NATUURLEXICON


Spinachtigen


Spinnen behoren evenals hooiwagens (Opiliones), bastaardschorpioenen (Pseudoscorpiones) en mijten (Acari) tot de spinachtigen en daarmee tot de geleedpotigen. Het lichaam van spinnen is in tweeën gedeeld: een kopborststuk en een achterlijf, die door een korte dunne steel met elkaar verbonden zijn. Zij hebben gifklieren, die in de kaken uitmonden. Het kopborststuk draagt 4 paar poten en meestal 8 enkelvoudige ogen. Op het achterlijf bevinden zich de spintepels. Een spin heeft 2 kaken en twee tasters.

Spinnen vervellen regelmatig en doen dit in de beschutting van bladstrooisel, in de vegetatie, onder stenen of onder boomschors. Op dat moment zijn ze erg kwetsbaar; de nieuwe huid is immers nog week en moet nog uitharden, wat tijd in beslag neemt. In die periode kunnen ze zich moeilijk verdedigen. Soms spinnen ze vóór de vervelling een cel waarin de vervelling plaatsvindt. Andere soorten vervellen terwijl ze aan een zijden draad hangen.  

Het lichaam van een spin bevat een uitgebreid zenuwstelsel.

Het voedsel van spinnen bestaat grotendeels uit insecten. Spinnen spelen een belangrijke rol in het bedwingen van populatie-explosies bij allerlei ongewervelden.

De kaken van de spin worden gebruikt om een prooi vast te houden en te vermalen. De spin doodt zijn prooi met gif. Door holle gifnaalden wordt het gif in de prooi gespoten. Het spinnengif veroorzaakt verlamming of verstoort de stofwisseling van de prooidieren. Gelijk met het gif worden er ook enzymen in het prooidier gebracht. Door de enzymen wordt de inhoud van de prooi opgelost. De spin verteert de prooi dus uitwendig.

In onze natuur komen er normaal gezien geen spinnen voor die gevaarlijk zijn voor de mens. Giftige exoten kunnen wel (tijdelijk) voorkomen, maar dan in humane milieus.

Sommige spinnen vermalen hun prooi met hun kaken. Andere wikkelen hun prooi in spindraad. Krabspinnen gebruiken geen draad maar hebben een zeer snel werkzaam gif.

De wielwebkaardespinnen hebben geen gifklieren en gebruiken alleen hun spindraad. Mannetjes bouwen, eenmaal ze volwassen zijn, geen webben meer. Ze zorgen alleen nog voor het nageslacht. Vrouwtjes hebben de eiwitten van insecten nodig om eitjes te produceren en blijven hun leven lang webben produceren.   

Jachtspinnen gaan actief op zoek naar voedsel zonder gebruik te maken van een web. Ze gebruiken het spinrag dan om een schuilplaats te maken of om de eitjes te omhullen. Webspinnen maken een web en wachten af tot er een prooi in het web terechtkomt. Alle spinnen die bij ons voorkomen zijn landspinnen, behalve de Waterspin Argyroneta aquatica.

Spinnen zetten de eieren in hoopjes af, die door spinrag beschermd worden.  De jonge spinnetjes vervellen een aantal keren.

Spinnen voeden zich met allerhande insecten en andere geleedpotigen. Een gevangen prooi wordt verlamd door gif dat binnengebracht wordt door een steek met de gifklauwen. De weke delen van de prooien worden opgezogen. Soms eten spinnen ook soortgenoten op.

Spinnen zijn zelf prooidieren voor amfibieën, reptielen, vogels en kleine zoogdieren. Ook sluipwespen, wegwespen en graafwespen (vooral de spinnendoders) behoren tot de natuurlijke vijanden van de spinnen. Spinnen vormen dus een belangrijke schakel in het voedselweb. 

Verdediging en vlucht zijn de eerste middelen om een aanvaller te ontlopen. Voor hun verdediging kunnen zij ook hun gifklauwen gebruiken.

Verder kunnen sommige spinnen aan hun belagers ontsnappen door zich te camoufleren (niet opvallen), of door andere soorten na te bootsen in kleur of vorm (bijvoorbeeld krabspinnen en zakspinnen). 

De meeste spinnensoorten die bij ons voorkomen, zijn eerder klein, enkele mm groot. Ze behoren tot de dwergspinnen en de hangmatspinnen. De meeste soorten leven op het grondoppervlak tussen lage vegetatie en strooisel, waar ze zich voeden met onder meer springstaarten.

Dwergspinnen maken veelal geen web ofwel een soort klein webje in oneffenheden zoals in kleine holtes of kuiltjes in de grond of tussen dorre bladeren op de grond. Hangmatspinnen maken webjes op wilde planten of tussen laaghangende takken in bossen.

De wolfspinnen behoren tot een soortenrijke groep. Ze komen talrijk voor in zeer uiteenlopende biotopen. Het zijn actieve jagers die het grondoppervlak of de lage vegetatie afstruinen op zoek naar allerlei prooidieren. Slechts een aantal soorten bouwen een slordig web.

