NATUURLEXICON



Bossen en struwelen

Bossen zijn grondoppervlakten waarvan de bomen en de houtachtige struikvegetaties het belangrijkste bestanddeel uitmaken, waartoe een eigen fauna en flora behoren en die één of meer functies vervullen.  

Als gevolg van de klimaatverandering zullen bomen in Vlaanderen in de toekomst wellicht in een hoger tempo naar het noorden migreren.

In het klassieke natuurbeheer streeft men ernaar om inheemse soorten opnieuw aan te planten en regenererende en gezonde bossen te bekomen, maar volledig statisch zullen bossen nooit worden. Bossen zijn van nature in beweging. De milieu-omstandigheden bepalen de snelheid van deze dynamiek.        

Bossen op bodems met een lage waterberging zoals zandbodems zijn gevoeligst voor droogtestress. Ook grondwatergebonden bossen zoals valleibossen zullen gevoeliger zijn aan verdroging.

De effecten bij bomen bij droogte manifesteren zich onder meer als bladverkleuring, voortijdige bladval en een algemene vermindering van de vitaliteit.

Ziektes en aantastingen van bomen vormen een bedreiging voor onze bossen.

Symbiotische relaties (zoals deze tussen bomen en mycorrhizavormende zwammen) kunnen door wijzigingen in het koolstofdioxidegehalte in de atmosfeer, bodemvocht en depositie van polluenten gewijzigd worden.

Hogere temperaturen gecombineerd met drogere bodems vergroten de kans op bosbranden.

De bosgroei in Europa is sinds de jaren zestig met 5 tot 10 procent toegenomen. Als oorzaak hiervan worden de verhoging van de temperatuur en het CO2-gehalte van de lucht (koolstofvastlegging) gezien.

De toenemende temperatuur werkt echter ook verdamping in de hand. In combinatie met minder neerslag in de zomer beperkt vochttekort de groei van droge bossen. Bij zeer groot vochttekort kan zelfs sterfte optreden.

Voor natte bossen kunnen de iets drogere omstandigheden ook gunstig uitpakken.

Daarnaast leidt een beperkte verdroging in combinatie met een hogere temperatuur tot een toename van de mineralisatie, die in de minder rijke bossen de beschikbaarheid van extra voedingstoffen tot gevolg heeft.

Een bijkomend risico is de grotere kans op bosbranden door de hogere temperatuur en verminderde zomerse neerslag.

Voor bossen op veengronden zal de groei afnemen door vochttekort. De afname van de gemiddelde neerslag in de zomer is ongunstig voor vochtige bossen. Een verdroging leidt tot verzilting en mineralisatie. Verzilting heeft een ongunstig effect op het bos. Mineralisatie en vochttekort leiden tot verruiging.

Wanneer de ondergrond uit klei bestaat treedt verdroging minder snel op, maar ook voor bossen van kleigronden geldt dat verdamping en minder neerslag inwerken op de kwaliteit van het ecosysteem. Door minder vocht neemt de groei van bomen af.

Op arme gronden zal door het vochttekort mineralisatie en verrijking optreden. De groei van de vegetatie zal hierdoor afnemen.

Bossen van rijke gronden zijn vaak hellingbossen waar verrijking plaatsvindt door afspoeling. Ook bij deze bossen speelt het vochttekort in de zomer een rol in de afname van de groei.

Voor bossen met bronnen en beken geldt dat door de toenemende verdamping en temperatuur de bronnen en beken kunnen droogvallen. Verruiging en verlies in oppervlakte kunnen een rol gaan spelen. Een verminderde gemiddelde neerslag in de zomer veroorzaakt vochttekort en een afname in groei. Een grotere neerslag in de winter kan echter ook voor fysieke schade aan vegetaties zorgen.

Wilgenaanplantingen zullen verruigen door de toenemende verdamping en mineralisatie. Vochttekort leidt tot een afname van de groei.

Bepaalde bomen en struiken (zoals Sporkehout, Wilde Lijsterbes, Ratelpopulier, Haagbeuk, Gewone Esdoorn, Wintereik, Winterlinde, Hazelaar) kunnen beter tegen een warmer en droger klimaat dan andere soorten. Het gebruik van deze soorten bij het aanplanten van nieuwe bossen maakt deze bossen meer toekomstbestendig.  

