NATUURLEXICON


Wespen


Vergeleken met bijen is het belangrijkste verschil in levenswijze dat de larven van wespen zich voeden met dierlijk voedsel in plaats van met stuifmeel. Deze prooien worden door de volwassen wespen gevangen en naar het nest gebracht. Een aantal wespensoorten kennen een parasitaire levenswijze.

Wespen hebben een bijzonder grote ecologische waarde: ze reguleren geleedpotige populaties, inclusief insectenvectoren van menselijke ziektes en gewasplagen.

Het zijn enkel de wespenlarven die dierlijke eiwitten nodig hebben. Als volwassen insecten nemen ze geen dierlijk voedsel meer op, maar hebben ze wel suikers nodig om de temperatuur van het broednest op peil te houden. Via spiertrillingen wekken ze in het nest warmte op. Hiervoor verbruiken ze energie. De wespen halen de suikers uit honing en vruchten en in mindere mate uit de nectar van bloemen. Doorgaans bezoeken wespen alleen bloemen waarvan de nectar niet te diep ligt, zoals schermbloemen en composieten. In ruil voor het dierlijke voedsel produceren de larven zelf ook een voedingsstof, bestaande uit suikers, aminozuren en eiwitten voor de koningin en de werksters. Dit verschijnsel waarbij de jongen voedsel leveren aan de ouders wordt ook wel trofallaxis genoemd.   

Een koningin bij sociale wespen wordt buiten het nest bevrucht. De paring, waarbij het mannetje op de rug van de koningin springt, gebeurt op de grond.  

De bladwespen (Tenthredinidae) leggen eieren in planten. Ze hebben geen taille. Deze wespen maken geen nest. De larven lijken op rupsen en leven van plantendelen. Ze hebben 6 tot 8 paar schijnpoten. Bladwespen zijn voor de mens ongevaarlijk. Verschillende soorten bootsen wespen of bijen na die wel kunnen steken.

Bronswespen (Chalcidoidea) zijn kleine wespen met een lengte van slechts een halve tot enkele millimeters. De meeste leven als parasitoïden op of in allerlei insecten, sommige zijn planteneters, vaak als galvormers. Enkele soorten zijn economisch van belang als biologische bestrijders.

De ertswespen (Leucospidae) zijn broedparasieten bij bijen.

De galwespen (Cynipidae) parasiteren geen andere insecten, maar ontwikkelen zich in plantengallen. Het vrouwtje spuit bij het aanprikken van plantenweefsel een chemische groeibevorderende stof in, die plaatselijk een woekering in het weefsel veroorzaakt, die men een “gal” noemt. Uit de grote galappels in de herfst komen enkel vrouwtjes. Deze vrouwtjes komen in de winter uit en leggen in het voorjaar eitjes in de knoppen. Hieruit komen dan vrouwtjes en mannetjes. De vrouwtjes hiervan leggen dan weer eitjes op de bladeren, die in de herfst de grote galappels veroorzaken. De larven voeden zich met het galweefsel dat het blad van de boom eigenlijk zelf produceert. Er zijn andere wespen die parasiteren op galwespen en er zijn kevers die mede-bewoner zijn van de gallen.

De goudwespen (Chrysididae) zijn vaak prachtig metaalkleurig getekend. Ze bezitten een angel die zo sterk is gereduceerd dat hij niet meer als angel is te herkennen. De vrouwtjes hebben een lange legbuis die in het  achterlijf kan worden teruggetrokken. De verschillende soorten zijn niet gemakkelijk te determineren. Goudwespen leven parasitair op graafwespen. Ze leggen een eitje in de broedcel van hun gastheer. De larve van de gastheer dient als voedsel voor de larve van de goudwesp.

De graafwespen (Crabronidae) bevoorraden hun nesten meestal met insecten, maar ook met spinnen. Ze zijn vaak op bloemen te vinden en voeden zich met nectar, honingdauw of bladnectar. Graafwespen specialiseren zich op een bepaalde soort of een bepaalde groep insecten, bijvoorbeeld alleen op vliegen, springcicaden, spinnen. Het vrouwtje vangt een prooi, graaft een gang in het zand of zoekt een gaatje in hout, stopt het geheel in de opening en legt een eitje op het geheel. De uitgekomen larve voedt zich met de prooi. Samen met de langsteelgraafwespen (Sphecidae) vormen ze de grote groep van de graafwespen.     

De hongerwespen (Gasteruptiidae) zijn parasitaire wespen.

De kakkerlakkenwespen (Ampulicidae) hebben smalle vleugels maar vrij stevige poten. Kleine soorten lijken vaak op mieren; grotere soorten lijken op spinnendoders. Ze hebben een tamelijk langgerekt lichaam. Deze wespen vangen kakkerlakken.

De keverdoders (Tiphiidae) zijn slanke, zwarte of zwart-rood gekleurde wespen. Bij sommige soorten zijn de vrouwtjes ongevleugeld en eerder mierachtig ontwikkeld. Het zijn meestal parasitoïden van kevers, bij ons zijn dit doorgaans bladsprietkevers en zandloopkevers. De vrouwtjes hebben een gestroomlijnd en gepantserd lichaam met krachtige graafpoten. De gastheerlarve wordt niet verplaatst maar voorzien van een ei en achtergelaten op de plaats waar ze werd aangetroffen. De larve consumeert pas vlak voor de eigen verpopping de gastheerlarve.    

De knopwespen (Cimbicidae) zijn opvallend grote, platte bladwespachtige insecten met een knopvormige verdikking aan het einde van de voelsprieten.

