NATUURLEXICON


Weekdieren


De weekdieren (Mollusca) zijn een zeer soortenrijke groep. Tot de weekdieren behoren de gestekelde weekdieren (Aculifera) waartoe de keverslakken (Polyplacophora) behoren. Een grotere groep wordt gevormd door de schelpdragers, met de slakken (Gastropoda), de olifanttandjes (Scaphopoda), de tweekleppigen (Bivalvia) en koppotigen of inktvissen (Cephalopoda). 

Weekdieren hebben een week, ongeleed lichaam zonder inwendig skelet. In plaats daarvan wordt het lichaam omgeven door een huidplooi, de mantel, die zorgt voor bescherming van het lichaam en de vorming van de schelp. De schelp die zowel uitwendig (slakken en tweekleppgen) als inwendig (sommige inktvissoorten) kan voorkomen is bij sommige soortgroepen, zoals naaktslakken, niet aanwezig. De ademhaling gebeurt door kieuwen, maar bij land- en zoetwatersoorten door een soort longen. Behalve bij de tweekleppigen wordt het voedsel verzameld door middel van een rasptong. Het voedsel van weekdieren kan bestaan uit levende prooien, plankton, aas, planten, zwammen en detritus (dode organische overblijfselen).  De meeste soorten leven in zee. Bij slakken en tweekleppigen komen ook veel zoetwatersoorten voor, terwijl de slakken ook het land veroverd hebben.  

Mosselen bezitten lange gevoelige buisjes (sifonen) waarmee ze water opnemen en door de kieuwen filteren. Ze zeven en eten plantaardig en dierlijk plankton. De meeste tweekleppigen leven ingegraven in de zeebodem en halen met de sifon voedseldeeltjes uit het water.

Grote tweekleppigen die in stromend of stilstaand zoet water leven, zoals de Zwanemossel Anodonta cygnea en de Bolle Stroommossel Unio tumidus, behoren tot de Unionidae. Men noemt de soorten van deze familie ook wel najaden.

De schelp bij schelpdieren is het uitwendige skelet van een weekdier. Het geeft steun aan het tere lichaam dat voor meer dan 90 % bestaat uit water. De schelp beschermt tevens tegen uitdroging en vijanden. Schelpen bestaan voor ruim 90 % uit calciumcarbonaat. Deze kalk vormt de dikke middelste laag van de 3 lagen waaruit een schelp is opgebouwd. De binnenste laag bestaat uit parelmoer. Dit zijn kleine kristalletjes die bij sommige schelpen echt glinsteren. Het buitenste laagje, de opperhuid, bestaat uit de stof conchioline en is vaak niet meer dan een dun, bruinachtig vliesje.

Schelpen worden aangemaakt door de weekdierlarven. Nadat de larve na zijn geboorte enige tijd heeft rondgezwommen, zakt hij naar de zeebodem om een schelpje te ontwikkelen. Enkele soorten kruipen reeds met een klein schelpje uit het ei.

De schelp groeit met het weekdier mee tot hij volwassen is en krijgt, afhankelijk van de soort, de vorm van een hoorntje of slakkenhuis, twee bij elkaar horende kleppen, een soort tand of een keverschild, inclusief ribbels, stekels, knobbels of schilfers.

Aan onze kust leven er naar schatting zo’n 150 soorten weekdieren.

Veel schelpdieren lozen hun zaadjes en eitjes in de open zee, waarna de bevruchting in het water plaatsvindt en er kleine larven geboren worden. Sommige soorten kennen mannelijke en vrouwelijke dieren, andere zijn tweeslachtig.  

Onder de weekdieren bestaat er een groep die worden geboren als man en tijdens hun leven langzaam in een vrouw transformeren. De Gewone Oester Ostrea edulis is een voorbeeld van zo’n protandrische hermafrodiet.

Natuurlijke vijanden van schelpdieren zijn inktvissen, die ook tot de weekdieren (meerbepaald de koppotigen) behoren, maar in staat zijn om schelpen te kraken, zeesterren die over een schelpoplossend zuur beschikken, vogels die met de snavels de schelpen loswrikken en vissen die het weekdier meestal volledig opslokken.

De meeste schelpdieren bewegen zich kruipend over de zeebodem, door golvende bewegingen te maken met de voet. Andere soorten kunnen “zwemmen” door de schelp open en dicht te klappen met de sluitspieren. Andere persen water dat tussen de kleppen zit door een spleetje naar buiten en komen zo vooruit.  