Bij het op kleine schaal aanplanten van boomsoorten die goed bestand zijn tegen de veranderende weersomstandigheden zoals de Tulpenboom Liriodendron tulipifera of de Boomhazelaar Corylus colurna kan ervaring worden opgedaan. Bij goede resultaten kunnen deze boomsoorten op grotere schaal worden aangeplant.   

Gevarieerde bossen met veel verschillende bomen, zowel qua soort als qua leeftijd, zijn veel beter bestand tegen ziektes, plagen, stormen en klimaatverandering.

Gemengde bossen, met zowel loof- als naaldbomen, worden het best intact gelaten.

 

Graslanden

Graslanden omvatten kalkminnende, matig voedselrijke en zilte graslanden, droge en vochtige schraalgraslanden en voedselrijke ruigten.

Klimaatverandering kan bij graslanden leiden tot een veranderde soortensamenstelling. Frequentere overstromingen van waterlopen zullen zorgen voor een verrijking met nutriënten en een vervuiling met zware metalen.

Waardevolle schraalgraslanden dreigen hierdoor omgevormd te worden tot natte, voedselrijke graslanden.

Langdurige droogteperiodes leiden tot een uitputting van de waterreserves hetgeen bij planten leidt tot droogtestress: het sluiten van de huidmondjes, een verhoogde temperatuur in de bladeren, foto-inhibitie en een toegenomen evapotranspiratie. Ondiep wortelende planten ervaren als eerste deze droogtestress.   

In de zomer zullen bloemrijke graslanden er bij langdurige droogteperiodes dor en droog uitzien.

Op zeer nat schraalland zal er vanwege het actieve peilbeheer weinig direct effect zijn. De omstandigheden blijven nat. De beheersmaatregel waarbij gebiedsvreemd water wordt ingelaten leidt tot eutrofiëring.

Voor nat schraalland geldt dat de hogere gemiddelde temperatuur, de daardoor toegenomen verdamping en de verminderde neerslag in de zomer leiden tot verdroging hetgeen een toename van de mineralisatie tot gevolg heeft. Ook hier zal er een verruiging optreden.

Het zijn vooral de warmteminnende grassen (zogenaamde C4-grassen) die van de hogere temperatuur profiteren.

Als de toegenomen verdamping leidt tot lagere grondwaterstanden zorgt deze voor meer kwel naar de wortelzone. Een uitbreiding van het areaal natte en zeer vochtige beekdalgraslanden wordt zelfs verwacht. Een mogelijk negatief effect is de toename in grondwaterstandfluctuaties door verdamping.

Natte, matig voedselrijke graslanden zijn robuuster dan nat schraalland. Mineralisatie zal minder invloed hebben daar deze graslanden al voedselrijker zijn. Verruiging speelt minder een rol. De afnemende gemiddelde neerslag in de zomer werkt verdroging in de hand.

In droge schraalgraslanden doet een stijging van de temperatuur de verdamping toenemen waardoor de waterstanden, vooral in de zomer door meer droogte, nog verder wegzakken. Het aantal droogte resistente soorten neemt toe.

Er wordt verondersteld dat voor schrale graslanden met hun relatief veel warmteminnende soorten de stijging in temperatuur en droogte in de zomer geen effect heeft of misschien wel gunstig uitvalt.

In kalkgraslanden veroorzaken droge, warme periodes in de zomer een verhoogde mineralisatie van stikstof met verruiging als gevolg. Ook inspoeling van nutriënten van hogerop, door de pieken van neerslag in plaats van gelijkmatig verdeelde buien, kan een rol spelen.

Afhankelijk van de ondergrond, zand/veen of klei, heeft een toename in temperatuur een andere invloed op bloemrijk grasland. Verdroging heeft eerder effect op zand en veen dan op klei, vanwege de capillaire werking van klei.

Verdroging op zand en veen leidt tot verarming en verruiging.

Buitendijks zilt grasland zal in oppervlakte afnemen vanwege de zogenaamde “coastal squeeze” (landinwaarts migreren van zilte habitats) door de stijgende zeespiegel en de gefixeerde kustverdediging.

Binnendijks zilt grasland kan te maken krijgen met een beperkte verdroging.

Echter door de stijgende zeespiegel zal er meer zoute kwel optreden, waardoor binnendijks zilt grasland in oppervlakte kan toenemen.