De knotswespen (Sapygidae) zijn parasitaire wespen. De antennes zijn bij de mannetjes soms naar het einde toe verdikt. Het zijn slanke wespen met een gele, witte of rode tekening op het zwarte lichaam.  De vrouwtjes leggen eieren in de nesten van solitaire bijen, vaak ook in verstedelijke gebieden. De gastheerbijen nestelen meestal in boorgaten in hout, rieten daken of oude muren. Volwassen dieren brengen vaak de nacht door in de nesten van deze gastheerbijen.  

De kortsprietbladwespen (Argidae) hebben kortere voelsprieten dan de bladwespen.

De mierwespen (Mutillidae) zijn wespen waarvan de vrouwtjes erg lijken op mieren. De antennes zijn niet geknikt en ze hebben geen knoop of schub op de steel van het achterlijf. De mannetjes zijn gevleugeld en zien er daarom meer wespachtig uit. Mannetjes en vrouwtjes zijn vaak opvallend gekleurd. Het zijn solitaire wespen, die parasiteren op verschillende andere insecten. In Vlaanderen komen er vertegenwoordigers voor van de genera Mutilla, Myrmosa en Smicromyrme. De mierwespen van het genus Myrmosa onderscheiden zich van het genus Mutilla doordat het borststuk door een naad in tweeën is gedeeld. Het borststuk van Smicromyrme-soorten kan zowel rood als zwart zijn.

Neuswespen (Diapriidae) zijn kleine, parasitaire wespen (1 tot 8 mm) die glanzend zwart of geelbruin gekleurd zijn en een gereduceerde vleugeladering hebben of soms vleugelloos zijn. Het zijn solitaire of gregaire endoparasitoïden van de larven of poppen van tweevleugeligen, mieren of kevers.  

Platkopwespen (Bethylidae) zijn kleine, meestal somber gekleurde wespen met een sterk neerwaarts afgeplat lichaam en korte poten met stevige dijen. Hun kop is doorgaans afgeplat. Deze wespen leven van keverlarven of rupsen van nachtvlinders. Ze dringen de gastheer binnen en onttrekken er vocht aan. Enkele soorten platkopwespen parasiteren op kevers die als mierengast leven en vertoeven dus ook in mierennesten.

De peerkopwespen (Embolemidae) zijn kleine wespen met een langgerekte, peervormige kop en relatief grote en dikke, tienledige antennes. De mannetjes hebben normaal ontwikkelde vleugels maar de vrouwtjes van de meeste soorten hebben geen of zwak ontwikkelde vleugels. Men vermoedt dat deze wespen parasiteren op de nimfen van cicaden.  

De plooivleugelwespen (Vespidae) kunnen hun voorvleugels één maal in de lengterichting vouwen. Daardoor lijken deze vleugels bij zittende dieren zeer smal. Deze familie kent sociale en solitaire vertegenwoordigers.

De wespen van de Scelionidae-familie hebben een lengte van 0,5 tot 12 mm met een afgeplat achterlijf. Sommige leden van die familie zijn vleugelloos of kortvleugelig. De larven leven parasitair op de eitjes van verschillende insecten en spinnen. Het zijn eiparasitoïden. Hun hele ontwikkeling speelt zich af in één enkel gastheereitje. De meeste soorten leven solitair. Naargelang de soort hebben ze één of verschillende gastheren. Veel soorten parasiteren de eitjes van wantsen en vlinders en sommige daarvan worden ingezet bij de biologische bestrijding van plagen. Van enkele soorten is bekend dat ze meeliften op de gastheer (foresie)   

De schildwespen (Braconidae) zijn kleine, onopvallende parasitaire wespen. De dunne voelsprieten kunnen uit ongeveer 10 tot soms ruim 50 segmentjes bestaan.

De sluipwespen (Ichneumonidae) zijn parasitaire wespen met een ingesnoerd en getailleerd achterlijf. De bouw en de grootte van de legboor varieert sterk naargelang de soort. Bijna alle sluipwespen zijn zeer gespecialiseerd op een bepaald type gastheer en hebben vaak merkwaardige aanpassingen ontwikkeld om deze gastheer te zoeken en te parasiteren. Polyfage sluipwespsoorten worden vaak gebruikt in kassen voor de biologische bestrijding van plaaginsecten. Ontsnapte exemplaren zoals de zeer kleine Trichogramma-wespen kunnen zorgen voor een negatieve invloed op de nachtvlinderfauna.  

De spinnendoders (Pompilidae) zijn opvallend slanke wespen met lange poten. De soorten die bij ons voorkomen zijn meestal zwart gekleurd en hebben op het achterlijf rode of gele banden of vlekken. De vleugels zijn meestal donker gekleurd. Zoals de naam aangeeft, jagen al deze soorten op spinnen om hun larven van voedsel te voorzien. Hun eigen energie verkrijgen ze uit nectar en honingdauw. De prooi wordt gestoken en hierdoor verlamd. Sommige spinnendoders gaan eerst op zoek naar een nestplaats vooraleer ze een prooi vangen. Andere soorten vangen eerst een prooi voordat ze een nest graven. Er zijn ook spinnendoders die geen nest maken maar een prooi ter plaatse verlammen en er een ei op leggen. De zogenaamde koekoeksspinnendoders en de sluipspinnendoders zijn parasitaire soorten.

De spinselbladwespen (Pamphiidae) zijn breed gebouwde afgeplatte wespen met draadvormige voelsprieten.

