NATUURLEXICON


Weinig onderwerpen roepen zoveel emoties op als de jacht. Traditioneel staan natuurverenigingen en jagers tegenover elkaar : de laatsten vinden dat zij door ‘het oogsten van wild’ aan natuurbeheer doen, de eersten vinden het een ongeoorloofde verstoring van de natuurlijke gang van zaken. De jagers zoeken voortdurend manieren om de grenzen te verleggen, en lobbyen met succes op het hoogste niveau.  

De jacht onder vuur betekent een reële en ernstige menselijke ingreep in een dierenpopulatie. De jagers, verenigd in een sterke lobby, willen de jacht op dieren zoveel mogelijk opdrijven. Veel natuurliefhebbers willen het liefst alle dieren met rust laten, omdat ze allemaal een belangrijke rol vervullen in het ecosysteem.

Sommige natuurliefhebbers laten zich er door de jagers van overtuigen dat de jacht nodig is bij het natuurbeheer of dat de jagers er op zijn minst moeten voor zorgen dat de predatoren geen bedreiging vormen voor gevoelige soorten.  

Met het oog op natuurbeheer en behoud van biodiversiteit is de jacht nutteloos; de jacht kan bovendien leiden tot ongewenste gevolgen, zowel op ecologisch gebied als op gebied van de volksgezondheid.

De jacht veroorzaakt dermate veel onnodig dierenleed en onnodig veel verstoringen van de natuur dat het maatschappelijk draagvlak om de jachtpraktijken nog langer te dulden terecht veel kleiner is geworden.

Natuurlijk is de jacht niet de enige milieuverstoring. Maar belangrijk om voor ogen te houden is dat de jacht wel degelijk een milieuverstoring ís.

En wel om volgende redenen:


De jacht gebeurt vooral louter voor de jacht

De jacht in Vlaanderen houdt geen rekening met de ecologie van bijvoorbeeld insecten, vlinders, vleermuizen, bodemfauna of met andere zoogdieren, vogels of vissen dan de bejaagbare soorten. Vooral de jagers die jagen op restaurantwild zullen opwerpen dat de bekommernis voor andere soorten niet hun zaak is. Dit klopt slechts gedeeltelijk, want de bekommernis voor de natuur in zijn totaliteit moet bij iedereen leven. Bovendien mag de jacht geen verstoring betekenen voor de andere natuurwaarden. De jacht betekent een verstoring, en dit terwijl de jagers zelfs hun hobby zien als een vorm van natuurbeheer…

De schadebestrijding, die grotendeels met het geweer wordt bedreven, is niet meer dan een symptoombestrijding, die vaak alleen op korte termijn of in het geheel niet effectief is. Bovendien stelt zich de vraag of deze bestrijding niet gebeurt onder het mom van schadebestrijding maar eigenlijk bedoeld is als een bijkomende jachtmogelijkheid.

De jacht mag nooit een populatie zelf in gevaar brengen, maar mag ook nooit het natuurlijke evenwicht, dat in een gezond ecosysteem bestaat, verstoren. De jacht in haar huidige vorm doet dit wel.

Eeuwenlang is de mens reeds in de weer in zijn poging de natuur te beheersen. De mens houdt zich reeds langer bezig met een bestrijding van de natuur dan met de bescherming ervan. De natuur werd op veel plaatsen teruggedrongen tot die plaatsen, die te steil, te nat of te droog waren om te gaan bewerken. De mens is bang voor het onbekende; wie dus geen inzicht heeft in de ecologische relaties tussen wilde planten, dieren en hun omgeving, voelt de natuur aan als een bedreiging. Voor de mens vormt het dan een uitdaging om deze bedreiging tegen beter weten in te bestrijden of zelfs uit te roeien.