Heidegebieden en stuifzandgebieden

Op veel plaatsen waar er nu heidegebieden en stuifzandgebieden zijn, waren er vroeger uitgestrekte bossen. Door ontbossing, akkerbouw en een steeds intensiever worden schapenhouderij in de vroege middeleeuwen verarmde de grond zeer sterk, waardoor er een heidelandschap en “zandwoestijnen” ontstonden. Deze verarming betekende voor de mens in die tijd een ramp, maar voor de natuur betekende het een verrijking.

Tegenwoordig wordt het voortbestaan van deze gebieden bedreigd door de klimaatopwarming.

Ze staan nu al onder hevige druk door onder meer versnippering en vermesting.

Zonder aangepast beheer verbossen heidegebieden en stuifzandgebieden.

Geïsoleerde heidevegetaties hebben een lagere weerbaarheid voor de effecten van klimaatverandering.

Verdroging kan ervoor zorgen dat typische heideplanten (zoals Gewone Dophei) vervangen worden door grassen.

Overstromingen van heidegebieden kunnen zorgen voor een aanrijking met nutriënten (eutrofiëring).

Een zeer droog voorjaar leidt tot een massale sterfte van typische heideplanten (zoals  Struikhei).

Eutrofiëring leidt tot een dominantie van competitieve grassoorten ten nadele van soorten die typisch zijn voor voedselarme condities.

Eutrofiëring zorgt ervoor dat planten sneller groeien, maar dan wel gevoeliger worden voor droogte, vorst of vraatschade.

In vochtige heide kan de aanvoer van bufferende stoffen in het grondwater afnemen bij verdroging. Dit werkt verzuring in de hand.

Hogere temperaturen vroeg in de lente zorgen voor een langer groeiseizoen. Dit kan, afhankelijk van de waterbeschikbaarheid, zorgen voor een hogere productiviteit, waarbij competitieve grassoorten dwergstruiken (zoals Struikhei, Gewone Dophei, Stekelbrem en Kruipbrem) kunnen verdringen.  

De klimaatverandering zal ervoor zorgen dat verschillende soorten van vochtige heide (zoals Gewone Dophei, Beenbreek, Ronde Zonnedauw, Klokjesgentiaan, Heikikker, Levendbarende Hagedis en Groentje) geen geschikt leefgebied meer zullen hebben.

De klimaatverandering zal ook zorgen voor een verhoogd risico op ongecontroleerde branden in heidegebieden. Na dergelijke branden zullen productieve grassen (zoals Pijpenstrootje en Bochtige Smele) worden bevoordeeld.

Bij hogere temperaturen en ook bij droogte mag men zich aan een toename verwachten van vraat door de larven van keversoorten (zoals het Heidehaantje). Heide is gevoeliger voor ziektes en plagen bij een toename van stikstof in de bodem.

De stijgende temperatuur leidt voor natte heide tot een toename van de verdamping. Dat in combinatie met droogte in de zomer leidt tot een grotere mineralisatie van stikstof. Een hogere temperatuur verlengt ook het groeiseizoen. Grassen profiteren hier meer van ten koste van langzamer groeiende heidesoorten. Droge heide zal last hebben van meer vergrassing door de hogere temperatuur en een toename van de mineralisatie.

Voor stuifzandgebieden zijn de toenemende temperatuur, verminderde neerslag in de zomer gunstig. Minder strenge winters zouden echter tot meer algengroei kunnen leiden waardoor het zand sneller wordt vastgelegd en versnelde successie optreedt.


Kust, duinen en polders

De kustduinen omvatten droge duinen met pionier- en graslandvegetaties, duinstruwelen en bossen en lage, vochtige duinvegetaties.

Het zeespiegelniveau is een belangrijke factor in de vorming en erosie van duinen.

Een stijging van de zeespiegel zorgt voor een toenemende erosie aan de zeezijde terwijl de kustduinen aan landzijde tot op de dag van vandaag onder druk staan van megalomane bouwprojecten en andere grote infrastructuurwerken.   

Aan de kust kan de zeespiegelstijging zorgen voor een wijziging van de kustlijn, waarbij een deel van het land wordt ingenomen. Dit zal zorgen voor een habitatverlies in duinen en polders.

De verhoging van de zeespiegel wordt bovendien nog eens gecombineerd met een hogere stormfrequentie.

De gewijzigde kustdynamiek en de verhoogde erosie leiden tot steilere, smallere en nattere stranden. Dit maakt dat er minder zand beschikbaar is voor verstuiving. Dit fenomeen wordt nu al verholpen door zandaanvullingen op de stranden.