De tangwespen (Dryinidae) worden gekenmerkt door de opvallende grijporganen van de vrouwtjes. Eén van de klauwtjes van de voortarsen vormt met een bedoornde uitstulping van het laatste tarslid een soort tang die wordt benut om prooien te vangen. Ze zijn slechts enkele mm groot en hebben een naar verhouding grote kop en slanke ledematen. Ze zijn meestal zwart of donkerbruin van kleur, maar de uiterlijke verschillen tussen exemplaren van dezelfde soort kunnen groot zijn. De larven leven als ectoparasiet op cicaden, naargelang de soort nimfen of volwassen cicaden. Het vrouwtje legt een ei tussen overlappende lichaamsdelen van een van tevoren verdoofde cicade. Deze leeft nog geruime tijd gewoon verder. De larve dringt alleen met de kop door de huid van de gastheer en zuigt vocht uit de bloedsomloop. Als de larve volgroeid is, eet de larve de gastheer volledig op, waarna ze een cocon spint op een plant of op de bodem. De overwintering gebeurt als pop of als imago op een beschutte plaats. De mannetjes zijn vaak op bloemen aan te treffen. De vrouwtjes blijven zich voeden met cicaden. Tangwespen worden opvallend vaak in de omgeving van of zelfs in mierennesten aangetroffen.        


Wespengenera

De muurspinnendoders (genus Agenioideus) zijn donkerbruin of zwart gekleurde wespen die vooral vooral voorkomen in droge, warme biotopen en nestelen in steile wanden, muren en soms in dood hout. De prooien zijn spinnen. Het vrouwtje steekt haar angel meestal in de borst van de spin om deze (tijdelijk) te verlammen, waarna ze op zoek gaat naar een geschikte nestplaats. De prooi wordt in het nest gebracht, waarna ze een ei op het achterlijf legt. De larven voeden zich met de prooispinnen.   

Graafwespen van het genus Alysson voeden zich met verschillende cicade-achtigen.

De echte rupsendoders (genus Ammophila) zijn vrij grote wespen met een zeer slank lichaam, vaak zwart met de eerste 3 tergieten van het achterlijf rood. De poten zijn lang en dun. Deze wespen graven doorgaans een nest vooraleer een prooi wordt gevangen. De nestgang van deze wespen mondt uit in 1 nestcel waarin onbehaarde rupsen van verschillende dag- en nachtvlinders of larven van bladwespen worden gebracht als voedsel voor de larve.  

De muurwespen (genus Ancistrocerus) zijn doorgaans zwart met een gele tekening. Ze hebben op het eerste achterlijfssegment een richel op de overgang van het verticale naar het horizontale deel. Bij mannetjes is het laatste antennelid haakvormig teruggeslagen. Deze wespen nestelen in bestaande holtes in stengels, dood hout en in verlaten gallen. De larven worden door het vrouwtje voorzien van rupsen van kleine vlinders en bladkeverlarven.  

De borstelspinnendoders (genus Anoplius) zijn wespen met een volledig zwart lichaam of zijn zwart met een gedeeltelijk rood achterlijf. De vrouwtjes hebben op de laatste rugplaat een aantal afstaande borstelharen, die als bezem gebruikt worden bij de nestbouw. Het zijn bewoners van natte biotopen. Sommige soorten jagen zelfs op het water. Als nest worden vaak bestaande holten gebruikt, tussen stenen, in hout of in stengels.

De bostangwespen (genus Anteon) zijn parasitaire wespen die vooral voorkomen in wilgenbossen of broekbossen en in heideterreinen. Deze wespen zoeken hun prooidieren in vochtige en dichtbegroeide terreinen. Als prooidieren kiezen ze vooral dwergcicaden. De vrouwtjes vangen met een grote klauw (tang) de prooien. Nadat de jonge cicade klem zit, zet de vrouwelijke tangwesp haar eitje af. Vervolgens groeit de larve uitwendig op de gastheer. De ectoparasiet zorgt uiteindelijk voor een aansluiting op de bloedbaan van de gastheer, waarna deze sterft. Eenmaal volgroeid spint de larve een cocon waarna ze zich verder ontwikkelt.  

Netelwespen (genus Aphelopus) zijn zeer kleine tangwespen. De vrouwtjes beschikken echter niet over echte “tangen” maar hebben gewone voortarsen met normale klauwtjes. De gastheren van deze parasitaire wespen bestaan uit (goed vliegende) bladcicaden. De netelwespen grijpen de gastheren niet zoals andere tangwespen bij de poten, maar omarmen ze door er hun voorste en middelste paar poten omheen te slaan. Dit verhindert de gastheren om snel weg te vliegen.

Sluipwespen van het genus Aphidius parasiteren bij plantenluizen. De geparasiteerde luizen verplaatsen zich, alvorens te sterven, doorgaans naar plekken op de plant vanwaar de uitsluipende wespen gemakkelijk kunnen wegvliegen, zoals boven op de bladeren of bij de uiteinden van de buitenste bladeren.

De spinnendoders van het genus Aporinellus zijn wespen waarbij de vrouwtjes duidelijke viltvlekken hebben en de mannetjes niet of nauwelijks onderbroken viltbanden op het achterlijf. De prooien van deze wespen bestaan uit springspinnen en krabspinnen.  

De spinnendoders van het genus Aporus zijn wespen met een vlak voorhoofd, smalle ogen en korte, laag ingeplante antennes. Deze wespen jagen op mijnspinnen.

De zandspinnendoders (genus Arachnospila) zijn wespen met een gedeeltelijk roodgekleurd achterlijf. Deze wespen bewonen zandige, vegetatiearme terreinen. De prooien zijn spinnen uit uiteenlopende families.

