NATUURLEXICON


Mieren


De mieren (Formicidae) behoren tot de vliesvleugeligen (Hymenoptera) onder de insecten.

De meeste vertegenwoordigers van deze orde bezitten twee paar vleugels en hun antennen zijn meestal opgebouwd uit meer dan tien leedjes. Een mier kan je makkelijk herkennen aan haar geknikte sprieten en een zeer lang (voor werksters en gynen) eerste sprietlid dat we de scapus of sprietschaft noemen. Zekerheid krijg je bij het zien van een achterlijfssteel die we petiolus of schub noemen.

Net als aan andere insecten zijn bij mieren drie grote delen duidelijk waarneembaar: de kop (caput), het borststuk (thorax) en het achterlijf (gaster). Bij andere insecten wordt het achterlijf abdomen genoemd, maar bij mieren wordt gesproken van het gaster omdat bij de mieren een typisch kenmerk aanwezig is tussen het borststuk en het achterlijf, namelijk de achterlijfssteel.

Indien deze uit één enkel deel bestaat, spreken we meestal van een schub of petiolus.

Leden van de subfamilie der knoopmieren (Myrmicinae) hebben naast een petiolus ook nog een postpetiolus. Deze twee knopen, de petiolus en postpetiolus, zijn in feite het vervormde tweede en derde segment van het achterlijf.

Als de schub of de knopen ontbreken, heeft men niet te doen met mieren, maar met b.v. sluipwespen (Ichneumonidae), mierwespen (Mutillidae) of andere Hymenoptera.

Het borststuk draagt de drie paar poten. Elke poot bestaat uit de heup (coxa),de dijring (trochanter), de dij (femur), de scheen (tibia) en de voetleedjes (tarsi).

De mannetjes hebben altijd vleugels.

Er komen zowel angeldragende mieren, bijvoorbeeld knoopmieren,  als gifspuitende mieren, bijvoorbeeld bosmieren, voor. 

De mieren die bij ons voorkomen, behoren tot vier subfamilies.

De knoopmieren (Myrmicinae), waarbij de achterlijfssteel bestaat uit twee knopen, zijn een eerste grote groep. Tot deze groep behoren de steekmieren (genus Myrmica).

Een tweede subfamilie zijn de oermieren (Ponerinae). Oermieren worden vooral in de tropen en de subtropen gevonden. Bij ons komen er 3 vertegenwoordigers voor.

Oermieren en knoopmieren hebben een angel.

Deze ontbreekt bij de volgende twee subfamilies: de schubmieren (Formicinae) en de vooral in de tropen te vinden geurmieren (Dolichoderinae).

Van de schubmieren komen verschillende vertegenwoordigers voor, zoals de Behaarde Bosmier Formica rufa, de Wegmier Lasius niger en de Gele Weidemier Lasius flavus.

De geurmieren zijn over de gehele wereld verspreid, maar het merendeel van deze mieren tref je vooral in de tropen aan. Bij levende dieren kan je een karakteristieke geur waarnemen die door de werksters vanuit een afweerklier wordt afgescheiden. Bij ons zijn van deze groep het Heidedraaigatje Tapinoma subboreale en het Mergeldraaigatje Tapinoma erraticum vertegenwoordigers. Deze bij ons nogal zeldzame mieren danken hun Nederlandse naam aan de typische houding van het achterlijf dat meestal veel bewogen en opgeheven wordt tijdens het lopen.

Bij de ecologische beschrijving van mieren wordt een specifieke terminologie gebruikt. Zo worden de termen wijfje en koningin gebruikt voor de reproductieve vrouwelijke kaste van het nest. Gynes zijn nog niet uitgevlogen meestal onbevruchte en/of gevleugelde wijfjes die nog niet reproductief zijn. De mannetjes zijn slechts een beperkte periode in het nest te vinden en zien er vaak heel anders uit dan de vrouwelijke kasten.

