Aantasting van de leefgebieden 



Bossen en struwelen

Bossen zijn levensgemeenschappen van typische planten en dieren die continu met elkaar en met hun omgeving in wisselwerking staan. De menselijke beïnvloeding heeft veel van deze bossen zodanig veranderd dat de ecologische functie ervan in het gedrang is gekomen.  


Door de sterke fragmentatie van de bossen dringen competitieve plantensoorten vanuit het omliggende cultuurland in de bosrand binnen. Daar vormen deze plantensoorten een bedreiging voor de aanwezige bosplanten. Het sproeien van drijfmest op de akkers draagt nog bij tot de invasie van competitieve planten in onze bosranden en bossen.

Nieuwe aan te leggen bossen laat men best aansluiten bij een reeds bestaand oud bos. Dan nog gebeurt de kolonisatie van typische bosplanten zeer langzaam. Veel bossen zijn relatief jong en hebben een flauwe structuurdiversiteit. Een groot percentage van de bossen is in handen van privé-eigenaars.
Bossen hebben een zeer grote sociaal-recreatieve betekenis en staan dus onder grote druk. Er moet worden gestreefd naar een gezond evenwicht tussen passieve recreatie in bossen en natuurbehoud.
Het grote belang van kleine bossen schuilt voor een groot deel in de waardevolle bosranden en boszomen. Juist deze overgangszones zijn rijk aan planten en dieren. Tevens bevatten deze kleine bossen nog vaak oude inheemse bomen en struiken en zijn het dus reservoirs van genetisch materiaal.
Waardevolle bosbiotopen gaan nog steeds teloor door de bouw van weekendhuisjes, zonevreemde huizen en overrecreatie.  

Loofbossen zijn levensgemeenschappen waarvan loofboomsoorten het aspect bepalen. Er is in Vlaanderen een grote verscheidenheid in loofbossen qua soortensamenstelling, leeftijd en mate van menselijke beïnvloeding.

Dode of oude levende holle bomen zorgen voor een schuilplaats of een slaapplaats voor vleermuizen. Een natuurgericht beheer zorgt ervoor dat bossen ouder worden, dat er minder naaldbomen in staan en meer inheemse bomen en struiken. Het ouder (laten) worden van bomen zorgt ervoor dat typische bosvogelsoorten het stilaan beter gaan doen.
Dood hout is erg belangrijk voor vogels, zoogdieren, insecten en zwammen. De bedreigde Hoornaar Vespa crabro, een wesp, maakt nesten in dode of holle bomen.  

Een natuurlijk bosbeheer houdt in dat men omgevallen bomen laat liggen. Als bomen hun bladeren verliezen of omvallen, bereikt het zonlicht weer de bosbodem en krijgen allerlei kruiden een kans. Diverse bijzondere zwammen en mossen bevolken het wegrottende hout. De ontstane open plekken in het bos groeien in de loop der jaren weer dicht met struiken en jonge bomen. Door de natuur zo zijn gang te laten gaan, krijgen we een bos met een rijke biodiversiteit.

Dode of oude levende holle bomen zorgen voor een schuilplaats of een slaapplaats voor vleermuizen. Een natuurgericht beheer zorgt ervoor dat bossen ouder worden, dat er minder naaldbomen in staan en meer inheemse bomen en struiken. Het ouder (laten) worden van bomen zorgt ervoor dat typische bosvogelsoorten het stilaan beter gaan doen.
Grote uitgestrekte bossen kunnen bevolkt worden met Wild Zwijn en Edelhert. Wildroosters en rasters kunnen ervoor zorgen dat de Wilde Zwijnen niet al te veel schade toebrengen aan landbouwgewassen, terwijl de Edelherten er overheen kunnen springen. Wilde Zwijnen wroeten wortels en veldmuizen naar boven om ze op te vreten. Ze spelen met die stevige snuit een belangrijke ecologische rol in de bossen doordat ze de bodem verluchten, humus vermengen en zorgen voor open plekjes in het bos, waar boomzaden gemakkelijker kunnen kiemen.

Om soortenrijkdom op korte termijn te bewaren dienen oude, soortenrijke bossen prioritair beschermd te worden.

Bij de houtexploitatie in de bossen worden bomen geveld, stammen versleept en overblijvende takken opgeruimd. Al deze activiteiten veroorzaken schade aan de bosbodems, de wilde bosplanten en de bomen zelf. Zware tractoren veroorzaken bovendien een verdichting van de bodem.

Heide en vennen

In heidegebieden zijn in de loop van de 20e eeuw grote boscomplexen met vooral naaldhout ontstaan. Bossen met alleen maar naaldbomen zijn vaak sombere, donkere bossen met een dik naaldentapijt op de bodem.

In heide en vennen komen een beperkt aantal planten en gewervelden voor. Er komen wel veel ongewervelden voor.
De functie van heide was vroeger de productie van plaggen en schapenmest voor de akkerbouw. Sinds het bestaan van de kunstmest werden de heidevelden omgebouwd tot landbouwgronden of bebost met naaldbomen voor de houtproductie.  De heidevelden die nu nog bestaan worden grotendeels bewaard ten behoeve van recreatie en natuurbehoud.

De recreatiedruk leidt tot degradatie, vernietiging en verdwijnen van vegetaties in de heidegebieden.

Heide is voor zijn voortbestaan sterk afhankelijk van de mens. Eigenlijk zouden de landbouwtechnieken zoals die vroeger werden toegepast, worden verder gezet. In veel heidegebieden wordt er machinaal geplagd of zorgen dieren voor een begrazing. Maatregelen die enkel een herstel van de plantengroei beogen, zijn niet steeds ook gunstig voor de ongewervelden. Heide moet bestaan uit zoveel mogelijk variatie: er moeten kale bodems zijn, zandige plekken, wat houtopslag, enz.

Wanneer heidegebieden volledig ongemoeid worden gelaten, ontstaat bos. Eerst zullen dit berken en zomereikenbossen zijn. Na tientallen jaren zullen deze evolueren naar heuse eiken-beukenbossen, die enkel door kappen of branden opnieuw kunnen veranderd worden in heidegebieden. Verzuring van heidegebieden zorgt voor een vergrassing.