Ooit hebben de jagers de grote predatoren zoals de Wolf, de Lynx en de Bruine Beer uitgeroeid en menen nu na deze slachtpartijen dat zij de rol van deze natuurlijke predatoren moeten overnemen. Ze verdedigen zogezegd de kippen van landbouwers en particulieren, maar de eigenlijke drijfveer is het feit dat ze zelf een zo groot mogelijk oogstbaar wild overhouden (Fazant, Konijn, Haas, Patrijs). Niet alleen soorten als de Vos worden geviseerd; ook duizenden van onze beschermde dagroofvogels worden illegaal afgeschoten, vergiftigd of gevangen.  

Welke zijn de jachtbelangen ?

Een debat voeren over de jacht is zo moeilijk omdat er uiteenlopende belangen op het spel staan.

1. Het belang van de jagers zelf die willen schieten op wild. In het jachtgebied moet er wild aanwezig zijn, anders hebben zij niets om op te schieten.

2. Het belang van de landbouwers, die willen en zelfs eisen dat bepaalde zoogdieren en vogels worden bestreden omdat deze volgens hun inzichten schade zouden berokkenen aan de oogst. Deze landbouwers laten zich door de jagers bepaalde “inzichten” over de natuur opdringen. De jagers hebben hier belang bij omdat de jachtterreinen zich grotendeels situeren op landbouwgronden. Een ecologisch evenwicht is echter beter voor de landbouwer dan een permanente verstoring van dit evenwicht door de jacht. Meer en meer landbouwers raken ervan overtuigd dat andere alternatieve maatregelen efficiënter zijn en dit betekent dan weer een streep door de rekening van de jagers.  

3. Het belang van de maatschappij: Kieviten, Kokmeeuwen en Zilvermeeuwen in de omgeving van vliegvelden of stortplaatsen moeten worden geweerd in het belang van de volksgezondheid. Anderzijds wil de maatschappij wandelen en recreëren in de natuur. Burgers houden er niet van met jagers geconfronteerd te worden of bossen tijdens het jachtseizoen afgesloten te zien.   

4. Het belang van de natuur. Dit belang wordt vaak genegeerd, omdat de natuur zelf geen stem heeft. Haar belangen worden gelukkig verdedigd door natuur- en milieu- verenigingen, vogelbeschermingsverenigingen en kritische burgers. Ook verschillende wetenschappelijke rapporten bevestigen de grote verstorende invloed die de jacht heeft op de natuur. Het aantal soorten waarop mag gejaagd worden, vermindert vrijwel elk decennium. Het aantal bejaagbare soorten is de laatste decennia enorm gedaald, hetgeen eigenlijk op zich aantoont dat de bijdrage van de jacht tot het natuurbeheer eigenlijk nihil is maar kunstmatig wordt in stand gehouden.    

Deze 4 verschillende belangen druisen voor een groot deel tegen elkaar in. Er bestaan bovendien nogal wat misverstanden.

Jagers willen hun hobby beoefenen. Zachte recreanten willen ongestoord kunnen wandelen, fietsen of van de natuur genieten. Ze horen hierbij niet graag de kogels om de oren fluiten. De maatschappij wil veilige luchthavens, maar er bestaan andere manieren dan de jacht om het vogelprobleem rondom deze luchthavens op te lossen. Er is een heel arsenaal aan alternatieve afweermiddelen beschikbaar. Deze kosten uiteraard geld, maar moet men dit niet over hebben voor de veiligheid van de reizigers ? Open stortplaatsen moesten overigens reeds lang uit het landschap zijn verdwenen.  

Landbouwers ondervinden soms schade van wildsoorten doordat ze onvoldoende voorzorgsmaatregelen nemen, mogelijks ook omwille van kostenbesparing. Dit toont dan niet aan dat de jacht zou nodig zijn. Het toont enkel aan dat de landbouwers kiezen voor de goedkoopste oplossing.

3 soorten jacht

We kunnen 3 soorten jacht onderscheiden:

De plezierjacht of sportjacht, het “jagen om te kunnen jagen” wordt maatschappelijk nog nauwelijks gedragen. Daarom wordt de zogenaamde “beheersjacht” voorgesteld als de zogenaamde weidelijke jacht die ervoor zorgt dat er een natuurlijk evenwicht wordt behouden in de jachtgebieden. De achterliggende bedoeling, het zorgen voor een voldoende hoog “oogstcijfer” komt uiteindelijk alweer neer op het jagen om te kunnen jagen. Bij de beheersjacht voert men hoog in het vaandel dat de populatiestand van de bejaagde soorten niet wezenlijk mag worden beïnvloed.