De kleinkoppige schuimcicadendoders (genus Argogorytes) zijn zwarte graafwespen met een gele tekening op het achterlijf. De prooien bestaan uit nimfen van kleine cicaden.

De schildwantsendoders (genus Astata) hebben een zwart-rood achterlijf. De kop is van voor gezien vrijwel rond. Deze wespen jagen op wantsen en maken een nest in de grond.

De metselspinnendoders (genus Auplopus) hebben een versmalde achterlijfsbasis. De vrouwtjes maken eerst een nestcel uit leem en gaan dan op jacht. Na de eileg wordt de nestcel afgesloten en wordt een nieuw nest gebouwd. De prooien zijn spinnen van uiteenlopende families.  

Graafwespen van het genus Bembix zijn grote wespen met een uitgebreide tekening op het achterlijf en het borststuk. Deze wespen maken een nest in droge zandgrond en vangen grote vliegen. Ze bezoeken tal van bloemen.

De hoogkielplatkoppen (genus Bethylus) zijn overwegend zwarte wespen met een grote, platte kop en een krachtige neusvormige kiel tussen de antennes. Deze wespen parasiteren op rupsen uit diverse nachtvlinderfamilies. De rupsen worden versleept naar bijvoorbeeld een holle plantenstengel.

De vliestangwespen (genus Bocchus) hebben een dikke achterkop en een min of meer gesteeld achterlijf. De tangen zijn klein en de lamellen op het vijfde tarslid zijn versmolten tot een vliezige plaat en vergroeid tot een kartelrand.  

De tuinspinnendoders (genus Caliadurgus) hebben een halsschild dat aan de voorzijde steil afgeplat is. Het middensegment is glimmend en heeft een blauwachtige waas. Deze wespen hebben een brede, platte kop waarmee de prooien (wielwebspinnen) uit hun web worden gestoten en waarmee ook de nestgang na het afsluiten wordt aangestampt.  

De knoopwespen (genus Cerceris) zijn zwarte graafwespen met een gele of wittige tekening op de kop, het borststuk en het achterlijf. Alle achterlijfssegmenten zijn ingesnoerd. Deze wespen maken een nest in droge, meestal zandige bodems en bevoorraden de larven met bijen of kevers (snuitkevers, bladhaantjes, prachtkevers).

De sluipspinnendoders (genus Ceropales) hebben opvallend lange midden- en achterpoten en haakvormig gebogen achterklauwen. Het vrouwtje graaft bij dit genus geen nest en jaagt niet zelf op spinnen, maar treedt op als kleptoparasiet.

De viertandgoudwespen (genus Chrysis) zijn metaalkleurige wespen met een groenblawu borststuk en vaak een rood-goud achterlijf. De eindrand van de laatste rugplaat is bezet met 4 tanden. Deze wespen worden regelmatig aangetroffen op zonnige plaatsen op zoek naar nestplaatsen van hun gastheren, die zich onder meer in muren, weipalen en boomstammen bevinden. Gastheren zijn vooral plooivleugelwespen, graafwespen en bijen.  

De goudwespen (genus Chrysura) hebben geen tanden aan het einde van de laatste rugplaat. Deze wespen parasiteren bij behangersbijen, vooral bij de metselbijen (genus Osmia). De larven van deze wespen wachten om zich verder te ontwikkelen tot de gastheerlarve een cocon heeft gesponnen. Na het leegeten van de gastheer spinnen de goudwesplarven zelf ook een cocon en verpoppen binnen de cocon van de gastheerbij.

De halfgoudwespen (genus Cleptes) zijn kleine, slanke, metaalkleurige goudwespen. De onderkant van het achterlijf is bol in plaats van hol. Deze wespen parasiteren op de poppen van bladwespen. Het vrouwtje bijt een kleine opening in de cocon en legt dan een ei op de pop met haar lange, uitstulpbare legbuis. Vervolgens wordt de opening afgesloten. De larve spint, nadat ze de gastheer heeft opgegeten, een eigen cocon in die van de bladwesp. De dieren gebruiken diverse planten als nectarbron en foerageren op de honingdauw bij bladluiskolonies.    

De zeefwespen (genus Crabro) danken hun naam vooral aan de voorschenen van de mannetjes. Deze zijn verbreed tot grote schilden met een patroon van gaatjes en sleuven. De vrouwtjes hebben forse poten en een ruig, raatachtig middensegment. De wespen hebben een gele tekening op het achterlijf en meestal ook op het borststuk. De prooien van deze graafwespen zijn vliegen. De nesten worden in zandige bodem gegraven. Deze wespen worden vaak op schermbloemen gezien.    

De dwergvliegendoders (genus Crossocerus) zijn kleine, glanzend gladde, zwarte graafwespen. Het achterlijf is volledig zwart of geel getekend. De meeste soorten vangen vliegen. Deze vliegen zijn vaak rustend of jagend op struiken te zien. De nesten worden overwegend in zandige bodems.

De rouwrandspinnendoders (genus Cryptocheilus) hebben donkere vleugelranden. Veel soorten zijn bont gekleurd. Deze wespen vangen spinnen.

De sikkelwespen (genus Didineis) zijn kleine, slanke graafwespen met een zwart of zwart met rood achterlijf. Deze wespen nestelen in de grond en jagen op dwergcicaden.  

De graafwespen van het genus Dinetus zijn bontgekleurde

De Vorkwespen (genus Diodontus) zijn kleine wespen. hebben een achterlijf dat niet gesteeld is. De achterschenen zijn voorzien van kleine doornen. Deze wespen nestelen in zandige bodems en jagen op bladluizen.