De termen polygyn en monogyn hebben betrekking op het aantal wijfjes dat een kolonie of het nest telt (mono: één wijfje; poly: meerdere wijfjes).

Het mierenbroed zijn de eieren, larven en poppen van een mierenkolonie.

Een kaste is een groep individuen die al dan niet morfologisch verschillen van andere groepen binnen één nest, en meestal een andere functie hebben.

Een kolonie is een groep individuen die in staat is te reproduceren.

Mieren leven sociaal in kolonies. Hun nesten bevinden zich onder de grond, onder stenen of in levend of dood hout. Een aantal diersoorten leven als gast in mierennesten.

Maagdelijke koninginnen en mannelijke mieren zijn gevleugeld. Na de zogenaamde bruidsvlucht, waarin de paring plaatsvindt, verliezen de koninginnen hun vleugels, waarna ze een nieuwe kolonie stichten of worden opgenomen in een bestaand nest.

De plotselinge explosie van wijfjes en mannetjes bij de bruidsvlucht wordt 's zomers blijkbaar gunstig beïnvloed door een plotselinge daling van de luchtdruk. Gedurende deze nerveuze periode paart elke gyne meestal met meerdere mannetjes.

Bruidsvluchten van mieren worden o.a. vastgesteld door de aanwezigheid van mannetjes en gevleugelde wijfjes buiten het nest.

Jonge koninginnen paren met de fitste mannen. Dit zijn dan deze die bij de bruidsvlucht het hoogst kunnen vliegen.

Voor de mannelijke dieren betekent deze vlucht het einde van hun korte levensloop; de meeste vallen ten prooi aan vogels of andere predatoren en zelfs aan de eigen soortgenoten. Na de paring worden de mannelijke zaadcellen in een speciaal daarvoor ontwikkeld orgaan, het receptaculum seminis, in het achterlijf van de koningin bewaard, met behoud van de potentie om eicellen te bevruchten. Onbevruchte eitjes ontwikkelen zich tot mannetjes.

Bevruchte eitjes leveren naargelang temperatuur, hormonen-monitoring van de juvenielen, voedingswijze van de larven, en genetische factoren, werksters of gynes op. Na de bruidsvlucht breken bij de jonge koningin de vleugels makkelijk af. Soms moet de koningin hierbij helpen en bijt ze haar eigen vleugels af. Deze nu vleugelloze koningin kan mits wat geluk aan de basis liggen van een nieuwe kolonie. Om stammoeder te worden van een nieuw mierenvolkje zal ze snel op zoek moeten gaan naar een geschikte nestplaats.

Tijdens het eerste jaar zal ze slechts enkele eitjes en nieuwe werksters leveren. Aangezien een koningin bij de meeste soorten meerdere jaren oud kan worden, is het makkelijk te begrijpen dat kolonies van bepaalde soorten zeer omvangrijk kunnen worden. Bij sommige soorten komt het wijfje na de bruidsvlucht opnieuw in het moedernest terecht, waar zij door de werksters geadopteerd wordt.

De steriele vrouwelijke kaste ( de werksters) zijn vrouwtjes die geen eieren kunnen leggen. Deze hebben nooit vleugels. Ze kunnen dus niet naar de voedselbronnen vliegen, maar moeten het voedsel in de omgeving van het nest verzamelen.

Dit voedsel bestaat uit insecten, spinnen, duizendpoten, pissebedden en wormen.

Sommigen zijn verantwoordelijk voor de nestbouw, anderen brengen uitsluitend nestmateriaal, nog andere werksters herstellen het nest, een deel is verantwoordelijk voor de aanbreng van voedsel, anderen zorgen voor de mierenkroost, nog anderen melken bladluizen enzovoort. Veel soorten vormen tussen het nest en de foerageerplaatsen een echte autosnelweg van werksters die dit traject op en af lopen. Sommige van de gebruikers van deze autosnelweg zijn verantwoordelijk voor het transport van voedsel.