Een jager die bijvoorbeeld zegt dat hij op Vossen wil jagen omdat hij dat graag doet en de Vos een mooie trofee vormt is eerlijker dan een jager die meent dat het nodig is dat Vossen zoveel mogelijk moeten worden bejaagd, om de stand van het jachtwild veilig te stellen. Vossen zijn concurrenten van de jager, dit is juist. Maar Vossen vormen geen bedreiging voor het jachtwild. Ze zorgen er wel voor dat ze het zogenaamde “oogstcijfer” van de jagers doen zakken. Een systematisch bestrijding uit concurrentieoverwegingen is op zijn minst ongewenst te noemen.

Plezierjagers hebben gedurende jaren diersoorten uitgezet (zoals de Fazant en het Damhert) louter en alleen om erop te kunnen jagen. Uitzetten van Fazanten komt nu nog altijd – in elk geval in Vlaanderen- voor middels het kunstmatig uitbroeden van zgn. 'uitgemaaide nesten'en het volledig illegaal uitzetten van gekweekte Fazanten. Een sluitende controle hierop voeren is onmogelijk. Plezierjagers jagen uit eigen belang op (dierlijke) concurrenten zoals de Zwarte Kraai en de Vos, die de natuurlijke vijanden zijn van voor de jagers aantrekkelijk wild als Hazen, Konijnen en Fazanten.

De exploitatiejacht of consumptiejacht is de jacht op het wild dat we “restaurantwild” noemen, namelijk Haas, Patrijs, Edelhert, Wild Zwijn, Konijn, e.d. De bedoeling van deze jacht is om het wild te schieten om het uiteindelijk op te eten. Deze exploitatiejacht situeert zich veelal in de periode dat de (gewone) jacht is geopend. Een derde vorm is de zogenaamde beheersjacht; bij deze jacht heeft men als doel om de aantallen van een soort te beperken, meestal ten voordele van een andere soort of ter bestrijding van schade.

De fauna moet volgens de jagers worden afgestemd op het mogelijke oogstbaar jachtoverschot in de vorm van Haas, Fazant, Patrijs, Wilde Eend, Konijn en nog een paar andere soorten.

De jager heeft steeds minder om op te schieten: er is een verbod op het uitzetten van Fazant, de Patrijs staat in Vlaanderen op de Rode Lijst als kwetsbare soort, de Haas komt ook veel minder voor dan vroeger, de populaties van het Konijn ondervinden vaak een inzinking als gevolg van myxomatosis, enz. Daarom zijn de jagers als het ware verplicht om zoveel mogelijk argumenten te gaan verzinnen om toch nog te kunnen schieten, en liefst op zoveel mogelijk dieren.    

De jacht gebruikt de natuur als een goedkope kwekerij van eetbare soorten. De prooidieren worden hierbij goed verzorgd, om ze achteraf te kunnen afknallen. Op die manier wordt de natuur gebruikt als een grote schietstand met levende doelschijven.

In onze huidige beschaving is het benutten van in het wild levende dieren niet meer nodig. Er is een overproductie van dierlijk vlees door gespecialiseerde en streng gecontroleerde bedrijven. Er zijn ook voldoende kunstmatige alternatieven voor het gebruik van de pels van dieren.

Het verdient de voorkeur om vlees te benutten van de veehouderijen. Daar gelden immers nog keuringsnormen. De keuring van jachtwild gebeurt grotendeels door de jagers zelf (gekwalificeerd persoon). De gekwalificeerd persoon is ook een jager. Hij superviseert de behandeling van het wild en staat in voor een aantal controles. Wild bestemd voor persoonlijke consumptie van de jager is dan weer niet onderworpen aan een verplichte controle. Dit betekent uiteraard dat de mogelijkheid blijft bestaan dat ongecontroleerd (en dus mogelijk ziek) wild bij de slagers belandt. Een sluitende controle is onmogelijk.  

