NATUURLEXICON


Wantsen, cicaden en plantenluizen


De groep van de snavelinsecten (Hemiptera) omvat de wantsen (Heteroptera), cicaden (Auchenorrhyncha) en plantenluizen (Sternorrhyncha).

Wantsen zijn land- en waterinsecten. Ze worden gekenmerkt door een afgeplat lichaam en vleugels die over het lichaam gevouwen zijn. 

Een kenmerk dat wantsen onderscheidt van kevers is hun onvolledige gedaanteverwisseling. Keverlarven verpoppen, maar nimfen van wantsen vervellen een aantal keer tot een geslachtsrijpe wants. Jonge wantsen zijn als ze uit het ei komen ongevleugeld en de vleugels groeien in de loop van een aantal vervellingen tot het volwassen formaat uit.

Niet alle wantsen zijn gevleugeld; sommige zijn slechts gedeeltelijk gevleugeld. Wantsen zijn voorzien van een steeksnuit om sappen van planten, zaden, insecten of andere dieren op te zuigen. Ze kunnen enkel vloeibaar voedsel opnemen. In rust wordt deze steeksnuit meestal onder het lichaam gevouwen. Wantsen komen op het land, in zoet water en op het water voor. De Koolwants Eurydema oleracea, Aelia acuminata en Lygus-soorten kunnen schade veroorzaken aan landbouwgewassen. Dit gebeurt voor een deel onrechtstreeks door het overbrengen van virussen. Anderzijds helpen veel soorten roofwantsen om schadelijke insecten onder controle te houden. Een Noord-Amerikaanse soort, namelijk Podisus maculiventris, zou kunnen worden ingezet bij de biologische gewasbescherming. Het diertje heeft tientallen soorten insecten op zijn menu. Wereldwijd wordt deze roofwants reeds ingezet tegen de Coloradokever Leptinotarsa decemlineata en rupsen.

De wantsen worden naargelang hun levenswijze of uitzicht ingedeeld in grondwantsen, boomwantsen, bloemenwantsen, doornwantsen, blindwantsen en randwantsen. Een dergelijke indeling is steeds moeilijk te volgen omdat men overlappingen kan hebben en omdat veel wantsen op zichzelf reeds zeer moeilijk te determineren zijn. De soorten wantsen van zuiver, stromend water en van oligotrofe vennen zijn het meest bedreigd. Door gebrek aan zuiver stilstaand water zijn de wantsen vrijwel uit Vlaanderen en Nederland verdwenen.  De aanwezigheid van veedrinkputten zou belangrijk zijn. In de middenlopen van beek- en riviersystemen zouden er vrijwel geen wantsen meer voorkomen.

Duikerwantsen hebben sterk afgeplatte achterpoten met brede haarzomen. Hierdoor zwemmen ze goed. Onder de dekschilden slaan ze een grote voorraad lucht op. Om hierdoor niet op te stijgen, zwemmen ze vooruit of klampen ze zich aan begroeiing in het water vast met de klauwtjes aan de middenpoten.  

Randwantsen zijn herkenbaar aan het achterlijf met sterk verbrede zijranden. Deze randen steken onder de vleugels uit en vormen het “connexivum”. Ze hebben vierledige sprieten. De sprieten zijn ongeveer half zo lang als het lichaam. Het eerste lid is verdikt. Tussen het derde en het vierde lid zit een ring. De randwantsen zijn meestal groter dan 1 cm.  

Netwantsen (Tingidae) hebben uiteenlopende en vaak sierlijke netstructuren van halsschild en voorvleugels. Een aantal soorten kunnen schade toebrengen aan parkbomen en sierplanten. Ze zijn doorgaans minder dan 5 mm groot, hebben een meestal verborgen levenswijze en een vrij kort volwassen stadium.

Netwantsen danken hun naam aan het netvormig patroon op hun rugzijde. Deze netstructuren zijn het gevolg van celvergroeiingen. Volwassen netwantsen zijn 1,5 tot 6 mm lang. De kop (caput) is klein en iets verlengd vóór de ogen. Hij draagt bovenaan 5 uitwassen: vooraan 2 spitsvormige, in het midden 1 en aanliggend tegen het achterhoofd 2 minder duidelijke. Er zijn géén ocellen.  De sprieten of antennen zijn vierledig. Ook de steeksnuit is vierledig. De voorrand van het halsschild is voorzien van een netwerk van cellen. De voorrand heeft een kleine of grote halsblaas (soms hoed genoemd) die de kop soms volledig overkoepelt. De zijranden bezitten vooraan een smalle of brede opgerichte boord, die omgeslagen op het borststuk kan liggen. Achteraan is het halsschild driehoekig verlengd, zodat het schildje (scutellum) en een deel van de vleugels worden bedekt. De vleugels liggen bij wantsen over elkaar, in tegenstelling met kevers, waar de dekvleugels tegen elkaar liggen en een centrale naad vormen. Bij wantsen bestaan zij doorgaans uit een verhoornd deel (clavus en corium) en een membraneus deel (membraan) genaamd. Bij netwantsen echter zijn corium en membraan van dezelfde vorm en kleur en beide verhoornd en voorzien van een netwerk van cellen. Bij eenzelfde soort kunnen de vleugels een verschillende lengte hebben. Naargelang de lengte van de vleugels verandert soms het totale beeld van hun uiterlijk. De poten dragen twee voetleedjes (tarsi).