Niet alleen de stranden maar ook de duinen kunnen smaller worden. Deze capteren dan minder neerslag hetgeen gevolgen heeft voor de watertafel en de samenstelling van het freatisch grondwater.   

De verhoogde erosie, verhoogde duinstabiliteit en gewijzigde grondwaterpatronen zullen zorgen voor een wijziging in de ecologie van de leefgebieden in de duinen en hun soortensamenstelling.

Drogere zomers kunnen leiden tot vochttekorten in vochtige duinvegetaties waardoor typische duinsoorten dreigen te verdwijnen.

Nattere winters zorgen ervoor dat het strand niet meer uitdroogt en minder gemakkelijk verstoven wordt. Dit kan leiden tot een hogere kwel in de duinvalleien.

Anderzijds kan een verhoogde stormfrequentie zandverstuivingen (loopduinen) net stimuleren.  

Duinen en intergetijdegebieden bieden bescherming tegen erosie van de kust en tegen mariene overstroming van de achterliggende, laag gelegen delen van de kustvlakte.

De stormvloeden waarbij een combinatie van hoogwater, wind en golven het zeewater sterk opstuwt worden inde toekomst nog aangevuld met een verhoogde zeespiegel en een frequenter voorkomen van stormen.

Het risico dat de zeewering overstroomt of doorbreekt wordt hierdoor alleen maar versterkt.

De overstromingsdynamiek op slikken en schorren en de gradiënten daarin zijn sterk bepalend voor de vestigingskansen van fauna en flora.

Een verarming van de schakeringen daarin (door bijvoorbeeld versteiling) verminderen deze vestigingskans en de biodiversiteit op slikken en schorren.

Een gevolg van de zeespiegelstijging in estuaria is een verdere zoutindringing. Enkel de organismen met een voldoende weerstand tegen zoutstress kunnen zich handhaven. Dit zal leiden tot een algemene verarming van de biodiversiteit.

Een toegenomen eutrofiëring in slikken en schorren kan ervoor zorgen dat dikke pakken groenwieren de vestiging van bijzondere pioniersoorten (zoals Zeekraal) verhinderen. Het voedselweb kan hierdoor wijzigen en bepaalde niches kunnen ingenomen worden door al dan niet invasieve exoten.

Bij kwelders ontstaan er als gevolg van de klimaatverandering door winderosie en golven kliffen en slaan de kwelders plaatselijk af. De temperatuurstijging beinvloedt de begroeiing.

Het afslaan van kwelders hoeft niet veel effect te hebben zolang het natuurlijke proces van af- en aanvoer van water en slib voldoende is. Dit geldt zeker ook wanneer de afslag en zeespiegelstijging gecombineerd worden met een gefixeerde kustverdediging, waardoor landinwaarts verschuiven van de kwelders niet mogelijk is.

Voor wat betreft de benedenrivieren zal de zeespiegelstijging zowel de water- en zoutbeweging, als morfologie mogelijk beïnvloeden en het inter-getijdengebied zal stroomopwaarts verschuiven.

Een intensere blootstelling van de kust aan golven betekent dat kleinere zandkorrels plaatsmaken voor grover zand. Dit maakt dat de biodiversiteit op de stranden en in de brandingszone zal afnemen. In de zomer zal een verschuiving van zout-brak-zoet water grenzen optreden in estuaria vanwege een lagere afvoer van rivieren.

De brakwaterzone schuift door de stijging van de zeespiegel en de verwachte toename in zoute kwel meer landinwaarts.


Oppervlaktewateren

De gevoeligheid van oppervlaktewateren voor klimaatverandering hangt af van de reeds aanwezige voedselrijkdom, het risico op uitdroging, de temperatuurstijging, afhankelijkheid van neerslag of grondwater, de ondergrond, de bodemgesteldheid en hydrologische omstandigheden.

Kanalen zijn het meest klimaatbestendig. Ook brakke wateren, grotere rivieren met nevengeulen en meren zijn minder gevoelig.

Droogvallende waterlopen, beken, sloten, ondiepe plassen en grote duinwateren zijn sterker gevoelig.

Bronnen, kleine duinwateren, poelen en vennen zijn het meest gevoelig.

Beken zijn gevoeliger voor de toenemende fluctuaties in grond- en oppervlaktewaterstanden dan rivieren. Het risico op (permanent) droogvallen en daardoor verarming van soorten is aanzienlijk. Oppervlakteverlies van dit ecosysteem is het gevolg.