In hun opgezwollen achterlijf slaan ze excretiestoffen van bladluizen op. Deze excretie wordt “honingdauw” genoemd. De honingdauw is een soort teveel aan suiker dat de bladluizen afscheiden. De mieren zijn er verzot op. Ze lijken hierdoor echt op melkkarretjes die het lekkere goedje tot in het nest brengen om te voeden aan de larven. Bladluizen zijn zeer belangrijk voor mieren en worden daarom door ze “bewaakt” en ’s winters zelfs meegenomen naar het nest.

In ruil krijgen de bladluizen bescherming van een leger mieren. Deze honingdauw maakt ongeveer 40 % uit van de volledige voeding. De rest van hun voedsel bestaat uit allerhande insecten, waarvan 75 % schadelijk te noemen zijn en zo’n 25 % nuttig.  

Bladluizen, cicaden en wantsen worden door mieren soms echt als "vee" verzorgd. Leveren de planten waar de bladluizen- of andere kolonies op geteeld worden, niet genoeg sappen meer, dan brengen mieren ze op een nieuwe waardplant. Sommige soorten beschermen bladluizen zelfs tegen hun vijanden en geregeld overwinteren bladluizen als ei of juveniel in het nest. Gevleugelde bladluizen worden wel als prooi gezien.

In de winter kruipen mieren dieper de grond in.

In graslanden, droge bos- en heide-ecosystemen zijn de meeste mierensoorten van groot ecologisch belang. Heel wat mierennesten en de onmiddellijke omgeving ervan, zijn de ontwikkelingsplaats, het onderkomen of een toevluchtsoord voor heel wat organismen van allerlei andere groepen ongewervelden.

Mieren vormen bovendien een belangrijke schakel in biologische afbraakprocessen. Op de plaatsen waar Regenwormen Lumbricus terrestris ontbreken, zorgt de mierenactiviteit ervoor dat de bodem verlucht, vermengd en biologisch aangerijkt wordt. Vooral droge zandgronden en soms ook nattere biotopen kunnen een rijke mierenfauna herbergen. Dit is een waardevol gegeven want mieren dragen ongetwijfeld bij tot een evenwichtige en gevarieerde entomofauna.  

Meer dan 15 % van de zaadplanten zou voor zijn verspreiding aangewezen zijn op mieren.

Het zaad van het Sneeuwklokje Galanthus nivalis, Viooltjes Viola species, Helmbloemen Corydalis species, Stengelloze Sleutelbloem Primula vulgaris, Korenbloem Centaurea cyanus, Speenkruid Ficaria verna en Dovenetels Lamium species wordt voornamelijk door mieren verspreid, dankzij de “mierenbroodjes”, een aanhangsel op de zaadjes waar de mieren verzot op zijn.

Uit onderzoek bleek bovendien dat het zaad van een Viooltje Viola species gemakkelijker ontkiemt wanneer een mier het broodje eraf heeft geknabbeld.

De term die staat voor de verspreiding van zaden door mieren is “myrmecochorie”.

Door hun voortdurende activiteit beïnvloeden mieren ook de doorlaatbaarheid van de bodem in de buurt van het nest en zorgen ze voor verluchting en aanrijking van de bosbodem met organische stoffen.

Die invloed zorgt voor gunstige kiemomstandigheden voor diverse planten. Bepaalde mierensoorten brengen ook zaden naar het nest.

Naast mieren en hun larven kan een mierennest heel wat gasten herbergen.

Deze zogenaamde myrmecofielen voelen zich midden in het kluwen van de mieren echt thuis. Voor sommige kevers, pissebedden en wantsen is een mierennest een winterwarm toevluchtsoord waar zij hun ganse leven of een deel ervan vertoeven.

Voorbeelden van soorten die een bijzondere relatie hebben met mieren zijn de Mierenpissebed Plathyarthrus hofmanseggii, de Mierenspringstaart Cyphoderus albinus en de Grote Haarboskever Lomechusa strumosa.