De baardspinnendoders (genus Dipogon) zijn kleine, zwarte wespen met een dubbele, donkere bandtekening op de voorvleugels. De mannetjes hebben een kort achterlijf en antennes die aan de onderzijde recht of gebold zijn. De vrouwtjes gebruiken bestaande holtes zoals keverboorgangen en slakkenhuizen om er hun meercellige nesten in te maken. De prooien bestaan uit spinnen uit verschillende families.

De langkopwespen (genus Dolichovespula) zijn stevig gebouwde wespen met een uitgebreide gele tekening. De wangen zijn sterk ontwikkeld. Daardoor is de kop langer dan bij het genus Vespula. Bij de wespen van dit genus is de Gewone Koekoekswesp Dolichovespula adulterina een parasiet. Deze wespen bouwen hun nesten meestal in bomen.

De bliksemwespen (genus Dolichurus) zijn zwarte of zwart-rode wespen met een lengte van 5 tot 15 mm. De gastheren van deze parasitaire wespen zijn kakkerlakken. De wespen jagen vliegensvlug op de kakkerlakken en brengen deze twee steken toe. De kakkerlakken blijven ruim een uur verlamd. In die tijd worden ze overgebracht naar het nest. Pas na de eileg komen de kakkerlakken weer bij. De vrouwtjes onttrekken kort na het steken ook voedsel uit de kakkerlak. Met de kaken masseren de vrouwtjeswespen een druppel kropvocht uit de kakkerlak. De wespen gebruiken de eiwitten uit het kropvocht om na het leggen van een ei een volgend ei te doen rijpen. De wespen gebruiken de kakkerlakken dus zowel ten behoeve van de voeding als ten behoeve van de voortplanting en zijn het dus parasieten. Hiermee onderscheiden ze zich van onder meer de niet als parasieten beschouwde spinnendoders, aangezien deze de prooien enkel benutten als voeding.   

De kraagtangwespen (genus Dryinus) zijn grote, slanke wespen met een forse tang en donker gebandeerde vleugels. Deze wespen parasiteren vooral op nimfen van cicaden, die ze vooral in zeer vochtige bodems opsporen.

De bodemwantsendoders (genus Dryudella) zijn zwarte wespen met een rood en zwart gekleurd achterlijf. Het mannetje heeft een dubbele witte vlek op het voorhoofd. De prooidieren zijn bodemwantsen. Deze wespen maken een grondnest.

De gevleugelde miertangwespen (genus Echthrodelphax) zijn wespen van 2 à 3 mm groot die parasiteren op spoorcicaden. Deze wespen zijn nog vrijwel onbekend in Vlaanderen.

De zweefvliegendoders (blokhoofdwespen) (genus Ectemnius) zijn tamelijk grote wespen met een gele tekening op het achterlijf en meestal ook op het borststuk. Deze wespen hebben een grote kop met een breed gezicht, waarop vaak een zwarte middenzoom zichtbaar is, omgeven met fijne witte haartjes. Deze wespen maken een nest in dood hout of plantenstengels. De prooien bestaan uit vliegen, vaak zweefvliegen. De wespen zijn vaak te zien op schermbloemen.

De leestgoudwespen (genus Elampus) zijn wespen met een metaalgroene of -blauwe kleur en een lengte van 4 tot 8 mm. De achterzijde van het achterschildje is bij deze wespen uitgetrokken tot een leestvormig plateau. Deze wespen parasiteren op dwergcicadendoders (genus Mimesa en Mimumesa).  

De wimperwespen (genus Entomognathus) zijn kleine, zwarte graafwespen met behaarde ogen. De nesten bevinden zich in de grond en worden bevoorraad met kleine kevers, meestal bladhaantjes.

De platstuitspinnendoders (genus Eoferreola) kennen bij ons slechts 1 vertegenwoordiger: de Vuurspinspinnendoder Eoferreola rhombica.

De schorsplatkopwespen (genus Epyris) zijn wespen met een relatief platte kop. Het zijn parasitaire wespen maar over de gastheren is nauwelijks iets bekend. Volwassen wespen worden gewoonlijk aangetroffen onder de schors van dood hout, in bladstrooisel en zaadbollen; in een enkel geval houden ze zich op tussen mieren.  

De schubspinnendoders of roodpootspinnendoders (genus Episyron) zijn opvallend gekleurde spinnendoders met 2 grote witte vlekken op de middelste rugplaten en gedeeltelijk helderrode poten. De achterzijde van het borststuk en de eerste rugplaat zijn bezeit met vlindervleugelachtige iriserende schubben. Deze wespen vangen vooral wielwebspinnen.  

De koekoeksspinnendoders (genus Evagetes) zijn wespen met een rood-zwart achterlijf. Het lichaam ziet er viltig uit en aan de basis van de achterlijfssegmenten zijn soms viltige banden te zien. Het voorhoofd is aan de bovenkant gewelfd. De vrouwtjes hebben verdikte voelsprieten. Het zijn kleptoparasitaire wespen die in een onbewaakt ogenblik de eieren van de gastheren verwijderen en hun eigen eieren op de prooien van andere spinnendoders afzetten.

De urntjeswespen (genus Eumenes) zijn grote, slanke wespen met een sterk versmald eerste achterlijfssegment. Alle lichaamsdelen zijn zwart met een rijke, heldergele vlektekening. De wespen metselen urnvormige nestjes. Heidesoorten bevestigen de urntjes aan heidetakjes of grashalmen, andere soorten bouwen de urntjes aan stenen of hout. Het voedsel voor de larven bestaat uit spanrupsen.  