De gekleurde lijnen op schelpen zijn de groeilijnen. Schelpen groeien in fasen en krijgen daardoor een soort “jaarringen” waardoor ook hun leeftijd bij benadering kan worden bepaald. De kleurafwijking van de strepen is te verklaren door de pigmentverschillen van het opgenomen voedsel dat het dier tot zich heeft genomen.

Afhankelijk van de soort kunnen schelpdieren van enkele jaren tot enkele honderden jaren oud worden.    

Op het land leven alleen huisjesslakken en naaktslakken, in het water daarnaast ook tweekleppigen. Van de landslakken hebben veel soorten een zekere kalkbehoefte; sommigen meer dan anderen. De laatste tref je dan ook vooral aan op kalkrijke of kalkhoudende plaatsen, zoals duinen. Er zijn echter ook soorten van zuurdere biotopen of zeer natte, moerasachtige omstandigheden, deels uitdrogende greppels of drogere plaatsen. Landslakken zie je vooral 's nachts en onder vochtige omstandigheden tijdens mist en regen. Fel licht en droogte worden gemeden. De dieren kruipen dan diep weg op schaduwrijke plaatsen die nog een beetje vochtig blijven. Sommige huisjesslakken kruipen in de vegetatie of langs rotsen en muren omhoog (tot metershoog in bomen) om vastgeplakt tegen hard substraat, te wachten tot de droogte over is. De meeste slakken voeden zich met plantaardig materiaal, sommige met verse planten, veel echter met oud afstervend en afgestorven bladmateriaal, met mossen en korstmossen, algen, schors (papier) en schimmels. Sommige soorten zijn carnivoor en eten andere slakken, Regenwormen Lumbricus terrestris en dergelijke.

Meerdere soorten zijn klein, enkele zelfs kleiner dan 3 mm, maar spelen een belangrijke rol in de levensgemeenschap in de strooisellaag, bij het transformeren van bladafval tot humus. Samen met andere bodemdieren verkleinen ze gedeeltelijk vergaan bladmateriaal. Op deze manier vergroten ze als het ware het werkoppervlak voor de micro-organismen, waardoor de snelheid waarmee het materiaal composteert toeneemt. De meeste soorten zijn hermafrodiet; de dieren bevruchten elkaar. Eieren worden gelegd onder bladeren, tussen mos of in holletjes onder de grond.

De waterslakken leven gewoonlijk tussen waterplanten, maar kunnen ook los op de bodem en op harder substraat voorkomen. Tweekleppige soorten leven ingegraven in de bodem. Alle soorten vormen voedsel voor vogels, vissen en andere organismen, maar met name de grotere, langlevende tweekleppigen vervullen tevens een belangrijke taak als waterfilteraars.

Slakken eten planten of dode dieren. Groentegewassen worden vooral door naaktslakken aangevreten.

De slakken zijn vooral ’s nachts actief. Overdag verschuilen ze zich op vochtige plaatsen. Slakken kunnen niet goed tegen droogte en warmte; dan drogen ze immers uit.

In de lente komen de slakken die de vorst overleefden van onder grote stenen, of uit grondspleten gekropen om zich te goed te doen aan het verse groen dat overal verschijnt. De slakken zijn tweeslachtig, waarna door een paring tussen twee slakken door beide dieren eitjes worden afgezet. Een vierhonderdtal eitjes worden vanaf april in de grond of onder stenen gelegd.  Drie weken later komen de eitjes uit en 2 maanden daarna is deze verse lading slakken al volwassen.   

Slakken voeden zich met algen en schimmels, maar ook met groenten en fruit. Ze zijn gek op vers groen en kunnen dan ook wel schade aanrichten aan kiemplanten en jonge plantjes.

Voor de instandhouding van landslakken in bossen is het belangrijk dat er voldoende liggend dood hout met verschillende diameterklassen voorkomt. De humuslagen mogen niet worden verstoord. Dit betekent het weren van recreatie (verdichting van de bosbodem).

Vochtige biotopen dienen voor landslakken beschermd te worden tegen het probleem van de verdroging. Dit kan door inspanningen te leveren om de watertafelregimes in stand te houden.

Verder is het voor landslakken van belang dat er kwaliteitsvolle biotopen zoals ruigten en mantelzoomvegetaties bestaan.

De weekdieren bevinden zich onderaan de voedselketen en vormen het voedsel voor veel andere soorten. Ze spelen een belangrijke rol in de afbraak van organisch materiaal.

Bosranden zijn warmer en droger dan boskernen. In bosranden zullen er dan ook minder naaktslakken voorkomen dan in boskernen. Huisjesslakken zijn beter bestand tegen droogte. Een aantal naaktslakken zijn bekend als zogenaamde plaagsoorten voor de landbouw. Bossen grenzen vaak aan landbouwgebieden. Daarom kunnen geleidelijk opgaande bosranden zorgen voor een bufferend effect van de slakkenaantallen van het ene naar het andere gebied.    