De stijgende gemiddelde temperatuur leidt tot een grotere kans op droogvallen van wateren. Ook de kans op algenbloei en zuurstofarme omstandigheden in het water wordt groter en kan het lokaal uitsterven van populaties tot gevolg hebben. De waterkwaliteit neemt af. Waterbloei is een sterke toename van algen of bacteriën die het water kleurt. Vooral de bloeivorming van de cyanobacteriën, de zogenaamde blauwalgen, kan gevaarlijk zijn voor mens en dier.   

Een belangrijk effect van opwarming en verhoogde neerslag is de toename van voedselverrijking. De Vlaamse aquatische biodiversiteit zal een nog grotere druk ondervinden van eutrofiëring.

Bij extreme neerslag zijn er hogere piekafvoeren. Dit zorgt voor een toename van het aantal overstorten vanuit de riolering met als gevolg een hogere belasting met ziekteverwekkers in waterlopen.

Wanneer er een grenswaarde of kantelpunt is bereikt kan een ecosysteem ineenstorten. Een herstel kan zeer moeizaam verlopen, aangezien verschillende processen elkaar nog kunnen versterken. Wanneer een vijver bijvoorbeeld eenmaal troebel is, wordt het lastig om het water weer helder te krijgen. Algengroei verhindert de groei van waterplanten en dit zorgt er op zich reeds voor dat de algen zich nog verder kunnen uitbreiden.

Overstromingen na piekafvoeren zorgen voor meer leefgebied voor steekmuggen en knutten, wat aanleiding geeft op een verhoogde kans op ziekteoverdracht of overlast.

Bij hogere temperaturen stijgt de primaire productie in traag stromende en stilstaande voedselrijke wateren en is er een sterkere afbraak van organisch materiaal met zuurstofstress, een verlaagde fitness of sterfte van vissen en andere dieren als gevolg.  Dit verhoogt het risico op ammoniakvergiftiging en botulisme.

Meer extreme neerslagperiodes zullen leiden tot een opstuwing en overstromingen, zodat er op verschillende plaatsen riooloverstorten zullen ontstaan. Zo wordt vuil rioolwater vermengd met schoon regenwater. Vooral wateren in laag gelegen stedelijke gebieden zullen hierdoor worden vervuild.

Hogere temperaturen zorgen voor minder ijsvorming in oppervlaktewateren. Hierdoor zullen er meer drijvende plantensoorten overblijven in grachten en kleine plassen.

Oeverplanten zullen zich bij hevige regenval (overstromingen) vlotter via het water verspreiden.

Een grotere overleving van vissen kan leiden tot een grotere predatiedruk op larven en zoöplankton. Vooral in ondiepe poelen kan deze toegenomen impact ingrijpend zijn.

Een snellere opwarming van het water leidt tot minder zuurstof in het water. Dit zorgt ervoor dat er minder voedsel is voor vissen en foeragerende vogels. Minder zuurstof trekt meer kwallen aan en is vooral nefast voor grotere vissoorten. Deze vissen zwemmen meer aan de oppervlakte en worden gemakkelijker het slachtoffer van overbevissing.   

In het water zullen er meer opgeloste stoffen, schadelijke stoffen en nutriënten steken. Dit kan leiden tot sulfide-toxiciteit, een hogere fosfor-belasting en algenbloei.

Minder neerslag in de zomer en hogere temperaturen (minder zuurstof) bevordert de verzuring en eutrofiëring van het water.

Langdurige droogteperiodes zorgen voor een verlaagd zomerpeil.

Meer extreme neerslag zorgt voor meer afspoeling, een hogere belasting met stikstof, fosfor, pesticiden, zware metalen en enterobacteriën.

Meer neerslag in de winter zorgt voor eutrofiëring en verontreiniging.

Hogere windsnelheden veroorzaken meer bladval in het water; hierdoor is er meer zuurstofverbruik in het water en accumuleren de onverteerde bladeren. De windsnelheden zorgen ook voor een sterkere waterbeweging, het uitspoelen van wortelende planten, een sterkere golfslag, meer afkalving van oevers en verstoorde waterbodems.

Zomerdroogte en hogere windsnelheden zorgen voor verstuivingen van zand en meer inwaaien van zand in stilstaande wateren op zand in open terreinen.