Het Schitterend Lieveheersbeestje Coccinella magnifica komt enkel voor in de buurt van bosmiernesten en leeft er van door de bosmieren onderhouden bladluizenkolonies. Daarom kan begrazing bij mierenkoepels nefast zijn, omdat de grazers laaghangende takken (bladluizen) boven de nesten wegvreten en de nesten zelf vertrappelen. In de nesten kunnen de lieveheersbeestjes aan het overwinteren zijn. 

De Zuidelijke Mierenzakkever Clythra laeviuscula volbrengt zijn larvale ontwikkeling in het mierennest.

Verder komen in een doorsnee mierennest ook verschillende soorten kortschildkevers, glanskevers, bladkevers, larven van zweefvliegen en spinnen voor. Sommige van deze invertebraten vormen op hun beurt een belangrijke bron van voedsel voor andere dieren.

Een aantal vlindersoorten, blauwtjes (Lycaenidae), hebben steekmiersoorten nodig die voor hun rupsen kinderoppas spelen. De samenlevingsvormen van deze vlinders met mieren gaan van getolereerd worden, specifieke vormen van symbiose tot het parasiteren van de mieren door de rupsen. De rupsen gebruiken de mieren ter bescherming en als transportmiddel en geven daarvoor een secretie rijk aan aminozuren en suikers, een aanvulling voor het mierendieet, terug.  

Het Gentiaanblauwtje Phengaris alcon is zelfs een obligate myrmecofiel bij Myrmica-soorten en wordt daarom mierenblauwtje genoemd.

De rupsen van de blauwtjes lijken erg op mierenlarven en scheiden als tegenprestatie een product af waar steekmieren verzot op zijn. De werksters van steekmieren hebben een angel. Ze bijten dus niet alleen met hun angel; ze kunnen ook echt steken.

Ook het voorkomen van een aantal spinnensoorten is geassocieerd met de verspreiding van een aantal mierensoorten. Enerzijds zijn zij afhankelijk van de mieren omdat deze hun enige prooi zijn (soorten van het genus Zodarion), anderzijds gebruiken ze de nesten van mieren als woongebied, maar voeden zich niet exclusief met hun gastheer (bijvoorbeeld het Bleek Haarkopje Acartauchenius scurrilis en de Kleinoogzweeppalpspin Mastigusa arietina).

Om met de mieren te kunnen samenleven bezitten deze soorten typische mierengeurstoffen waardoor zij hun prooien of gastheren zonder gevaar kunnen benaderen.

Er zijn reeds zo’n 50 diersoorten bekend die hun hele leven of een deel ervan in een bosmierennest doorbrengen. Dit betekent dat de fauna in een gebied enorm kan verarmen wanneer mierensoorten uitsterven of wanneer een bosmierennest verdwijnt. In de nestkoepel van sommige mieren zorgen duizenden werksters voor een ideale isolatie, verwarming en een perfect geregelde hydroventilatie. De ongewervelden moeten er enkel voor zorgen dat ze zelf niet als voedsel aanzien worden. Dit is een eigenschap die vele ongewervelden op verschillende manieren hebben ontwikkeld.

Het is algemeen bekend dat Dassen Meles meles en Vossen Vulpes vulpes graag foerageren in de buurt van mierenhopen op zoek naar larven van de Gouden Tor Cetonia aurata. In de winter blijven spits- en bosmuizen graag in de buurt van mierenkolonies.

Sommige schimmels, zoals Entomophthora species leven exclusief op mieren..

De Groene Specht Picus viridis en de Zwarte Specht Dryocopus martius zijn voor een groot deel van hun voeding aangewezen op mieren en hun larven. Vooral in de winter zijn de mieren de belangrijkste voedselbron.

De achteruitgang van de Patrijs Perdix perdix kan verband houden met de achteruitgang van bijvoorbeeld de Gele Weidemier Lasius flavus als gevolg van de intensivering van de landbouw. Deze mier is erg kwetsbaar voor maaien en plaggen.