Slakken zoals de Purperslak Nucella lapillus en de Wulk Buccinum undatum zijn zeer gevoelig voor endocriene verstoorders, zoals het fungicide tributyltin (TBT). Ze worden namelijk onvruchtbaar doordat er mannelijke kenmerken bij vrouwtjes gaan optreden.

Wanneer TBT de voortplanting van een schelpdier zoals de Wulk in het gedrang brengt, dan worden ook heremietkreeften bedreigd, want de wulk is de enige leverancier van schelpen die groot genoeg zijn om volwassen heremietkreeften te herbergen. TBT veroorzaakt “imposex”, dit wil zeggen dat vrouwelijke dieren mannelijke geslachtsorganen ontwikkelen, waardoor de populatie geheel of gedeeltelijk steriel wordt.

Mosselen blijken bij minieme hoeveelheden cadmium reeds geen bysisdraden meer te vormen.

Zuur, voedselarm venwater is weinig geschikt voor slakken. Het optreden van slakken in deze wateren betekent dat er eutrofiëring aan het optreden is.

Vanwege hun behoefte aan kalk voor de aanmaak van het huis en voor het leggen van de eieren, leven maar weinig huisjesslakken in zurige heide- en veengebieden. De eiproductie en de groeisnelheid zijn laag in zure milieus.

Een verminderd aantal huisjesslakken zorgt dan weer voor een negatieve impact op vogels. Deze benutten de kalk van slakkenhuisjes voor de aanmaak van de eitjes. Slechte eischalen zorgen voor minder broedsucces bij vogels.

Slakken gebonden aan vochtige biotopen gaan achteruit of verdwijnen samen met de moerasvegetaties in de kuststreek.

Vele open of vochtige biotopen zijn verdwenen door de aanleg van infrastructuur in de kuststreek. In de duinen zijn er ook meer ruigten, struweel en bossen ontstaan, tengevolge een slecht beheer.

Bij de weekdieren kennen we ook reeds een aantal exoten (zoals onder meer Amerikaanse Boormossel, Aziatische Korfmossel, Japanse Oester en Chinese Vijvermossel).

De Kokkel Cerastoderma edule leeft ingegraven in het zand, juist onder de laagwaterlijn. Kokkels vormen het basisvoedsel voor veel andere dieren, zoals de Scholekster Haematopus haematopus en de Kanoet Calidris canutus. Kokkels zijn door de mechanische schelpdiervisserij sterk afgenomen. Het duurt 4 tot 5 jaar voor een kokkel volwassen is en interessant is voor de vogels.   

De geïndustrialiseerde schelpdiervisserij woelt de bodem om op zoek naar kokkels. Kokkelvissers met schepen voorzien van messen trekken banen door de waterbodem. Daarbij worden zeeplanten en dieren gevangen of vernietigd. Wat rest is een kale zandplaat. Kokkels leven ondiep ingegraven in de bodem. Voor het bemachtigen ervan gebruiken kokkelvissers hydraulische zuigkorren die de bodem eerst loswoelen met een waterstraal. Vervolgens gaat er een mes van ongeveer een meter breed tot drie centimeter dik door de bodem. De zeef achter de korren houdt de Kokkels dikker dan 5 mm en langer dan 23 mm tegen, en een stofzuiger brengt ze aan boord van het schip. De brede bouw en het grote drijfvermogen van het schip zorgen voor een diepgang van slechts 50 cm, waardoor de kokkelschepen bij hoogwater vrijwel overal kunnen komen. De immense stofzuigers verwoesten de bodemflora- en fauna. Planten zoals onder meer Zeegras-soorten Zostera species worden grotendeels vernield door deze kokkelvisserij.  

De koppotigen zijn roofdieren, die andere zeedieren aanvallen. Zij bemachtigen hun prooi met vangarmen, die de buit naar de snavelvormige bek brengen. De koppotigen zijn eenslachtig. Ze planten zih voort door het leggen van eieren.

Om de mond der koppotigen bevinden zich vangarmen die van zuignappen voorzien zijn en dienen voor de voortbeweging en het grijpen van de prooidieren.

Inktvissen bewegen zich voort door het water met grote kracht door een gespierde trechter uit het lichaam te stoten, dus met behulp van een soort “straalaandrijving”. Bij dreigend gevaar wordt een bruine vloeistof (de “inkt”) uit de trechter gespoten.   

Een bekende koppotige is de Gewone Zeekat Sepia officinalis.

Home