Verruiging is vaak het gevolg van vermesting. We spreken over verruiging als hoogopschietende, overjarige kruiden met bebladerde stengels (Braam, Akkerdistel, Riet en Harig Wilgenroosje) optreden en overheersend worden.  Typische heideplanten als Klokjesgentiaan Gentiana pneumonanthe, Liggende Vleugeltjesbloem Polygala serpyllifolia en Heidekartelblad Pedicularis sylvatica worden hierdoor verdrongen.  

Vennen zijn voedselarme stilstaande wateren en vochtige of natte heidevegetaties op voedselarme zand-, veen- of leembodems.


Bij vermeste vennen gaat men de onderwaterbodem afgraven om het organische slib te verwijderen. Verzuurde vennen gaat men soms bekalken. Dit bekalken kan zorgen voor een vertroebeling van het water.

Het plaggen en het waterpeilbeheer (tegen verdroging) houdt wel een gevaar in dat er gebiedsvreemd water in het gebied gaat stromen.

Op stuifzanden komen vaak merkwaardige korstmossen voor. Deze stuifzanden worden bedreigd door vergrassing.

De verbossing en de vergrassing van stuifzanden zorgt er voor dat vogels als Duinpieper Anthus campestris  en Korhoen Tetrao tetrix verdwijnen.

Beheersmaatregelen in heidegebieden moeten gunstig uitvallen voor zoveel mogelijk doelgroepen. (mieren, sprinkhanen, vlinders, vogels, enz).


Een traditionele begrazing met schapen die ’s nachts op stal gaan lijkt ons de beste beheersmaatregel. Plaggen zorgt voor een versnelde verzuring van de bodem. Afbranden is nefast voor ongewervelden, maaien verliest reeds vlug zijn effect.

In stuifzanden moeten windwerking en duinopbouw mogelijk blijven.
Op veel plaatsen in veel heidegebieden steken nog kiemkrachtige zaden in de grond. Bij beheersmaatregelen moeten deze zaden de kans krijgen opnieuw te ontkiemen.

Veengebieden

Veen ontstaat op drassige plekken waar de afvoer van water stagneert. Plantenresten verteren slecht in deze zompige omgeving door het gebrek aan zuurstof. In tegenstelling tot hoogveen staat laagveen voortdurend in contact met het grondwater. Als gevolg daarvan is het veel voedselrijker en herbergt het vele soorten planten en dieren. Laagveen kan ontstaan door verlanding van open water. Verlanding begint met de groei van waterplanten als Krabbescheer Stratiotes aloides of door uitbreiding van het riet op de oevers. Soms breken planten los van de oever en ontstaan drijvende eilandjes. Zo’n eilandjes worden drijftillen genoemd. Er vormt zich geleidelijk aan een steeds dikker wordende laag van planten en  plantenresten die geschikt worden voor de vestiging van oeverplanten. Stilaan wordt het voormalige water beloopbaar en ontstaat er een moerasbos. Wanneer het tapijt van trilveen steeds steviger wordt, kunnen er immers struiken of zelfs bomen op groeien, zoals wilgen en berken. Wanneer er gemaaid wordt, kan er trilveen, rietland of bloemrijk hooiland ontstaan.


Wanneer laagveen alsmaar verder boven de grondwaterspiegel uitgroeit, wordt het steeds afhankelijker van regenwater. Het ontwikkelt zich dan tot hoogveen, waarop ook weer verschillende planten en dieren zullen gedijen. Dit hoogveen is te vergelijken met een soort spons. Bij het afsterven van grote veenmospakketten ontstaat er turf. Turf is eigenlijk dode moerasvegetatie in verschillende stadia van ontbinding. Het ontstaat in koud, stilstaand, zuur water, waar door een zuurstofgebrek de aërobe afbraak van bacteriën verminderd is.  


Soms zijn laaggelegen gebieden tussen veenbulten met water gevuld; men noemt dit slenken.

Hoogveen is door ontwatering en ontginning zeldzaam geworden. In veengebieden vindt bij verdroging een versnelde afbraak van organisch materiaal plaats, wat leidt tot extra voedingsstoffen in bodem en water. Veen wordt namelijk alleen gevormd wanneer de aanvoer van organisch materiaal groter is dan de afbraak. Het organisch materiaal moet zich kunnen ophopen.       

Ook veel typische hoogveenplanten worden bedreigd.


Veengebieden zijn bijzonder gevoelig voor vermesting.


Oppervlaktewateren


Een duurzaam waterbeheer zorgt ervoor dat beken weer natuurlijker worden gemaakt. Oude beddingen en beekbochten worden opnieuw uitgegraven, waardoor de beek weer gaat meanderen. Harde oevers worden verwijderd. Afgekalfde oevers trekken vogels zoals de Oeverzwaluw Riparia riparia en de IJsvogel Alcedo athis aan. Langs de grote rivieren moeten wetlands met plassen en nevengeulen een teveel aan water kunnen bergen. In nevengeulen ontstaan weer zachte overgangen tussen land en water. Daardoor krijgen dieren zoals weekdieren, libellen, waterkevers, vissen en watergebonden vogels weer kansen.


De grootste bedreigingen voor rivieren zijn de infrastructuurwerken ten behoeve van de scheepvaart, verdroging, klimaatverandering, exoten, de visserij en giflozingen.

De aanwezigheid van water- en oeverplanten kan niet alle waterverontreiniging tegengaan, maar draagt wel bij tot het zelfreinigend vermogen van een waterloop. Oeverversteviging in natuurlijke materialen of een aanleg van de oevers in terrasvorm doen groeiplaatsen ontstaan voor oever- en waterplanten en creëert nestgelegenheid voor watervogels.

De verdieping van rivieren leidt tot een toenemende kanalisatie. Bij opeenvolgende uitdiepingen wordt de vaargeul vastgelegd en de dynamiek van bewegende geulen en platen verdwijnt. De toename van de watersnelheid in de hoofdgeul leidt tot het afkalven van zeer waardevolle slikken en schorren in de buitenbochten van de rivier. De afname van de watersnelheid in de nevengeulen leidt tot een versnelde aanlanding en verzanding.


Problemen inzake wateroverlast vinden hun oorsprong meestal in het te hoog opstuwen van het water binnen de grotendeels rechtgetrokken beken en ingedijkte rivieren. Huizen komen onder water te staan, terwijl vroegere moerassen droog blijven. Indien alle onbewoonde, natuurlijke overstromingsgebieden beschikbaar blijven voor waterberging, zal de watersnood beslist minder erg uitvallen.