Andere spinnensoorten behoren tot de wielwebspinnen, de kogelspinnen, de springspinnen en de krabspinnen.

Hooiwagens behoren eveneens tot de spinachtigen. Ze danken hun naam aan het feit dat ze vooral in de nazomer aanwezig zijn. Het kopborststuk en het achterlijf vormen een geheel. Ze hebben geen spinklieren en ook geen gifklieren. Het kopborststuk draagt 4 paar poten, 2 ogen en 2 geurklieren. De kaken eindigen in scharen. De poten van de typische hooiwagens zijn lang en dun, maar er bestaan soorten met korte, dikke poten.  Deze dieren leven hoofdzakelijk van levende en dode dieren, zoals miljoenpoten, duizendpoten, pissebedden, andere spinachtigen, insecten en slakjes. Ook plantaardige stoffen (rottend fruit, sapstromen van bomen) en zwammen kunnen tot hun menu behoren. Enkele soorten zijn gespecialiseerd in het eten van huisjesslakken. De eitjes worden in de bodem afgezet, in of onder dood hout of in graspollen. Jonge dieren worden in de zomer of de nazomer van hetzelfde jaar volwassen. Hooiwagens leven op het land, maar zijn wel min of meer aan water gebonden. Het zijn overwegend nachtactieve dieren. Overdag rusten ze op bomen, in muurholtes of op de grond. Hooiwagens vormen een prooi voor vele andere dieren en vervullen een belangrijke rol in de natuur.

Er komen verschillende soorten hooiwagens in Vlaanderen voor. Hun al dan niet aanwezigheid hangt samen met het voorhanden zijn van hun voorkeursbiotopen. Oligolophus hanseni is gebonden aan droge biotopen met een opgaande, houtige begroeiing. De soorten Dicranopalpus ramosus, Opilio canestrinii en Leiobunum rotundum leven hoog in de vegetatie en zijn dus grotendeels afhankelijk van opgaande begroeiing zoals houtwallen. Ook Lophopilio palpinalis en Mitopus morio houden van opgaande begroeiingen.

De hooiwagen Nemastoma lugubre vertoont een voorkeur voor zand-, veen-, leem- en kalkgronden. Nemastoma dentigerum houdt van kleigronden, maar koloniseert gemakkelijk andere bodemtypes vanuit aangrenzende kleigronden. Rilaena triangularis houdt van oude houtwallen.

Leiobunum blackwalli leeft in ruigten en bosschages in het agrarisch gebied.       

Ook mijten behoren tot de spinachtigen. Het zijn kleine spinachtige diertjes die voorzien zijn van bijtende of stekende monddelen. Ze voeden zich met micro-organismen en uitwerpselen van regenwormen, pissebedden, miljoenpoten en vliegenlarven.

Sommige mijten leven in het water, andere leven op het land. Soms leven ze parasitair.

Mijten worden zelf wel gegeten door roofmijten. Sommige kunnen schadelijk of zelfs ziekteverwekkend zijn, bijvoorbeeld de Schurftmijt Sarcoptes scabiei, galmijten (Eriophyidocecidia) of teken (Ixodida).

Teken zijn kleine parasitaire, spinachtige insecten die leven van het bloed van zoogdieren, waaronder mensen. De soort die vooral in de belangstelling staat is de Schapenteek Ixodes ricinus, die de ziekte van Lyme (bacterie Borelia burgdorferi) kan verspreiden.

Teken kunnen ook andere bacteriën overdragen zoals Anaplasma-, Bartonella-, Babesia- en Rickettsia-soorten.

Vooral in Oost- en Centraal-Europa kan deze teek ook een vorm van hersenvliesontsteking overbrengen, namelijk het TBE-virus of tekenencefalitis. Dit virus kan ook meer en meer in onze streken opduiken bij teken, wild, kleine knaagdieren en mensen. Het virus veroorzaakt gelukkig geen of milde klachten zoals griepachtige verschijnselen, maar in enkele gevallen kan het hersen(vlies)ontsteking of ontsteking van het ruggenmerg veroorzaken.  Huisdieren kunnen deze teken overbrengen uit zuiderse landen.  

Zoetwatermijten (Hydrachnella) komen voor in zoet en licht brak water. De meeste zoetwatermijten lijken op de gewone mijten. Het zijn kleine diertjes van een paar mm groot met een rond of ovalen lichaam en acht poten. Zoetwatermijten vormen één van de meest soortenrijke groepen. De aanwezigheid van chitineplaatjes op de rug, het aantal en de plaatsing van de ogen, de vorm van de monddelen en het geslachtsapparaat zijn belangrijke kenmerken om de verschillende soorten te onderscheiden. Mannetjes en vrouwtjes bij deze diertjes verschillen nogal vaak opvallend. De volwassen dieren jagen op kleine schaaldiertjes, andere mijten en insectenlarven, die ze leegzuigen. Uit of in de eieren ontwikkelen zich de larven. De larven bezitten slechts 6 poten. De larven van een groot aantal soorten leven parasitair op onder andere weekdieren, wantsen, libellen en muggen.