De hongerwespen (genus Gasteruption) hebben een slank achterlijf dat zijdelings is afgeplat en naar achteren toe dikker wordt. Het achterlijf is hoog op het borststuk ingeplant. Vaak zijn delen van de achterlijfssegmenten rood gekleurd. Vrouwelijke wespen hebben een legboor. De schenen van de achterpoten zijn opvallend verdikt. De wespen voeden zich met nectar op ondiepe bloemen en extraflorale nectar op Laurierkers. Deze wespen parasiteren bij solitaire bijen en wespen.   

De vrouwtjes van de miertangwespen (genus Gonatopus) zien eruit als mierenwerksters. Ze zijn gewoonlijk zwart met een geel gezicht; soms rood of gedeeltelijk geel. De ogen zijn groot en naar voren gericht. De mannetjes zijn doorgaans zwart, soms met gele poten en antennes. De vrouwtjes zijn bij vrijwel alle soorten ongevleugeld. De rugschilden en borstschilden zijn gereduceerd tot een steeltje dat het halsschild en het middensegment verbindt. De mannetjes hebben grote vleugels en een groot borststuk. Deze wespen komen vaak voor in mierennesten. De wespen parasiteren op cicaden.

De spiegelplatkoppen (genus Goniozus) hebben een kleine, driehoekig toegespitste kop. De lengterichel die midden over het middensegment loopt is vooraan verbreed tot een spiegelgladde driehoek. Het zijn parasitaire wespen met een goede reputatie in de biologische bestrijding van voor cultuurgewassen schadelijke insecten.

De breedkoppige schuimcicadendoders (genus Gorytes) zijn grote, zwarte graafwespen met een gele of wittige tekening op borststuk en achterlijf. Deze wespen nestelen in de grond. De prooien zijn schuimcicaden.

De rondkoppige schuimcicadendoders (genus Harpactus) zijn kleine zwarte wespen met vaak een rode tekening en witte vlekken op enkele rugplaten, waarvan de voorste vaak zijn verbonden door een witte eindzoom. De prooien zijn larven en volwassen exemplaren van dwergcicaden en schuimcicaden;  

De zandgoudwespen (genera Hedychridium en Hedychrum) zijn brede, ronde goudwespen met krachtige, dikke poten. Hedychridium-soorten hebben spitse klauwtjes. Hedychrum-soorten hebben gevorkte klauwtjes. Alle soorten voeden zich als larve met de voedselvoorraad van bodembewonende graafwespen. De Hedychridium-soorten zoeken vooral naar sprinkhanendoders en wantsendoders. De Hedychrum-soorten verkiezen bijendoders en knoopwespen.

De knikadergoudwespen (genus Holopyga) lijken sterk op Hedychrum-soorten, maar hebben een andere vleugeladering. Het zijn parasitaire wespen met als gastheren verschillende soorten graafwespen.

De boorspinnendoders (genus Homonotus) zijn bijna volledig zwarte wespen. De achterzijde van de kop is scherp gerand, uitgehold en ligt als een kap over het borststuk. Het borststuk is sterk kegelvormig uitgerekt. De prooien bestaan uit struikzakspinnen. De wespen dringen de gesponnen zakjes van de spin spinnen, schakelen de spin tijdelijk uit, leggen een ei en verdwijnen.

De spektorplatkopwespen (genus Laelius) zijn slanke wespen met een lange, zwarte beharing. Deze parasitaire wespen hebben spektorachtigen als gastheer.

De vlinderdoders (genus Lestica) zijn graafwespen met een gele tekening op poten, achterlijf en meestal ook borststuk. De nesten worden in de grond of in hout gemaakt. De prooien zijn vlinders.  

De knopige schuimcicadendoders (genus Lestiphorus) zijn graafwespen met een gele tekening op borststuk en achterlijf. Het achterlijf is tussen het eerste en tweede segment ingesnoerd. Deze wespen nestelen in de grond en jagen op schuimcicaden.  

De vleugwespen (genus Lindenius) zijn bijna volledig zwarte graafwespen met een lichte bronsglans. Deze wespen nestelen meestal koloniegewijs op droge, zonnige plaatsen in een zandige grond. De prooien bestaan uit kleine wantsen, vliegen en kleine wespen. Deze wespen zijn vaak op schermbloemen en Boerenwormkruid Tanacetum vulgare te vinden.  

De veldtangwespen (genus Lonchodryinus) parasiteren bij dwergcicaden, meerbepaald puntkopcicaden en bladcicaden.  

De vliegenspringers of vliegendoders (genus Mellinus) zijn zwarte graafwespen met een uitgebreide gele of geelwitte tekening op borststuk en achterlijf. Het tweede segment van het achterlijf is aan de basis ingesnoerd. De midden- en achterpoten zijn bijna volledig geel of rood. Deze wespen maken een grondnest in een zandige bodem. De prooien bestaan uit vliegen die door deze wespen lopend worden benaderd en dan plotseling besprongen.  

Microleemwespen (genus Microdynerus) zijn kleine zwarte wespen met een witte tekening op hals, vleugelschubben en achterlijf. De mannetjes hebben een geelwit kopschild. Deze wespen nestelen in dood hout en holle stengels.  

De roodlijfdwergcicadendoders (genus Mimesa) zijn slanke, zwarte graafwespen met een gesteeld zwart-rood gekleurd achterlijf. Deze wespen graven een nestgang met verschillende zijgangen in zandbodems. De prooien zijn bladvlooien en dwergcicaden.  