Als gevolg van de klimaatverandering zullen vooral stroomminnende en zuurstofbehoevende vissen achteruitgaan.

Als er geen uitwijkmogelijkheden zijn, zullen relictpopulaties verdwijnen.

In meso- tot eutrofe plassen zal het voedselweb sneller omslaan naar een troebele toestand, met kleiner zoöplankton, vooral kleinere vissen en weinig of geen ondergedoken planten.

Bij dit alles zullen cyanobacteriën (algenbloei) nog meer dan ze nu al doen op de voorgrond treden.

Voor grotere wateren geldt dat de oeverzone meer met extremen in wateraanbod te maken krijgt. Hierdoor zal de door water beïnvloede zone uitbreiden, wat een toename in oppervlakte van grote wateren tot gevolg heeft.

In de grote (stilstaande) wateren zal door de hogere gemiddelde voorjaar- en zomer temperatuur de groei van kroos en algen eerder starten, waardoor de productie van plantaardig materiaal toeneemt. De stijgende temperatuur leidt tot een afname van zuurstof in de wateren waardoor de algenbloei gestimuleerd wordt. Algengroei verhindert de ontwikkeling van waterplanten en soorten die afhankelijk zijn van helder water (bijvoorbeeld bepaalde vissoorten).

Zuurstofbehoeftige vissoorten (zoals Snoek, Baars en Snoekbaars) zullen vervangen worden door soorten (zoals Karper, Kleine Modderkruiper en Zeelt) die wel goed tegen lage zuurstofgehalten kunnen.

In meren ontstaan door de toenemende temperatuur en verminderde gemiddelde neerslag in de zomer grotere fluctuaties in waterstanden en bestaat het risico op geheel droogvallen voor kleinere wateren. Verder zijn dezelfde problemen als gevolg van de stijgende temperatuur met algengroei te verwachten als wat geldt voor grote wateren.


Moerassen en venen

In moerassen en venen zal een verhoogd risico optreden op branden. De hersteltijd na een brand kan enkele honderden jaren duren.

Langdurige zomerdroogte kan leiden tot een daling van de grondwatertafel en algemene verdroging.

Ten gevolge van de klimaatverandering zullen er meer en meer moerassen gewoon verdwijnen: ze verdrogen of groeien volledig toe.

In de winter zal er een vernatting optreden als gevolg van overstromingen en piekafvoeren bij extreme neerslag met eutrofiëring en verontreiniging tot gevolg.

Temperatuurstijging, in combinatie met een verhoogde CO2-concentratie, leidt tot een toename van snelle groeiers hetgeen tot dichtgroeien van het water kan leiden en uiteindelijk zelfs obstructie van afwateringskanalen tot gevolg kan hebben.

Het verlengde groeiseizoen leidt eveneens tot een verhoogde primaire productie en verruiging. Temperatuurstijging en verdroging hebben een verhoogde mineralisatie in de omringende bodems tot gevolg, waardoor meer stikstof in het water terecht kan komen hetgeen tot eutrofiëring zal leiden.

Een verhoogde temperatuur en voedselrijkere omstandigheden doen ook de kans op toxische algenbloei toenemen.

Veranderingen in neerslag en verdamping beïnvloeden de waterstand in moerassen.

Door de combinatie van zeespiegelstijging en bodemdaling ontstaan er grotere hoogteverschillen tussen het zeewater en de polders waardoor de ondergrondse toestroom van zout water naar de polders toeneemt. De zuurstofloze afbraak neemt toe door de aanwezigheid van sulfaat. Daarnaast komen giftige waterstofsulfiden (H2S) vrij waar veel planten niet tegen kunnen. De moerassystemen worden daardoor steeds zouter en voedselrijker. Bij extreme neerslag ontstaat het probleem dat een overvloed aan water geborgen moet worden. Voor waterberging wordt vaak gedacht aan natuurgebieden. Dit kan echter negatieve effecten op die gebieden hebben vanwege verontreinigd overstromingswater en een overmaat aan voedingsstoffen.

Hetzelfde geldt voor de beheersmaatregel tegen droogte waarbij meer gebiedsvreemd water in moerasgebieden wordt toegelaten.

Naast veranderingen in hoeveelheden en kwaliteit van het aangevoerde water kunnen ook de grotere fluctuaties in waterstanden (hoger in winter, lager in zomer) tot verruiging leiden.

Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Effecten op de biotopen -

Terug naar de startpagina van dit dossier