Moerassen


Moerassen zijn drassige tot natte terreinen, bestaande uit open water, verlandingsvegetaties, rietvelden, ruigten en moerasbossen.


De moerasbiotoop is voornamelijk gebonden aan valleien en komt eerder verspreid in Vlaanderen en Nederland voor.

De verlandingsstadia ontstaan niet bij een slechte waterkwaliteit en bij onnatuurlijke waterstandsfluctuaties. Anderzijds versnellen nitraten en fosfaten de verlanding, zodat een intensief beheer zal gericht zijn op het terugdringen van deze verlanding, wil men de moerassen behouden.

Ook waar de bodem langdurig verzadigd blijft met water kunnen moerasgemeenschappen ontstaan. Moerassen zijn doorgaans van groot belang voor de waterhuishouding van een gebied.

In een bodem die vrijwel het hele jaar waterverzadigd is, treedt zuurstofarmoede op, zodat er veenvorming optreedt (zie veengebieden);  

Ooibossen zijn bossen met Wilgen Salix sp., Elzen Alnus sp. en Zwarte Populieren Populus nigra; soms zijn er ook Eiken Quercus species of anders boomsoorten te vinden.


Moerassen vormen eigenlijk overgangen tussen open water en land. De belangrijkste bedreigingen voor deze biotoop zijn de vermesting, de verzuring, de verdroging of het volledig verdwijnen van deze moerassen. Ook de versnippering is een belangrijk probleem. Veel kleine moerasjes komen sterk verspreid voor in Vlaanderen. De met uitsterven bedreigde soorten van kleine moerasgebieden dreigen te verdwijnen als het met de waterhuishouding misloopt of als er wijzigingen komen in de rietvegetaties.  


Het zijn vooral voedselarme moerassen die reeds enigszins zuur zijn, die bedreigd worden door de vermesting van het oppervlaktewater.


Wetlands zijn waterrijke natuurgebieden, die van levensbelang zijn voort al van planten- en diersoorten. Voorbeelden van wetlands zijn moerassen, natte graslanden, vennen, ooibossen langs de rivieren en ondiepe kustwateren. Trekvogels maken gebruik van wetlands, hetzij als tussenstopverblijf, hetzij als overwinteringsgebied.


Veel bedreigde vogelsoorten zijn voor hun voortbestaan afhankelijk van wetlands. De grootste bedreiging voor deze wetlands vormt de verdroging. Typische rietvogels zijn achteruitgegaan doordat riet verdwijnt. De rietkragen in het water worden smaller door de slechte waterkwaliteit en doordat de natuurlijke fluctuatie van de waterstand (’s zomers hoog - ’s winters laag) niet meer optreedt. Riet wordt ook verdrongen door struiken en bomen, in de hand gewerkt door de verdroging.

Noordzee, kust en duinen

De beweging van stromingen in de Noordzee is niet gelijkvormig. In de kustwateren worden vaak hogere concentraties verontreinigingen gevonden dan op open zee. De voedselrijkdom (door vermesting) is gunstig voor de bekende plaagalg Phaeocystis. De kolonies van deze alg worden elk jaar groter en komen meestal massaal tot bloei in de laatste week van april en de laatste week van mei. Daarna sterven ze af. Hun resten veroorzaken de schuimbergen die twee weken later de stranden kunnen bedekken.

Hogesnelheidsferries op de Noordzee verstoren de mariene ecosystemen.  Ze hebben een enorm energieverbruik. Voor de verplaatsing worden enorm grote hoeveelheden water opgezogen en onmiddellijk weer uitgeperst. Hierdoor worden plankton en vissen beschadigd. De golven die ze veroorzaken hebben een lengte tot 200 meter en dus een diepte van 50 tot 100 meter. Het overgrote deel van het traject dat deze ferries volgen is niet dieper dan 100 meter. Dus raken deze golven de zeebodem. De aanwezige paaiplaatsen kunnen beschadigd worden, vogels afgeschrikt en zeezoogdieren verjaagd.

De duinen, of wat er van overblijft, worden door een ruimtelijke ordening die gericht is op de aanhoudende vraag vanuit de toeristische sector, steeds verder ingenomen en versnipperd door bebouwing en infrastructuur. Duinvegetaties zijn de begroeiingen in de kustduinen, het langgerekte en grotendeels aaneengesloten zandgebied tussen de zee en de lagergelegen klei- en veengronden landinwaarts. De mens beïnvloedt door beweiding, betreding en afgraving sterk de ontwikkeling van deze vegetaties.

Zowel de droge toppen in de duingebieden als de duinvalleien zijn gekenmerkt door bijzondere plantensoorten.
Duinreservaten hebben zeer te lijden onder de verdroging en ook wel van recreatiedruk.
Verzanding treedt op ten gevolge van het achterblijven na elke vloed van grote hoeveelheden zand ondermeer veroorzaakt door zandspuitingen op nabijgelegen stranden. Zo verzandt bijvoorbeeld het Zwin ten gevolge van de zandspuitingen op het strand van Knokke-Heist.

Als gevolg hiervan zijn de waarnemingen van bijzondere vogels zoals de Bontbekplevier sterk verminderd. De slikken staan normaal gezien elke vloed onder water, terwijl de schorren alleen bij stormvloed worden overspoeld. Op deze schorren groeien bijzondere planten die goed tegen zout kunnen zoals Zeekraal Salicornia sp., Gewoon Kweldergras Puccinellia maritima, Lamsoor Limonium vulgare en Zeealsem Artemisia maritima. De slikken zijn grotendeels onbegroeid. Verzanding doet deze invloed van het zeewater wegvallen, zodat de flora verandert. Zoutminnende vegetatie maakt dan plaats voor zandvertragende vegetatie. Het Zwin wordt bovendien nog bedreigd door elitaire vastgoedprojecten, die de grondwatertafel dreigen te wijzigen en de omliggende natuurgebieden gaan verdrogen.

Een struweel is vegetatie bestaande uit laag en dicht struikgewas met een hoogte van ongeveer 1 meter. Het oprukken van struwelen noemt men verstruweling. Dit betekent een afname van open terreindelen met een ongunstig gevolg voor grondbroedende vogels zoals de met uitsterven bedreigde Tapuit.