De zwartlijfdwergcicadendoders zijn slanke, zwarte graafwespen met een gesteeld volledig zwart of zwart met rood gekleurd achterlijf. Het nest wordt vooral in hout (boorgangen, holle houtige stengels) gemaakt, maar sommige soorten maken een grondnest. De prooien bestaan uit nimfen van dwergcicaden.   

De spinnenjagers (genus Miscophus), ook spinnetjesdoders genoemd, zijn volledig zwart of zwart met een rood achterlijf. Deze wespen nestelen in de grond en jagen op spinnen.   

De stofluisdoders (genus Nitela) zijn kleine zwarte wespen die nestelen in bestaande holtes in stengels, gallen en dood hout. De nestcellen bevinden zich in rijen en worden van elkaar gescheiden door middel van houtsnippers. De prooien zijn meestal stofluizen en soms ook bladluizen.    

De koekoeksgraafwespen (genus Nysson) zijn gedrongen wespen met een ruwe oppervlaktestructuur op de kop en het borststuk. De kop is breed en het voorhoofd is naar onder sterk versmald met een spits kopschild. De sprieten zijn sterk verdikt. Het middensegment is voorzien van twee doorntjes, mogelijks als een bewapening tegen de volwassen gastheren (schuimcicadendoders) bij de larven als koekoeksjongen leven. Het achterlijf is zwart of gedeeltelijk rood met smalle lichte zijvlekken of banden.

De schoorsteenwespen (genus Odynerus) maken hun nesten meestal in verticale leemwanden. De nestingang wordt voorzien van een pijpvormige toegangsbuis (schoorsteentje) dat de wespen maken uit kleibolletjes. Het nest bestaat uit een aantal nestcellen. Als de laatste nestcel bevoorraad is, wordt het schoorsteentje weer afgebroken en het materiaal gebruikt als afsluiting van de nestgang. De larven worden gevoed met larven van kevers, vlinders of bladwespen.

De kogelgoudwespen (genera Omalus, Philoctetes en Pseudomalus) zijn groen-, blauw- en roodglanzende goudwespen die parasiteren op graafwespen. De kogelgoudwespen van het genus Omalus parasiteren vooral bij bladluisdoders (genus Pemphredon) en huigwespen (genus Passaloecus). Wespen van het genus Philoctetes parasiteren waarschijnlijk op in de grond of steilwanden nestelende graafwespen zoals bladluisdoders (genus Pemphredon) en pottenbakkerswespen (genus Trypoxylon). Philoctetes bidentulus en Philoctetes truncatus zijn uiterst zeldzame vertegenwoordigers van dit genus  in Vlaanderen. De kogelgoudwespen van het genus Pseudomalus zijn nestparasieten van kleine graafwespen (genera Pemphredon, Passaloecus, Psenulus, Rhopalum en Trypoxylon).

Spieswespen (genus Oxybelus) zijn gedrongen graafwespen. Kenmerkend bij deze wespen is de grote, naar achteren gerichte doorn op het eerste achterlijfssegment. De wespen maken een nest in de bodem. De prooien bestaan uit vliegen.

De graafwespen van het genus Passaloecus zijn kleine zwarte wespen die nesten maken in droge, met merg gevulde stengels en takken, in verlaten insectengangen in hout of in gallen. De prooien zijn bladluizen.

De bladluisdoders (genus Pemphredon) zijn zwarte graafwespen met een gesteeld achterlijf. Deze wespen nestelen in hout of holle stengels en bevoorraden de nestcellen met bladluizen.

De bijenwolven (genus Philanthus) zijn tamelijke grote, slanke graafwespen die meestal een rijk getekende kop, borststuk en achterlijf hebben. De kop is breed en de antennes zijn dik en zwart. De ogen hebben een kenmerkende insnijding aan de binnenzijde. Deze wespen maken een grondnest. Ze jagen op verschillende insecten, maar sommige soorten zijn gespecialiseerd in één prooisoort.   

De aardrupsendoders (genus Podalonia) zijn grote graafwespen die meestal een zwart lichaam hebben met 3 rode eerste tergieten van het metasoma. Deze wespen graven na het vangen van een prooi een nest in een zandige bodem. Het nest wordt niet afgesloten. De prooien zijn vooral rupsen van bij of in de grond levende worteluilen (vlinders).  

De veldwespen (genus Polistes) zijn trage vliegers, die in de vlucht de poten laten hangen. Het nest bestaat uit een papieren raat die aan een steeltje wordt opgehangen op allerlei plaatsen. Deze wespen vangen kleine vlinders voor hun larven.  

De viltspinnendoders (genus Pompilus) hebben een zwart lichaam dat grotendeels grijs viltig behaard is,ook de poten. Door de lange sikkelvormige kaken ziet de kop er driehoekig uit. Zowel vrouwtjes als mannetjes hebben graafborstels aan de voorpoten. Deze wespen jagen eerst en nestelen daarna in zand.     

De zaagspinnendoders (genus Priocnemis) zijn zwarte wespen met doorgaans een rode achterlijfsbasis. De prooien zijn spinnen. De achterschenen van het vrouwtje hebben duidelijke zaagtandjes.   

De graafwespen van het genus Psen zijn zwarte wespen met een slank en gesteeld achterlijf. De wesp heeft op de kop tussen de antennes een kleine knobbel. De wesp nestelt in de bodem of in dood hout. De prooien zijn cicaden.