Het orgaanvlees van geschoten wild zou - blijkens een Nederlands onderzoek – overigens te veel schadelijke stoffen bevatten en eigenlijk als chemisch afval moeten worden verwerkt.

Naast de bejaging als doel op zich (trofeeënjacht) is het jagen op Vossen ter verdediging van het jachtbelang dan ook – maar uitsluitend daarvoor – een argument dat ergens, vanuit het standpunt van de jager gezien, te verdedigen valt. Maar dan enkel vanuit het oogpunt van het behoud van het bejaagbaar overschot aan het zogenaamde restaurantwild zoals bijvoorbeeld Fazant en Konijn.

Vanaf het ogenblik dat een jager andere soorten afschiet dan deze die in restaurants (mogen) worden gegeten, treedt hij op als zogenaamde “natuurbeheerder”, hetgeen hoegenaamd niet strookt met de werkelijkheid. Bij al deze bestrijdingsmaatregelen is de natuur zelf niet gebaat. Ook de consument zelf gaat niet vrijuit. Een lichtjes aangevreten peer raakt in het warenhuis nog moeilijk verkocht. Ondanks vernieuwde wetgeving blijft er een sterk spanningsveld bestaan tussen soortenbescherming en soortenbeheer (jacht, bestrijding).

Onder de noemer “beheersjacht” kunnen we de bijzondere jacht, de bestrijding van diersoorten en de regulering rekenen.

Terwijl de sportjacht en de exploitatiejacht de jachtvormen zijn die niet nodig zijn, is de beheersjacht de jacht waarvan men beweert dat hij wel nodig is. Het belang van de jacht voor de landbouw wordt vaak overschat. De zogenaamde schadelijke soorten zijn lang niet zo schadelijk. Bovendien zijn al deze soorten tegenwoordig met andere middelen te verjagen. Vaak heeft de jacht zelfs als bijkomend effect dat er geen kleinere maar grotere aantallen voorkomen na een jachtcampagne. De jacht is op vandaag nog moeilijk verdedigbaar zowel uit ecologisch oogpunt, ethisch-humaan oogpunt wegens de wreedheid en ook uit maatschappelijk oogpunt wegens het gevaar voor wandelaars en spelende kinderen.

Jagers willen steeds meer jagen, langer jagen en op meer soorten jagen. Wat men nu vaststelt in het jachtgebeuren is dat er wordt bijgevoederd en vitamines verschaft, extra-nestgelegenheid wordt verschaft en predatoren worden vernietigd. Dit zijn 3 feiten die erop wijzen dat de jacht eigenlijk kunstmatig in stand wordt gehouden door een handvol plezierjagers, meestal niet onbemiddeld of met aanzien, die zich over het natuurbeheer in zijn totaliteit weinig bekommeren, of toch, ten dele, als dit voor hen een grotere jachtoogst oplevert. Bij de beheersjacht worden aanplantingen gedaan ten behoeve van Patrijzen, worden tellingen gedaan van Hazen en gebeuren er observaties om na te gaan of en hoeveel Vossen er in het revier zitten.

Belangrijke motieven voor de beheersjacht zijn het wildbeheer en de schade of het gevaar dat dieren berokkenen voor anderen. Wildbeheer is door zijn selectieve toepassingen geen geschikte beheersvorm en moet vervangen worden door echt natuurbeheer, waarbij veel meer aspecten omtrent de wildstand en haar verschuivingen bekeken worden, o.a. oorzaken worden opgezocht en aldus worden aangepakt, veelal via alternatieven op diervriendelijke wijze.

Schade is een relatief begrip afhankelijk van veel factoren en meer jacht betekent nog niet minder schade. Schade aan gewassen herstelt zich veelal 'natuurlijk'. Diervriendelijke verjagingsmethoden moeten verder worden ontwikkeld. Preventieve maatregelen kunnen ook reeds veel problemen oplossen.