Door het vastleggen van de duinen met Helm verdween de zanddynamiek en het stuiven van de duinen. Open duinen vergrasten ondermeer door stikstofdepositie en door het in elkaar stuiken van de konijnenpopulatie door myxomatose-epidemieën die vooral vanaf de jaren 1950 af en toe toesloegen.
In duinen kunnen grote grazers worden ingezet om meer ruimte en dynamiek te creëren door een deel van het dichte duinstruweel weg te nemen. Uitwerpselen trekken grote insecten aan, zoals mestkevers. Deze grote kevers trekken dan weer vogelsoorten zoals de Grauwe Klauwier aan.

Duinvalleien zijn depressies in het duinlandschap, gevormd door uitstuiving van duinzand tot op de grondwatertafel. Ze zijn gekenmerkt door specifieke habitatkenmerken; een hoge en schommelende grondwatertafel en een kalkrijke en voedselarme bodem.


Onder meer volgende zeldzame planten komen in deze biotoop voor: de Parnassia, de Harlekijn, de Honingorchis, het Klein Warkruid en het Teer Guichelheil.

Het strandruimen zorgt voor een verlies aan zaden van zaadplanten en de vernietiging van het kiemingsmilieu van het kiemingsmilieu van pionierplanten.

In duingebieden kunnen grote grazers worden ingezet, zoals ezels die in een jaarrondbegrazing zonder bijvoedering kunnen worden ingezet. Ook konijnen zorgen voor een belangrijke begrazing.

Opgespoten terreinen in havengebieden zoals in de Antwerpse Haven, herbergen soms orchideeën, zoals het Wit Bosvogeltje.

In de winter vormen de zilte graslanden van de polders een overwinteringsgebied voor duizenden eenden en ganzen en ook een broedgebied voor veel bedreigde broedvogels. De veenlagen in deze polders bevatten nog veel zout, afkomstig van de vroegere zeedoorbraken, dat op veel plaatsen aan de oppervlakte komt. Ook via de waterlopen wordt zout vanuit de zee aangevoerd. Op zilte graslanden groeien allerlei speciale plantensoorten die zich hebben aangepast aan de aanwezigheid van het zout in de bodem.
Zilte graslanden die niet onder rechtstreeks invloed van de zee staan, zijn in Europa zeer zeldzaam geworden.
Loopkevers, sprinkhanen, dagvlinders, spinnen, roofvliegen, zandbijen, mieren behoren tot de karakteristieke fauna van oude rivierduinen. Het aanleggen van bufferzones aan de randen van deze gebieden is zeer wenselijk aangezien heel wat soorten naast droge zandgronden als nestplaats, aanpalende vochtige of bloemrijke gebieden nodig hebben om hun populaties in stand te houden.

Veel van de nieuw ontstane graslanden in de zeehavens vertonen sterke gelijkenissen met duingraslanden. Deze graslanden oefenen een aantrekkingskracht uit op sprinkhanen zoals de Blauwvleugelsprinkhaan Oedipoda caerulescens, vlinders zoals het Bruin Blauwtje Aricia agestis en vogels zoals de Bruine Kiekendief Circus aeruginosus en de Rietzanger Acrocephalus schoenobaenus.

Ook ganzen en eenden gebruiken de dokken in zeehavengebieden als rustplaats. Ze gaan in de omliggende polders, slikken en schorren op zoek naar voedsel.
De uitbouw van zeehavengebieden gaat steeds gepaard met de teloorgang van enorme open ruimten, poldergebieden, natte weiden en andere ecologisch waardevolle graslanden. Veel beschikbare bedrijfsruimte op de terreinen zelf werd nog niet benut.

Graslanden en akkers

Gedurende de laatste eeuwen is elk stuk grond wel op één of andere manier door de mens beïnvloed en gewijzigd, zodat er vrijwel geen echt natuurlijke landschappen meer bestaan in Vlaanderen en Nederland. Gebieden die men nu oerlandschappen noemt, zijn vroeger door de mens als veegraasplaats gebruikt of leeggeplunderd, alvorens ze werden overgelaten aan een spontane natuurlijke ontwikkeling. Dergelijke gebieden hebben wel een natuurlijk karakter, al zijn ze niet echt oorspronkelijk.

Heidevelden, kalkgraslanden en natte hooilanden zijn voorbeelden van dergelijke halfnatuurlijke cultuurlandschappen. Toch herbergen deze gebieden een grotere biodiversiteit dan de oorspronkelijke landschappen die eraan voorafgingen. Ook het openmaken van bossen ten behoeve van de houtkap kan een verrijking betekenen doordat lichtminnende planten hierdoor een grotere verspreiding kennen. Toch laten grootschalige landbouw en bosbouw weinig ruimte voor natuur: ontginde heidevelden, monotone maïsvelden, monotone sparrenbossen, enz. zijn veelal arm aan natuur.
In de winter vormen de zilte graslanden van de polders een overwinteringsgebied voor duizenden eenden en ganzen en ook een broedgebied voor veel bedreigde broedvogels. De veenlagen in deze polders bevatten nog veel zout, afkomstig van de vroegere zeedoorbaken, dat op veel plaatsen aan de oppervlakte komt. Ook via de waterlopen wordt zout vanuit de zee aangevoerd. Op zilte graslanden groeien allerlei speciale plantensoorten die zich hebben aangepast aan de aanwezigheid van het zout in de bodem.

Zilte graslanden die niet onder rechtstreeks invloed van de zee staan, zijn in Europa zeer zeldzaam geworden. De polders zijn kwetsbaar geworden door de intensieve landbouw waarbij teveel grondwater wordt onttrokken. Het beheer zou erop moeten gericht zijn het oude cultuurpatroon met sloten, poelen en greppeltjes te herstellen.   

De Zeepolders worden nog al te vaak gebruikt voor de vestiging van toeristische en recreatieve voorzieningen.


Blauwgraslanden zijn schrale, onbemeste hooilanden op veengrond die in de winter plas-dras staan en in de zomer hoogstens oppervlakkig uitdrogen. Op blauwgraslanden vinden we bijzondere planten, zoals bijvoorbeeld het met uitsterven bedreigde Melkviooltje Viola percicifolia.   