De bladvlooiendoders (genus Psenulus) zijn bijna volledig zwarte graafwespen met een gesteeld achterlijf. Op de kop hebben ze een duidelijke dwarskiel onder de antennes. Het nest wordt gemaakt in plantenstengel of in hout. De prooidieren zijn bladluizen of bladvlooien.  

De blinde platkopwespen (genus Pseudisobrachium) zijn parasitaire wespen met een zeer extreem geslachtsdimorfisme. De vrouwtjes zijn namelijk blind en pigmentloos, vleugelloos en het borststuk bestaat nog enkel uit een paar afgeronde knopen. Deze vrouwtjes leven dan ook in permanente duisternis in onderaardse gangen. De mannetjes zijn bruinachtig zwart, hebben grote ogen en hun borststuk en vleugels zijn zeer goed ontwikkeld. De vrouwtjes zijn aangepast aan het leven in mierennesten. Alleen het paren geschiedt bovengronds en waarschijnlijk alleen ‘s nachts. De mannetjes nemen daarbij de vrouwtjes op de rug. De gastheren van deze wespen zijn waarschijnlijk kevers die in mierennesten leven.  

De wespen van het genus Pterocheilus zijn kleine, zwarte wespen met enkele gele of witte bandjes en opvallend lange liptasters. Deze wespen leven vooral in schaars begroeide, warme gebieden zoals stuifzanden en kustduinen. Het nest wordt onder de grond gemaakt. De prooien bestaan uit rupsen van zakjesdragers (vlinders).

De Heideplatkopwespen (genus Rhabdepyris) zijn parasitaire wespen. De prooidieren zijn kevers die in mierennesten leven. Volwassen wespen voeden zich met nectar en honingdauw op verschillende bloemen.

De kegelwespen (genus Rhopalum) zijn graafwespen met een knotsvormig gesteeld achterlijf en opvallend verdikte achterdijen. De nesten worden gemaakt in vraatgangen van keverlarven in dood hout of in met merg gevulde plantenstengels. De prooien zijn vliegen, muggen, bladluizen en stofluizen.   

De grote knotswespen (genus Sapyga) en de kleine knotswespen (genus Sapygina) parasiteren bij bijen.

De tripsendoders (genus Spilomena) zijn zeer kleine, bijna volledig zwarte graafwespen. Deze wesp bouwt een nest in merghoudende stengels, verlaten vraatgangen van kevers of boorgaten in hout. Als prooi worden larven van tripsen aangevoerd.

De stengelmetselwespen (genus Stenodynerus) zijn kleine, geel- of witgebandeerde wespen zonder dwerslijst op het eerste achterlijfssegment. De vrouwtjes zijn meestal rood-oranje gekleurd op de poten en de vleugelschubben. Deze wespen bouwen een nest in bestaande holtes in onder meer plantenstengels.

De speldwespen (genus Stigmus) zijn kleine, bijna volledig zwarte wespen met een gesteeld achterlijf. Deze wespen bouwen een nest in holle of met merg gevulde stengels, in verlaten kevergangen in hout en gallen. De prooidieren zijn bladluizen.

Deukwespen (genus Symmorphus) zijn slanke wespen met een overlangse groef in het eerste achterlijfssegment. Dit segment is wat ingesnoerd waar het tweede segment begint. De vrouwtjes nestelen bovengronds in bestaande holtes zoals plantenstengels, gaten in muren en rieten daken. De wespen bevoorraden hun broedcellen met larven van onder meer bladhaantjes of rupsen van kleine vlinders.

De sprinkhanendoders (genera Tachysphex en Tachytes) zijn grotendeels zwarte of zwart met rode graafwespen. Deze wespen nestelen doorgaans in de grond op zandige, zonnige plaatsen. De prooien bestaan uit sprinkhanen en soms kakkerlakken.

De keverdoders (genus Tiphia) zijn solitaire ectoparasieten van engerlingen (larven van Meikeverachtigen).

De drietandgoudwespen (genus Trichrysis) zijn typische goudwespen met metaalglanzende kleuren. Het laatste achterlijfssegment heeft 3 tandjes. Bij de mannetjes zijn de tandjes iets meer afgerond. Deze parasitaire wespen geven de voorkeur aan spinnen als voedsel en bezoeken de nesten van spinnendoders of graafwespen die spinnen verzamelen.

De pottenbakkerswespen (genus Trypoxylon) zijn slanke, zwarte graafwespen. De ogen hebben een karakteristieke diepe insnijding. Het achterlijf is lang en smal uitgerokken. Deze wespen nestelen in holle stengels. De celwanden worden vervaardigd van klei en de cellen worden met een kleiprop afgesloten. De soorten worden geparasiteerd door de Drietandgoudwesp Trichrysis cyanea.

De limonadewespen of kortkopwespen (genus Vespula) hebben een sterk gereduceerde wang, waardoor de kop korter is dan bij het genus Dolichovespula. Vespula-soorten bouwen hun nesten meestal in holen, stronken of tussen stenen. De nesten kunnen duizenden werksters tellen. Wellicht de bekendste limonadewesp is de Gewone Wesp Vespa vulgaris, die op het einde van de zomer op zoetigheden afkomt en daarom overlast kan veroorzaken.  


De meeste wespen sterven in het najaar. Alleen de bevruchte vrouwtjes, die later koninginnen zullen worden en eitjes leggen, overwinteren. Tijdens een strenge winter sterven er veel van die vrouwtjes, maar als de temperaturen hoger liggen dan normaal, overleven er meer exemplaren. In een vroege en warme lente brengen de koninginnen al heel vroeg een eerste generatie werksters ter wereld. De wespenkolonies bereiken een hoogtepunt in september.  

Home