De beheersjacht ter beperking van een populatie is een volkomen onnodige handeling. Vaak wordt het omgekeerde bereikt van hetgeen de jagerij vooropstelt. Bovendien stellen de jagers zich hier pretentieus boven de geldende natuurwetten. Volgens de jagerij zal een bepaalde diersoort te veel schade veroorzaken wanneer er door de jagers niet wordt ingegrepen. Dit zou betekenen dat, wanneer de jagers niet meer zouden optreden, plotseling alles zou worden vernield door de overtallen aan bepaalde soorten, waarop nu wordt gejaagd. Iedereen zou blijkbaar onder de voet worden gelopen door die soorten. Niets is minder waar. Zelfs mensen die op gebied van natuur leek zijn, weten dat de natuur voldoende zelfredzaam is en zelf wel een evenwicht zoekt en vindt.

Jacht op soorten leidt tot een grote worpgrootte bij de bejaagde soort, tot een grote verstoring voor alle soorten en tot grote frustratie bij rechtgeaarde natuurliefhebbers. Niet alleen schade aan gewassen, ook die aan de dieren (afschot en dus vermindering) kan zich 'natuurlijk' herstellen door meer en grotere worpen van ouderdieren en door het opvullen van leeg gevallen plaatsen door onder meer territoriumgedrag.

Beheersjacht is in feite een veredelde bestrijdingsvorm, die men kadert onder de noemers bijzondere jacht, bijzondere bestrijding en regulering. Deze jachtvormen roepen de vraag op of het eigenlijk wel nodig of gerechtvaardigd is om op een zo drastische manier in te grijpen.

De bestrijding van wildschade door jacht is ofwel gebaseerd op het doden van een (aanzienlijk) deel van de populatie van de schadeveroorzakende soort, ofwel op het afschrikkingseffect bij het doden van enkele individuen. Afschot zal wetenschappelijk gezien slechts doeltreffend zijn als het gaat om een gewas van schade te vrijwaren dat in de nazomer “kwetsbaar” is (bijvoorbeeld Houtduiven op rijpende tarwe). Afschot zal overbodig zijn als het een gewas betreft dat kwetsbaar is na de winter (bijvoorbeeld erwten). Veelal zal ook een selectief afschot doeltreffender zijn dan een populatiereductie. Maar tegenwoordig wordt er willekeurig op los geschoten.    

Bepaalde vogels en zoogdieren berokkenen plaatselijk inderdaad schade aan landbouwgewassen. Maar het drastisch beperken van populaties is daarom nog niet de oplossing om deze schade te beheersen. Een dier in de keten bestrijden, creëert een reeks andere, niet altijd vooraf incalculeerbare en soms ongewenste gevolgen. Eksters, Zwarte Kraaien en roofvogels zijn bijvoorbeeld natuurlijke vijanden van de Houtduif (o.a. via nestpredatie). Het afschot van kraaiachtigen zal de Houtduivenpopulatie doen toenemen. Zo’n driekwart van de nesten van Houtduiven wordt in het voorjaar geroofd door Kraaien. De landbouw houdt best ook rekening met de biodiversiteitscirkels en het belang van natuurlijke evenwichten.

Bestrijdingsmaatregelen zoals afvangen (bijvoorbeeld ganzen in de rui) en afschot gaan gepaard met veel dierenleed. Bij het vangen worden de dieren onnodig verwond en gekneusd. Het schieten zorgt ervoor dat gewonde dieren vluchten en niet meer worden gevonden, waarna ze een trage dood sterven.  

De jagers werpen op dat uit de afschotstatistieken van de Vos blijkt dat er jaar na jaar meer Vossen worden geschoten en dat dit dus het bewijs vormt dat het aantal Vossen jaar na jaar toeneemt. Maar ze vermelden er niet bij dat de afschotstatistieken van de andere wildsoorten ook jaar na jaar toenemen. Dit betekent dus dat niet alleen de Vos het goed doet, maar blijkbaar ook het andere wild. En deze cijfers tonen bovendien aan dat een eventuele toename van de Vos niet leidt tot opmerkelijk lagere afschotcijfers van het andere wild. Met hun argument tonen de jagers dus eigenlijk meer hun ongelijk aan dan hun gelijk.  