Blauwgraslanden zijn bijzonder gevoelig voor vermesting en veel van deze graslanden zijn reeds verdwenen.

Blauwgraslanden verdragen alleen een nulbemesting en een zeer beperkte beweiding met dieren.
Halfnatuurlijke graslanden zijn van oudsher zwakbemeste of onbemeste, laagproductieve graslanden die als hooiland beheerd worden. Door het jarenlange constante beheer ondergingen deze hooilanden een rijpingsproces waar ze hun soortenrijkdom te danken hebben. Ingrepen die dit rijpingsproces verstoren, zoals overmatige bemesting, blijken nagenoeg onomkeerbaar te zijn. Het is zeer moeilijk om soortenarm grasland (terug) om te zetten in een soortenrijk, halfnatuurlijk grasland.  

Door vermesting verdwijnen de meeste plantensoorten en vele vertegenwoordigers van diverse insectengroepen en spinnen.

Hoger gelegen terreinen met intensief bewerkte (bemeste) akkers zouden natuurgebied moeten worden. Een bufferzone, bijvoorbeeld grasland, tussen akker en bos kan de nadelige invloed van afstromende meststoffen of vervuild water beperken.
Kalkgraslanden ontstaan op een rotsachtige bodem van kalksteen, waar maar een heel dun laagje grond op ligt. Kalkgrond is arm aan voedingsstoffen, maar rijk aan kalk. Die combinatie zorgt voor een unieke plantengroei. Karakteristiek voor kalkgraslanden zijn een groot aantal orchideeënsoorten. Intensief gebruik voor de veeteelt en de daaraan gekoppelde kunstmest-verrijking bedreigt deze kalkgraslanden.  
Verruiging met hoog opschietende plantensoorten zorgt na enige tijd voor een dikke strooisellaag, een laag van onverteerbaar afval van plantaardige en dierlijke oorsprong. Dit strooisel is belangrijk voor de vorming van humus en wordt door bodemdiertjes en bodemdiertjes afgebroken. Het speelt een belangrijke rol als (natuurlijke) stikstofbron in het milieu.   

Op kalkgraslanden heerst er een competitie-evenwicht tussen de begrazing, het vochtgehalte in de bodem en de aanvoer van meststoffen. Bij stopzetting van de begrazing zullen deze graslanden begroeid worden met struiken zoals Meidoorn, Sleedoorn of Jeneverbes. Begrazing zorgt ervoor dat de graslanden open blijven en draagt bij tot de verspreiding van de zaden.

Historisch permanente graslanden herbergen een rijke plantendiversiteit en een groot aantal bedreigde soorten. Deze waardevolle graslanden worden voor landbouwdoeleinden vaak omgezet naar bemeste graslanden of akkers. In andere gevallen worden ze ongemoeid gelaten, waarna ze verruigen of verbossen, ofwel worden ze opgehoogd of bebouwd met woningen of industriegebouwen.

De biologische landbouw kan een flink deel bijdragen aan meer natuur in het landschap. Runderen en schapen kunnen natuurgebieden open houden. Er kunnen bijzondere schapenrassen worden gekweekt en worden ingezet als begrazing. De grond en het hooi kunnen gratis in gebruik worden gegeven aan de biologische boer. In ruil zorgt de boer ervoor dat de grond niet wordt bemest en dat er geen chemische troep wordt gebruikt. Er kunnen afspraken worden gemaakt inzake het tijdstip, de duur en de dichtheid van de grazers. De grazers groeien weliswaar trager, maar leveren wel beter vlees. De biologische boer kan een grasklavermengeling als groenvoeder telen. Meer natuur bij de landbouwbedrijven zorgt voor troeven zoals hoevetoerisme.  

Bloemrijke graslanden die nooit volledig worden gemaaid herbergen veel insecten en andere ongewervelden waar ze ‘s nachts op jagen. Door niet of weinig te bemesten en geen bestrijdingsmiddelen te gebruiken verhindert men dat grassen domineren en dat tal van verschillende bloemen groeien en bloeien. Deze zorgen voor een gevarieerd nectar- en stuifmeelaanbod voor bestuivers, trekken verschillende natuurlijke vijanden van zogenaamde plaaginsecten van nabijgelegen akkers aan, zijn waardplanten voor tal van vlinders, zorgen voor jaarrond voedsel voor vogels (zaden en insecten) en zorgen voor minder erosie.     

Kleine Landschapselementen

Algemeen

Het belang van een leefgebied hangt af van de grootte van het gebied, de kwaliteit of de natuurwaarde van het gebied en de afstand tussen de kwalitatief goede gebieden. Deze gebieden moeten overbrugbaar zijn. In Vlaanderen moet dit kunnen door middel van de zogenaamde “kleine landschapselementen”.
Kleine landschapselementen zijn holle wegen, taluds, graften, houtkanten en houtwallen, bomenrijen, bronnen, bronbosjes, poelen, rietkragen,  hagen, bermen, hoogstamboomgaarden, enz. Deze KLE’s hebben een duidelijke natuurfunctie. De ruilverkaveling was vroeger een mogelijkheid die landbouwers werd geboden om onderling percelen te gaan omwisselen.  
   

Bij de ruilverkaveling oude stijl werden kleine, grillig gevormde percelen met veel bosjes, houtwallen, beekjes en beekdalen omgezet in grote, goed ontwaterde en dus hoogproductieve gronden. Hagen en houtkanten werden opgeruimd, rijen knotwilgen en hoogstamboomgaarden gingen voor de bijl, poelen en sloten werden gedempt. Deze oude stijl was nefast voor dier en plant.
Het behoud en het herstel van deze KLE’s zijn essentieel voor een aantal broedvogelsoorten, vooral deze van agrarische gebieden.

Oorspronkelijk was het motief voor het aanplanten of onderhouden van KLE’s nauw verbonden met het leven en werken op het platteland. Ze hadden vroeger vooral een economische functie: het aanleggen van een eigen brandhout- of geriefhoutvoorraad, het markeren van grenzen tussen landeigendommen, het op de percelen houden van het eigen vee, het beschutten van het vee, het beschermen van cultuurgewasen tegen harde wind.