Men treft netwantsen aan in droge en vochtige biotopen. Het zijn planteneters. Zij zuigen het bladgroen uit en zo ontstaan rossige vlekken. Een voldoende grote populatie kan door zuigschade bladval veroorzaken, waardoor de boom of struik afsterft. In een natuurlijk biotoop valt de zuigschade meestal nauwelijks op. Men kan zelfs stellen dat netwantsen in het natuurlijk proces mee zorgen voor open ruimtes en vernieuwing.

Pas als ze hetzelfde gedrag vertonen op cultuurgewassen, onder meer park-of laanbomen en -struiken, worden ze als schadelijk beschouwd. Vermoedelijk is er één generatie per jaar.

In het verleden werden alle wantsen met een netvormig patroon op de dekschilden ondergebracht in de familie Tingidae. Tegenwoordig onderscheidt men naast de eigenlijke netwantsen (Tingidae) ook de Cantacaderidae en de meldenwantsen (Piesmatidae).

De Cantacaderidae meten 3,5 - 6,3 mm. De kop bezit géén ocellen. Het borststuk heeft aan de voorrand een platte boord en bedekt achteraan wel het zadeltje maar niet de clavus. Het membraan is éénvormig met het corium. Vertegenwoordigers van deze familie komen voor langs de Middellandse Zee.

Meldenwantsen zijn 2,5 -3,7 mm lang. De kopt draagt ocellen. Borststuk, zadeltje en clavus zijn duidelijk zichtbaar. Aan de voorrand van pronotum is er een kleine halsblaas. Het membraan is doorzichtig en duidelijk herkenbaar. Ze leven uitsluitend op planten van de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae).

De roofwantsen hebben een zeer stevige en dikke, kort naar achteren gebogen, drieledige steeksnuit. Ze zuigen er hun prooien mee uit en kunnen er ook mee striduleren door met de top ervan in een geribde groeve aan de buikzijde van het borststuk te wrijven.

Milieugevaarlijke stoffen, zoals detergenten, hebben een negatieve impact op wantsen. Detergenten, die oppervlakte-actieve stoffen zijn, verlagen de oppervlaktespanning van het water. Wanneer de oppervlaktespanning wegvalt, kunnen de dieren die gebruik maken van de oppervlaktespanning om zich over het wateroppervlak te verplaatsen, zoals de Bosschaatsenrijder Gerris gibbifer,  hun normale activiteiten niet uitoefenen, of zelfs verdrinken.

De meeste bedreigde water- en oppervlaktewantsen komen voor in stromende wateren, voedselrijke plassen met veel onderwatervegetatie, brakke en voedselarme wateren. Het behouden van een voldoende hoog waterpeil is voor deze wantsen van belang. De waterkwaliteit zelf gaat achteruit door vermesting. Het water vertroebelt.

Brakke wateren langs de kust zijn sterk afhankelijk van zoute kwel. Het behoud van de waterpeilen is van het grootste belang.

Een aantal wantsen uit zuidelijke streken wordt meer en meer bij ons gesignaleerd, zoals de Pyjamawants Graphosoma gibbifer en de Rode Roofwants Rhinocoris iracundus.

Bij de cicaden zijn de vleugels dakvormig boven het lichaam geplooid. Ze hebben eveneens een steeksnuit. Ook cicaden kunnen soms schade berokkenen aan door de mens gekweekte planten.

De grootte van de inheemse soorten is meestal ongeveer 5 mm.

Sommige cicaden spuiten een stof in de plant die deze ziek maakt. Cicaden kunnen ook schimmels van de ene plant naar de andere overbrengen. Veel cicaden zijn niet alleen goede vliegers; ze kunnen meestal ook goed springen met de bijzonder grote achterpoten. Zelden zijn cicaden aan meer dan 1 soort planten gebonden. Uit de bladeren van een plant zuigen ze sap, nadat ze met de steeksnuit een gaatje in hebben geprikt. De bladeren verdorren na enige tijd en vallen tenslotte af.

De plantenluizen worden nog eens ingedeeld in bladvlooien (Psylloidea), wittevliegen (Aleyrodoidea), galvormende Adelgoidea, bladluizen (Aphidoidea) en schildluizen (Coccoidea).  Veel plantenluizen hebben een sterke binding met waardplanten. Wol-, dop- en schildluizen hebben een wollig schild.

Ook deze plantenluizen hebben een lange steeksnuit, maar daar houdt de overeenkomst met wantsen en cicaden meestal op. De voortplanting is bij veel soorten een ingewikkeld gebeuren en kan zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk gebeuren.

Bladluizen boren met hun zuigsnuit een gat in delen van planten en zuigen de plantensappen op.

Bladluizen kunnen zich snel voortplanten. De mannetjes zoeken in het najaar een vrouwtje om mee te paren, waarna de vrouwtjes vrij grote eitjes leggen in bladknoppen en schorsspleten. De eitjes overwinteren. Ze kunnen de vorst goed verdragen. In het voorjaar komen er uit de eitjes alleen gevleugelde vrouwtjes. Die verspreiden zich en stichten nieuwe kolonies. Deze vrouwtjes produceren dan merendeels ongevleugelde vrouwtjes die eierlevendbarend zijn en onbevrucht (parthenogene) alleen nieuwe vrouwtjes geven. Enkele gevleugelde vrouwtjes kunnen elders weer nieuwe kolonies stichten. In het najaar worden, waarschijnlijk als gevolg van hormonale veranderingen in de vrouwtjes naast (grote) ongevleugelde vrouwtjes ook (kleine) gevleugelde mannetjes geboren. Deze paren met de vrouwtjes, waarna deze eitjes gaan leggen en de cyclus zich herhaalt.    

Home