De 3 genoemde vormen van jacht (plezierjacht, exploitatiejacht en beheersjacht) zijn apart gedefinieerd, maar in realiteit lopen ze door elkaar heen. De plezierjacht is verwerpelijk en wordt dan ook maatschappelijk verworpen. Daarom deelt de jagerij tegenwoordig vrijwel elke jachthandeling in bij ofwel de exploitatie-jacht ofwel de beheersjacht. De exploitatiejacht is niet alleen omwille van redenen van voedselveiligheid af te keuren. De jagerij beschouwt vrijwel het hele grondgebied als een soort goedkope weide, waarin de dieren die zij wensen mogen blijven leven en worden verzorgd in afwachting dat ze worden afgeschoten. Dankzij de leveringen aan restaurants wordt deze activiteit nog geldelijk beloond ook. Dit op zich wakkert alleen maar de zognaamde “faunadiefstal” (stroperij) aan.

Tegenwoordig wordt de plezierjacht, in tegenstelling tot wat de jagers ook mogen beweren, nog volop beoefend. Deze plezierjacht wordt dan wel “beheersjacht” genoemd, die nodig zijn zijn voor de natuur of de landbouw.

Alle vormen van jacht hebben een louter antropocentrische (mens als middelpunt) inslag. Jacht sluit per definitie enig respect voor de intrinsieke waarde van dieren of van de natuur in het algemeen uit. Jagers eigenen zich de pretentie toe dat zij onmisbaar zijn. Maar hetgeen ze doen is zich mengen in een natuurlijk systeem dat reeds zo perfect in elkaar steekt dat elke menselijke inmenging de facto een verstoring betekent.

De 3 jachtvormen zijn met andere woorden allemaal terug te brengen tot de plezierjacht. Het zijn de jachtpraktijken zelf die zorgen voor een polarisatie tussen natuurvrienden en jagers.


De jachtwetgeving: instrument ten dienste van jagers en landbouwers

We geven hierna in vogelvlucht een overzicht van de verschillende diersoorten die nog mogen worden bejaagd of bestreden In Vlaanderen zonder dieper in te gaan op de wetgeving zelf, die gemakkelijk via andere kanalen kan worden geraadpleegd.

In Vlaanderen is de jacht grotendeels gereglementeerd door het Jachtdecreet, het Jachtvoorwaardenbesluit, het Jachtopeningsbesluit, het Besluit Soortenbescherming en wetgeving inzake bestrijding schadelijke organismen en uitheemse diersoorten. We maken hierbij een onderscheid tussen jacht en bestrijding (in de wetgeving zelf naargelang het geval bijzondere jacht, bijzondere bestrijding en reguliere bestrijding genoemd).

We vermelden hier zeer summier de basis waarop de betreffende diersoort (nog) wordt bejaagd en/of bestreden in Vlaanderen. Meer achtergrondinfo over de ecologie van de betreffende diersoorten kan men terugvinden in dit Natuurlexicon bij de soortnaam.

Amerikaanse Grijze Eekhoorn: Bestrijding

Amerikaanse Nerts: Bestrijding

Beverrat: Bestrijding

Brandgans: Bestrijding

Bruine Rat: Bestrijding

Canadese Gans: Jacht - Bestrijding

Chinese Muntjak: Bestrijding

Damhert: Jacht - Bestrijding

Edelhert: Jacht - Bestrijding

Ekster: Bestrijding

Fazant: Jacht

Grauwe Gans: Jacht - Bestrijding

Haas: Jacht

Houtduif: Jacht - Bestrijding

Huiskraai: Bestrijding

Indische Gans: Bestrijding

Kauw: Bestrijding

Kievit: Bestrijding

Kokmeeuw: Bestrijding

Konijn: Jacht - Bestrijding

Moeflon: Jacht - Bestrijding

Muskusrat: Bestrijding

Nijlgans: Bestrijding

Pallas’ Eekhoorn: Bestrijding

Patrijs: Jacht

Ree: Jacht

Rosse Stekelstaart: Bestrijding

Siberische Grondeekhoorn: Bestrijding

Smient: Bestrijding

Spreeuw: Bestrijding

Verwilderde duif: Bestrijding (op basis openbare gezondheid)