Kleine landschapselementen zijn meestal lijnvormig, maar kunnen ook puntvormig zijn. Alleenstaande bomen zijn stapstenen in het landschap. Waar vroeger bos was, zijn nu nog dikwijls typische bosplanten te vinden in hagen of houtkanten. Bij herbebossing van aanliggende percelen zal een kolonisatie door deze planten vlot verlopen.


Ook volkse cultuurelementen zoals veldkapelletjes zijn meestal omzoomd met een haag of begeleid van een eik of linde, zodat het geheel ook een mooi puntvormig landschapselement is.

KLE’s zijn klein en dus kwetsbaar. Er moeten andere vergelijkbare KLE’s in de omgeving voorhanden zijn. Wanneer bijvoorbeeld een poel droog valt, moet de populatie amfibieën naar een andere poel kunnen uitwijken.  

Bomenrijen

Bomenrijen zijn lijnvormige houtige beplantingen. Het verschil met hagen is dat ze onderaan open zijn. Bomenrijen worden vooral aangeplant voor de houtproductie.

Elzenrijen dienden vroeger als perceelsscheiding. Bovendien leverden ze brand- of geriefhout. Het was een smalle rij bomen langs een greppel of sloot. Tussen de elzen groeiden meidoorns, essen en eiken.

Knotbomen zijn een bijzondere vorm van bomen, die vaak langs perceelsscheidingen of sloten staan. Door het periodiek kappen van de takken op een bepaalde hoogte boven de grond, ontstaan knoesten waaruit telkens weer nieuwe takken groeien. Meestal gaat het om wilgen, soms om elzen, populieren, essen of eiken. Het knotten is een vorm van hakhoutbeheer. De diameter van de takken mag niet meer zijn dan 7 cm, anders groeien de wonden niet goed dicht. Knotwilgen zijn vaak begroeid met kruidachtige planten. Op de schors groeien korstmossen. Knotwilgen worden graag bezocht door verschillende vogelsoorten. Ze lokken ook allerlei insecten, zoals bijen, aan ter bestuiving. Veel knotwilgen verdwijnen, deels door achterstallige knotwerkzaamheden, deels door het volledig kappen. Wanneer ze niet tijdig worden gesnoeid, scheuren knotwilgen open.  

Wilgenrijen zijn een paradijs voor vele insecten. Vanaf maart trekken wilgen met hun nectar en stuifmeel bijen aan, doordat ze de vroegste bijenvoeding leveren. De blaadjes worden gegeten door heel wat rupsen van nachtvlinders. Ook rupsen van dagvlinders overwinteren op de twijgen. 
Bij legale en illegale kapping van knotwilgen zou er een heraanplant moeten zijn en er zou een grote terughoudendheid moeten zijn bij het verlenen van kapvergunningen.

Graften

Een graft is een begroeide strook op een helling. Een graft vervult tevens een erosieremmende functie. In Voeren komen typische graftenlandschappen voor. Een graft kan begroeid zijn met kruidachtige planten en/of met houtgewassen en zo meer het karakter van een berm of een haag aannemen. In het landschap is een graft een lintvormig element dat van belang is als verplaatsingweg, schuil- ofwoonplaats voor vele organismen, waaronder de Das (Meles meles). Op een graft komen er bijzondere planten voor wegens de voedselarmere bodem, de geringere betreding en de intensere zonnestraling op de helling.

Hagen

Hagen zijn lijnvormige beplantingen en begroeiingen. Het ondoordringbare karakter geeft ze een grote ecologische waarde, als verbindingsgebied en als leefgebied op zich. Met de komst van het prikkeldraad werden de hagen verwaarloosd. Doornige hagen vormen een ideale nestgelegenheid voor vogels en bieden beschutting aan diersoorten zoals marterachtigen.  Hagen die breed uitgroeien worden heggen genoemd. Hagen worden in een korte omlooptijd geschoren of geknipt. Meestal overheersen doornstruiken zoals meidoorns of sleedoorns.

Holle wegen

Bij een holle weg ligt het wegdek lager dan het maaiveld en de wegberm, die meestal grazig of bebost of met struiken begroeid is, helt aan beide zijden in de richting van de weg.
Holle wegen vervulden vroeger de functie van natuurlijke afvoergeul waarlangs het water naar het dal stroomde. Ze zijn dus ontstaan door erosie. Holle wegen werden vroeger als voet- en karrenpad gebruikt. Later werden veel van die wegen bestraat. Wanneer ze onverhard blijven, dan slijten holle wegen dieper uit. Ze zijn typisch voor de Leemstreek, omdat leem, die ergens het midden houdt tussen zand en klei, zeer gevoelig is voor erosie. Bij regenval worden gemakkelijk leemdeeltjes meegesleurd.

Een typerend kenmerk zijn de steile, al dan niet begroeide wanden. Holle wegen zijn belangrijk als uitwijkplaats voor wilde planten en dieren die in de akkers worden verdreven. Ze zijn tevens moeilijk te maaien en dus rijk aan bloeiende planten. Ze zouden moeten afgeschermd worden met stroken van 5 meter breed.


Hoogstamboomgaarden


Hoogstamboomgaarden moesten in de loop van de voorbije eeuw de plaats ruimen voor grote laagstammige productieboomgaarden. De oogst van fruit uit bomen van meer dan twee meter hoog bleek, zeker in vergelijking met laagstamfruitbomen, veel te duur.  

In de ondergroei van de hoogstammen handhaaft zich vaak een soortenrijke kruidenvegetatie.
Wanneer hoogstamboomgaarden worden in stand gehouden of worden aangeplant, moeten deze regelmatig worden gesnoeid om ze in goede conditie te houden.  

Allerlei soorten dieren komen naar de hoogstamboomgaard om te eten, te slapen, te schuilen of te nestelen. Het is niet zo dat in boomgaarden diersoorten leven die nergens anders voorkomen. Van de zoogdieren komen marterachtigen er bijvoorbeeld graag om te eten, zolang er maar wat onderbegroeiing is of snoeihout ligt. Ook knaagdieren en vlinders appreciëren het valfruit. In oudere bomen met veel holtes slapen  ’s zomers vleermuizen. Spechten en uilen vinden in de holtes nestgelegenheid.