Een aantal soorten heeft een welbepaalde habitatvoorkeur. Veel soorten zijn gevoelig voor eutrofiëring en toxische stoffen. Deze soortgroep kan dus als een goede indicator dienen voor de bepaling van de waterkwaliteit.

Zoetwatermijten zijn nog maar weinig bestudeerd. We weten wel dat de soorten Limnesia curvipalpis, Limnesia maculata, Limnesia koenikei, Neumania limosa, Piona pusilla pusilla, Arrenurus albator en Arrenurus globator bij ons voorkomen.  

Spintmijten voeden zich door sap uit de bladeren van diverse planten te zuigen. Het schadebeeld dat een door spint aangetaste plant laat zien, bestaat uit lichtgele spikkels aan de bovenkant van de bladeren en aan de onderzijde kleine webjes, waarin de mijten zitten. De bladeren wordt zoveel sap ontnomen, dat ze verkleuren, verdrogen en tenslotte voortijdig afvallen.

Het lichaam van een mijt bestaat uit 2 delen: het kopborststuk en een achterlijf. Een mijt heeft 8 poten.

Veel bedreigde spinnen zijn gebonden aan voedselarme graslanden, bossen, heidegebieden en duingebieden, maar veel soorten zijn ook aan natte gebieden gebonden. De meest bedreigde spinnen zijn gebonden aan zandgronden (zoals de duinen en de Kempen in Vlaanderen). 

Spinnen gebruiken voor hun verplaatsing vaak het zogenaamde “rappelling”- en “ballooning”-gedrag. Bij rappelling vieren spinnen een spinseldraad tot die ergens aan vastraakt. Daarna maakt de spin op haar beurt de draad vast, waarna ze over de draad naar de andere kant kruipt. Deze beweging gebeurt over een relatief korte afstand. Ook via “ballooning” laat de spin een spinseldraad vieren maar laat de windstroming erop inwerken. Met de windstroming mee kan de spin zich dan over (zeer) grote afstanden bewegen.

Het rappelling wordt meestal gebruikt in de herfst- en wintermaanden om ongeschikt geworden terreinen te verlaten en zich naar geschiktere terreinen te verplaatsen.  

Via vracht- en personenvervoer komen er elke dag tientallen exotische spinnen het land binnen. Slechts een handvol kan hier de winter overleven in beschutte, menselijke omgevingen.

De meeste inheemse spinnen worden nog geen jaar oud. De Kruisspin Araneus diadematus, die na 1,5 jaar volwassen is, haalt bijna nooit de 2 jaar. Deze spin hangt steeds ondersteboven in het web. Dit is de ideale positie om snel bij een prooi te komen. Veel grote prooien zakken immers naar beneden.

De Grote Huisspin Tegenaria parietina wordt 4 tot 7 jaar oud. In huis is de spin immers beschut tegen winterweer.

Spinnen zien slechts enkele cm ver. De springspinnen daarentegen kunnen 20 tot 30 cm ver zien.

De Grote Trilspin Pholcus phalangioides is zo goed als blind. Deze spin voelt zeer goed de luchtverplaatsingen en trillingen. Ze kan wel licht van donker onderscheiden.  

Spinnen horen door middel van zeer fijne haartjes op de poten. Met deze zintuighaartjes worden luchttrillingen opgevangen. Ook het ruiken gebeurt met haarachtige orgaantjes op de poten. Door een prooi te betasten weet de spin of deze al dan niet bedorven is.  

Bepaalde gedragsprogramma’s bij dieren worden generatie per generatie doorgegeven. Een gedragsonderzoeker (M. Melchers) heeft ooit het gedrag van de spin Cupiennius salei op film vastgelegd, en daarin laten zien hoe de spin op verstoring reageert. Onder normale omstandigheden spint het wijfje bij het bouwen van een eiercocon eerst een vlakke bodem, en daarna een openstaande rand waarin een opening wordt vrijgelaten om de eieren in te leggen. Door deze opening legt zij haar eieren in de cocon en spint die daarna dicht.

Als de spin, nadat zij de coconbodem heeft voltooid, wordt gestoord en daarna ergens anders verder bouwt, maakt zij niet eerst weer een bodem, maar meteen de rand, zodat de cocon van onderen open blijft.  De spin gaat eieren leggen, die dan natuurlijk op de grond terechtkomen.

Wanneer het gaat om een ernstig bedreigde spin, dan kan dit ernstige gevolgen hebben want kostbare eieren gaan door verstoring op deze manier verloren.

Er blijken bij ons reeds heel wat exoten (zoals onder meer Australische Roodrugspin, Amerikaanse Zwarte Weduwe) onder de spinnen.

De Gewone Dwergzesoog Oonops pulcher is een spin die normaal gezien in onze streken gevonden wordt in of dicht bij huizen. In Zuid-Europa leeft deze soort onder boomschors. Bij een spinnenonderzoek in Antwerpen (2004) werd deze spin gevonden onder de schors van Plataan Platanus species. Dit kan er op wijzen dat deze spin zich aanpast aan de hogere temperaturen, die in onze streken heersen tengevolge van de klimaatverandering.


Home