NATUURLEXICON


Scholekster    

Haematopus ostralegus


De Scholekster Haematopus ostralegus is in Vlaanderen een algemene broedvogel. Er zijn ook grote aantallen doortrekkers, overwinteraars en overzomeraars.

Deze vogel die tot 43 cm groot wordt, heeft een grote, zwarte kop en hals, een lange oranje snavel en poten, een zwart-wit verenpak met een zwarte staartband en een witte vleugelstreep. De poten zijn roze. De ogen zijn rood met een oranje rand. De vrouwtjes zijn iets groter dan de mannetjes en hebben een iets langere, dunnere snavel en een wat minder zwart kleed. De mannetjes hebben een korte, stevige snavel.   

Jonge vogels zijn bovenaan bruinzwart en hebben geen roze, maar grijze poten. In de winter hebben de jongen een witte kinband.  Bij eerstejaarsvogels is de snavel nog niet volledig rood en voorzien van een donkere snavelpunt.   

De vogel bewoont aan de kust vooral kwelders en polderweiden. Bij eb vinden we hem vaak op slikken; bij vloed zoekt hij zijn voedsel binnendijks.

Zijn voedsel bestaat aan de kust vooral uit mosselen, kreeftjes, wormen, slakjes, kleinere schelpdieren, Kokkels Cerastoderme edule, Nonnetjes Macoma balthica (schelpdier) , zeesterren, krabben en garnalen. Mannetjes blijken zich vooral te voeden met mosselen en wormen, terwijl de vrouwtjes zich toeleggen op Strandgapers Mya arenaria (schelpdieren) en wormen.

Met de platte, sterke snavel is deze vogel in staat om de helften van tweekleppige schelpdieren te scheiden. Ze snijden de spieren van het schelpdier door. Met de gevoelige snavelpunt worden wormen en zeeduizendpoten opgezocht en gegeten.   

Een deel van de larven van de Japanse Oester Magallana gigas, een exoot, vestigt zich op losse stukken schelp, Alikruiken Littorina littorea en krabben. Door stormen komen de oesters op het droge terecht, waar de sluitspier na verloop van tijd begeeft. Vanaf dat moment kan de Scholekster met de snavel de kleppen open wringen, de sluitspier oversnijden en het vruchtvlees opeten. Slechts de oesters van ongeveer 6 cm groot blijken te worden gegeten.   

In het binnenland worden vooral Regenwormen Lumbricus terrestris uit de aarde gegraven en Zwanenmosselen Anodonta cygnea uit slootkanten opgepikt en opengebroken.   

De Scholekster maakt een nest langs de kustlijn maar de laatste jaren steeds vaker ook in het binnenland op opgespoten terreinen, ruige gebieden, akkers (maïs, bieten, aardappelen) en weilanden. Het nest is meestal een ondiepe kuil, vaak bekleed met schelpen van weekdieren en ander materiaal.

In mei-juni legt het vrouwtje 2 tot 4 eieren.  De jongen worden door de ouders gevoederd. Ze zijn hiervoor een zestal weken afhankelijk van de ouders. Ook daarna worden ze nog maanden lang gevoederd tot ze volledig zelfstandig zijn.

Een gedeelde ouderlijke zorg is voor deze territoriumsoort vrij belangrijk.  

De Scholekster kan wel 35 jaar oud worden.

Reeds in februari kan men ’s nachts zijn roep, die klinkt als “tepiet” horen.   

De Scholekster is van oorsprong een kustvogel maar sinds 1950 is het ook een algemene weidevogel geworden. Hij werd namelijk gelokt door de voedselrijkere graslanden als gevolg van de toenemende bemesting in de landbouw. Hij vond er meer voedsel (Regenwormen, larven van langpootmuggen). Terwijl hij vroeger vooral broedde in kustpolders, heeft hij ondertussen zijn verspreidingsgebied sterk uitgebreid. Maar net als andere weidevogels is hij ook op zijn retour in deze gebieden. De broedsuccessen zijn te laag om de wintersterfte te kunnen compenseren.

Naast kustvogel en weidevogel is de Scholekster niettemin ook een stadsvogel geworden. Omdat ze hun jongen voeren kunnen de vogels immers ook op platte grinddaken van flatgebouwen of fabrieksloodsen broeden. De ouders zoeken naar voedsel in voedselrijke gazons, sportvelden en wegbermen. Met de gevonden prooien vliegen ze dan naar hun jongen op het daknest. Deze platte daken zijn wel veilig voor grondroofdieren en mensen, maar de temperatuur kan er hoger oplopen dan gezond is voor de jongen. Er is ook weinig dekking tegen roofvogels, zoals de Havik Accipiter gentilis, die ook meer en meer in stedelijke gebieden worden gezien.  

De intensieve landbouw zorgt voor een kleiner voedselaanbod voor deze vogel. Chemische bestrijdingsmiddelen doden regenwormen en andere prooidieren. Zware machines kunnen de nesten vernietigen. In de overwinteringsgebieden, die zich vooral langs de kust situeren, daalt anderzijds het voedselaanbod (zoals Kokkels) door overbevissing.

Home