Houtkanten en houtwallen

Houtkanten zijn lijnvormige begroeiingen met houtgewas, die gewoonlijk dienst doen als veekering, windvanger of perceelsscheiding. Ze groeien spontaan uit of worden periodiek als hakhout gekapt. Hakhout is herkenbaar aan de verdikkingen onderdaan. Vroeger hakte men bij bomen de takken af tot bijna aan de grond. Vaak liet men 1 tak doorgroeien. Juist door het regelmatig kappen, groeien houtkanten uit tot ondoordringbare groene muren.  Dit werd vroeger veel toegepast bij eiken, omdat de schors werd gebruikt als grondstof voor het looien van leer. Veel eikehakhoutbossen werden sedert de uitvinding van andere looistoffen aan hun lot overgelaten, waardoor ze konden uitgroeien tot dichte, grillig gevormde loofbossen met veel mossen op de stobben. De hakhoutstobben of –stronken worden immers vaak gekenmerkt door een begroeiing van korstmossen, bladmossen en levermossen.  

Houtwallen zijn houtkanten die op een verhoogde plaats staan. Sommige kunnen zeer oud zijn, vooral als ze op oude grenswallen zijn ontstaan. Vaak ligt er een greppel langs de houtwallen. In houtwallen treft men vaak Sleedoorn en Vlier aan, die dan vlindersoorten als Sleedoornpage en Vlierspanner aantrekken. Houtkanten bieden een broedplaats aan vogels of beschutting aan zoogdieren.

De komst van het prikkeldraad heeft veel houtkanten en houtwallen  doen verdwijnen.
Deze houtkanten vormen echter een netwerk van groene aders in het agrarisch landschap. Ze vormen een corridor in het versnipperde landschap. Bufferstroken rond de houtkanten kunnen zorgen voor een nog grotere soortenrijkdom.

Eenstijlige Meidoorn is een doornstruik met een grote ecologische waarde. Meidoornstruiken maken vaak deel uit van houtkanten en houtwallen en zijn zeer rijk aan begeleidende planten en tal van diersoorten, zoals broedvogels, insecten en ongewervelden. Van 89 soorten insecten en mijten is geweten dat de larven uitsluitend op deze struiken leven. Meidoornhagen vormen tevens een bijkomende troef voor de landschapsbeleving in het buitengebied. Meidoorn kan drager zijn van bacterievuur, een dodelijke ziekte voor appel- en perebomen, waaraan schadelijke gevolgen voor fruitbomen worden toegeschreven. Veel Meidoornstruiken werden daarom in het verleden geëlimineerd.


Poelen

Poelen zijn kleine, ondiepe watermassa’s met weinig of geen stroming in het water. Ze zijn doorgaans niet erg diep.
Heel wat poelen zijn verdwenen door verlanding of worden volgestort met afval, chemisch verontreinigd of vermest. Soms moeten ze wijken voor verkavelingen. Veedrinkpoelen werden vroeger gegraven om het vee in de weilanden te drenken. Door mechanische drenksystemen werden veel van die poelen gedempt. Andere poelen zijn gedegradeerd door verwaarlozing. Ook de dalende grondwatertafel (verdroging) legt veel poelen droog. Ook bomkraters kunnen zich tot poelen hebben ontwikkeld.

Poelen zijn erg belangrijk voor amfibieën doordat er meestal geen vis op uitgezet is. Vissen eten namelijk de eitjes van amfibieën op. Ook libellen en andere waterbewonende insecten maken er gebruik van. Nadat een nieuwe poel wordt gegraven ontwikkelt zich reeds na korte tijd een vegetatie van drijvende waterplanten, oeverplanten en moerasplanten. Reeds na één jaar bevatten ze amfibieën. Voor hun overleving is de nabijheid van andere poelen belangrijk voor uitwisseling van genetisch materiaal met soortgenoten van andere populaties. Voor fauna en flora is het belangrijk dat de poel het hele jaar door water bevat. Hij moet dus groot en diep genoeg zijn.
Poelen ontvangen water door neerslag, grondwater, kwel, een sloot of een bron.  

Poelen hebben van nature de neiging om te verlanden. Het uitdiepen van poelen gebeurt best in september of oktober, na het voortplantingsseizoen van de amfibieën. Bij het beheer haalt men woekerende vegetatie uit de poel. Men laat deze drogen op de oever, zodat de fauna er kan uit kruipen. Na drogen wordt de vegetatie verwijderd.
De poel mag niet in verbinding staan met sloten en mag ook niet in het overstromingsgebied van beken of rivieren liggen. De poel moet bij voorkeur het grootste deel van de dag in de zon liggen.

Renen, struwelen en overhoekjes

Renen zijn wat verruigde stroken tussen percelen. Vaak liggen ze tussen twee prikkeldraden in. In sommige streken zijn de natuurwaarden grotendeels tot deze kleine landschapselementen beperkt.

Struwelen zijn begroeiingen op droge of op natte plaatsen waarin struiken overheersen, maar waarin ook verspreide hoogopgaande bomen kunnen voorkomen. Er kunnen echte struweelbossen ontstaan bij een extensieve begrazing van bossen. Natuurlijke struwelen komen vooral voor aan bosranden maar kunnen ook meer verspreid liggen in graslanden, moerassen en heidegebieden. Wanneer het gaat om heidestruikjes, spreekt men eerder van “dwergstruweel”.


Aan de rand van percelen worden soms wat men noemt “overhoekjes” aangetroffen. Ze worden niet bewerkt, zodat ruigtekruiden en bramen er overheersen. Vroeger werden er door de landbouwers afgedankte materialen achtergelaten, zoals ingerotte weidepalen. Dergelijke zaken leverden nog extra schuilplaatsen voor dieren op. Nu vinden we op deze plaatsen minder goed afbreekbare materialen zoals autobanden en plastic zakken van kunstmest.

Wegbermen en spoorwegbermen

Wegbermen zijn soms nog de enige groeiplaatsen voor bepaalde plantensoorten. Vroeger werden ze beheerd als parken met regelmatig maaien en zelfs bijmesten, maar tegenwoordig is men overgestapt op een meer ecologisch bermbeheer.