Ter bescherming van de Rode-Lijst-mieren is het van belang het beheer nauwkeurig af te stellen zodat enerzijds de vergrassing wordt tegengegaan maar anderzijds zeker geen overbetreding plaatsvindt. Mechanisch tegengaan van verstruweling in combinatie met begrazing door schapen lijkt optimaal. De meeste mierensoorten zijn immers zeer gevoelig voor intensieve begrazing (evenals voor maaien en plaggen).

Doordat mierenkoepels van bosmieren vaak zeer groot kunnen worden, vallen ze ook op en worden geregeld door mensen verstoord, beschadigd of vernield. Jaarlijks worden honderden mierennesten uitgegraven om het mierenbroed te verkopen als hoogwaardig voedsel voor kooivogels.

Zowel droge als natte heiden zijn de meest soortenrijke mierenbiotopen. De meeste mierensoorten hebben trouwens een voorkeur voor droge, schrale vegetaties. De vergrassing van de heide zou voor mieren niet zo’n probleem vormen. Volgens onderzoek zou 60 procent van de mierennesten in heidegebieden zich bevinden in de pollen van Pijpenstrootje Molinia caerulea.

Mieren houden bijvoorbeeld de populatiegrootte van bladluizen, bladrupsen en vele andere ‘schadelijke’ insectensoorten laag. Een volledig mierennest heeft een territorium van enkele hectaren. Waar mieren verdwijnen zal hun uitsterven een drastisch effect hebben op de fauna en onrechtstreeks ook op de flora van de bossen waar ze voorkomen.

Bij de meeste mierensoorten bestaat 60% van het mierenvoedsel uit zieke of dode ongewervelden.

Volwassen mieren eten zelf bijna geen insecten. Ze verzamelen de insecten voor hun larven. Die hebben eiwitrijk voedsel nodig om te kunnen groeien en alleen een goed doorvoede larve kan zich ontwikkelen tot een nieuwe koningin.

In veel Europese landen zijn mierenvolken niet alleen beschermd, maar ook uitgezet ter voorkoming en bestrijding van insectenplagen in bossen. Een enkel middelgroot mierenvolk maakt dagelijks tienduizenden prooidieren buit.

Mieren zijn insecten die meerdere soorten van andere insecten eten. Op deze wijze beperken ze bevolkingsexplosies van verschillende prooidiersoorten. Ze vervullen dus een stabiliserende rol in het bos.

Dankzij hun sociale levenswijze kunnen ze ongunstige perioden overbruggen zonder dat dit gevolgen heeft voor de populatiegrootte. Zo blijft op termijn de regulerende functie, die mieren vervullen, behouden.  

Niet minder dan 75 % van de inheemse mieren komt voor in heidebiotopen. Tien soorten zijn zelfs uitsluitend of bijna uitsluitend gebonden aan heide.

Ook veengebieden, vooral hoogveengebieden, zijn favoriete gebieden voor mieren.

De meest bijzondere miersoorten houden van warme en schraal begroeide plaatsen. Om deze vegetaties te behouden is er meestal een intensief beheer nodig, zoals begrazing en maaien. Maar voor mieren betekent de betreding door grote grazers en het inzetten van maaimachines zoals reeds aangegeven een gevoelige verstoring.

Locaties die van nature schraal blijven, omdat ze op zongerichte, voedselarme, droge en snel opwarmende bodems liggen, hebben de grootste potenties voor deze mieren.  

Graslanden met een dichte grasmat zijn vaak het soortenrijkst aan mieren.

Volgende exoten onder de mieren werden reeds in onze streken aangetroffen: Faraomier Monomorium pharaonis en Plaagmier Lasius neglectus.

Indien de temperatuur nog zou stijgen door de klimaatverandering, dan is het mogelijk dat de soorten ook buiten het stedelijk gebied gaan overleven.


Home