruin. De sprinkhaan wordt  13 tot 29 mm lang. Het vrouwtje is doorgaans groter dan het mannetje.

De ondervleugels geven deze sprinkhaan de mogelijkheid om een eind te zweven; de bovenvleugels zorgen voor balans tijdens de korte vlucht en ze hebben een beschermende functie voor de kwetsbare ondervleugels in rusttoestand. Van eind juni tot eind oktober kan deze soort worden gezien.

De eieren worden ’s zomers in het zand afgezet. Ze worden beschermd door een schuimachtig omhulsel. De eitjes komen het volgend voorjaar uit.

De soort lijdt onder het dichtgroeien van de duinen en eist een lage, snel opwarmende vegetatie. Hij houdt van open gebieden met enige begroeiing, zoals graspollen en kruidachtige planten. Hij leeft vooral van grassen en kruiden. Betreding is voor deze soort eerder gunstig voor de ei-afzet.

Het tenietgaan of ongeschikt worden van de habitats door onder meer asfaltering of verbossing is een reële bedreiging.
Eens te meer blijkt hier dat het zeer belangrijk is dat men de natuur niet enkel mag zien als “ongerepte terreinen”. De natuur die voorkomt in bijvoorbeeld zandgroeven, mijnterrils en spoorwegbermen dient evenzeer te worden onderzocht op het voorkomen van bijzondere soorten. Deze plaatsen moeten zo goed mogelijk worden beschermd. Vooral het verdwijnen of dichtgroeien van de kleine leefgebieden is nefast voor deze soort.