Spoorwegbermen zijn een bijzondere vorm van bermen. Een bloemrijke en gevarieerde vegetatie komt ook de fauna ten goede. Grachten langs de spoorwegbermen zorgen voor vochtige plekken. In en aan de voet van de taluds komt vaak grondwaterkwel voor. De grindballast en ander grof materiaal in de spoorbedding zorgen voor een gedraineerde zone die evenwijdig loopt met de grachten. Spoorzates vertonen ook een miroklimaat ten opzichte van het omliggende landschap.

Spoorwegbermen fungeren als een groene corridor waarlangs planten en dieren zich verspreiden.   

Wegbermen herbergen zeldzame plantensoorten. Voor een aantal reptielen vormen ze een verbindingsroute. Nectarhoudende bloemen trekken vlinders, bijen, kevers, vliegen en wantsen aan. Insecten trekken insectenetende dieren zoals amfibieën, vogels en kleine zoogdieren aan. Dit is dan weer jachtprooi voor zoogdieren en roofvogels. Dijken zijn als vegetatievorm verwant met de wegbermen, maar vertonen doorgaans een helling. Dijken liggen dikwijls langs waterlopen, wat de kans vergroot dat plantenzaden van elders worden aangevoerd. Wegbermen zijn vaak verbindingslijnen tussen groen- en natuurgebieden.

Dijken van waterwegen worden meestal beheerd door maaien of begrazen, zodat hierdoor permanente graslanden ontstaan. Ze kunnen dan ook een belangrijk leefgebied vormen voor flora en fauna. Dijken en wegbermen hebben een gelijkaardige ecologie.


Een goed bermbeheer zorgt voor een rijke biodiversiteit. Bij een goed bermbeheer wordt er op vaste tijdstippen gemaaid, best nadat de planten rijpe zaden hebben gevormd (vanaf eind juni). Weinig maaien komt ten goede aan insecten en muizen ten goede. Het maaisel moet eerst een paar dagen blijven liggen waarna het wordt verwijderd.

In brede, extensief beheerde wegbermen komen nog relatief grote dichtheden muizen voor. Dit vormt dan een aantrekkelijk jachtgebied voor muizeneters, zoals uilen.

Stedelijk milieu

Ook het stedelijk milieu is een biotoop met een eigen biodiversiteit. De specifieke kenmerken van een stedelijke omgeving zorgen voor een grote variatie. Meer nog, de specifieke aanpassingen van soorten aan het stedelijke milieu kan op termijn voor “nieuwe” soorten zorgen door het ecologische basisprincipe “Survival of the fittest”.  Verstedelijkte gebieden herbergen spoorwegbermen, mijnterrils, opgespoten terreinen in havengebieden, elk met karakteristieke soorten.    

Parkgebieden behoren tot de minder natuurlijke milieus, maar oude bomen, die men zeer veel in parken -vooral oude kasteelparken-  aantreft, zijn geliefd bij holenbroeders onder de vogels.
Ook in stadsparken kan men dood hout laten liggen of staan (spechtenbomen). Gazons kunnen worden omgevormd in hooiland. Inheemse soorten kunnen worden aangeplant. In parken moet men afzien van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen.

Overgangen tussen bos en open terrein (mantelstruwelen) bevorderen de vogel- en vlinderrijkdom.

De planten die men vindt op oude muren in steden zijn een verrijking van de biodiversiteit. Vaak worden die planten vernield bij de restauratie van oude stadswallen, grachtmuren, kademuren, kerkhofmuren of kastelen. Bij dergelijke restauraties wordt vaak een glad en levenloos beton gebruikt. Ook het gebruik van herbiciden is uiteraard nefast voor deze planten.

Muurplanten, die oorspronkelijk eigenlijk rotsplanten of bergplanten zijn, kunnen ook in Vlaanderen goed overleven op ruwe baksteen of natuurstenen die zijn gemetseld met kalkhoudende specie. De voegen moeten wel ruw zijn en er moet voldoende vocht en schaduw zijn. Ze gedijen het best op oude muren, omdat men vroeger specie gebruikte met kalk en zand. De fijne worteltjes vinden een houvast in de poreuze ondergrond en vocht trekt de zachte kalkspecie binnen. Het is pas na 15 à 20 jaar dat de specie voldoende uitgeloogd is.  

Het Kandelaartje Saxifraga tridactylites bijvoorbeeld is een zeldzaam plantje dat onder meer op muren voorkomt.
Ook verschillende varentjes gedijen goed op oude stadsmuren.

Gierzwaluwen Apus apus broeden van nature op rotsen, maar het stedelijke gebied heeft deze functie overgenomen. Deze vogels komen speciaal naar de stad om te nestelen. Deze vogels broeden bij ons bovenop gebouwen, vaak in gaten en spleten onder daken of achter dakgoten, maar ook in holle bomen of in schoorstenen. Ze brengen driekwart van hun leven in de lucht door.  De bewoners van huizen met een tuin beslissen welke kansen ze wilde planten en dieren ze in hun tuin geven.

Dat groendaken op het vlak van biodiversiteit een belangrijke rol kunnen spelen werd reeds aangetoond in Zwitserland en Duitsland. Bij een onderzoek werden maar liefst 78 soorten spinnen, 254 soorten kevers en 12 vogelsoorten waargenomen. De vogels waren soorten van open landschappen. Tijdens een 15-jarig Duits onderzoek werden in totaal 65 soorten planten aangetroffen, waarvan slechts 9 soorten door toedoen van de mens waren aangebracht.
In sterk verstedelijkte gebieden verbinden de wegbermen natuurgebieden. Zo wordt vermeden dat er zich geïsoleerde eilandjes vormen waar planten of andere natuurgroepen genetisch verarmen. In wegbermen treft men planten en ongewervelden aan die als gevolg van de intensivering van de landbouw zeldzaam of zelfs bedreigd zijn geworden. Een goed maaibeheer geeft deze planten nieuwe kansen.

Natuurgebieden en boscomplexen laat men best doordringen tot in de stedelijke kernen. In of dicht bij de stad kunnen speelbossen, speelparken en kleine bossen worden aangelegd.
Ook beken moeten opnieuw fungeren als natuurlijke linten, geen open riolen, maar ecologische verbindingen.   
Vooral in stedelijke milieus zijn groenvoorzieningen zeer belangrijk. Vooral stadsmensen hebben weinig voeling met de natuur. In stedelijke gebieden zouden groene gebieden op loopafstand en natuurgebieden op fietsafstand beschikbaar moeten zijn.