Verwilderde kat: Jacht (zonder geweer)

Vlaamse Gaai: Bestrijding

Vos: Jacht - Bestrijding

Wasbeer: Bestrijding

Wasbeerhond: Bestrijding

Wilde Eend: Jacht - Bestrijding

Wild Zwijn: Jacht - Bestrijding

Zilvermeeuw: Bestrijding

Zwarte Kraai: Bestrijding

Zwarte Rat: Bestrijding

Zwarte Zwaan: Bestrijding


De jacht versus concurrerende predatoren

De jacht als middel van faunabeheer is hypocriet: de natuurlijke vijanden zijn door jagers zelf verdreven. Wanneer er zich een nieuwe natuurlijke vijand aanbiedt, wordt deze zo snel mogelijk opnieuw verdreven. Toch opperen jagers dat zij nodig zijn, omdat veel dieren geen natuurlijke vijanden meer hebben en de jagers dus moeten ingrijpen om het natuurlijk evenwicht in stand te houden.

Het is zo dat elke prooi die door een predator wordt gegeten, een prooi minder betekent voor de jagers. Soorten zoals de Zwarte Kraai en de Vos zijn inderdaad natuurlijke vijanden van voor de jagers aantrekkelijk wild zoals Haas, Konijn en Fazant.

De jagers weten zeer goed dat, indien er voldoende predatoren zouden zijn, de jacht overbodig wordt. Door de jacht op de predatoren zorgen de jagers eerst zelf voor de problemen (verzwakte overpopulaties) om deze daarna te kunnen oplossen, dit om hun stelling “jacht is noodzakelijk” van enige geloofwaardigheid te voorzien.  

Het is eveneens onaanvaardbaar dat door jagerskringen soorten worden verdelgd die door hen beschouwd worden als "concurrenten", en dit ondanks de bestaande verbodsbepalingen.  De jagers willen hun belangen veilig stellen door hun concurrenten uit te schakelen. Deze illegale praktijken worden verder belicht.

In lang vervlogen tijden waren het alleen –meestal zeer begoede- jagers die in de bossen op één of andere manier zorgden voor een vorm van wildbeheer. Het wildbeheer bestond er vooral in te zorgen dat er voldoende oogstbaar wild was om in het najaar af te knallen. Het wildbeheer concentreerde zich op de stand van de Haas, de Fazant, het Konijn, de Patrijs, e.d.  Later begonnen de wetenschappers zich met het echte natuurbeheer bezig te houden. Het echte wildbeheer maakt daar deel van uit. Tegenwoordig meent de jagerij dat zij bezig zijn met het echte wildbeheer, terwijl het duidelijk blijkt dat zij ook nu nog bezig is met het enge wildbeheer van vroeger: de betrachting om zoveel mogelijk Hazen, Fazanten, Konijnen en Patrijzen in de Wildbeheerseenheid te hebben, zodat er tijdens het eigenlijk jachtseizoen een mooi aantal dieren kan worden afgeschoten.

Plezierjagers jagen onder het mom van beheersjacht op deze concurrenten. Voor de jagers is het niet zozeer belangrijk dat de Vos weidevogels vangt. Veel erger vinden ze het dat de Vos af en toe een Haas, Patrijs of Fazant vangt. Elke Haas die wordt genomen door een Vos is er voor de jagerij één te veel.

Jagers hebben als concurrenten diersoorten zoals marterachtigen (vb. Das, Bunzing, Wezel, Hermelijn, Steenmarter), de kraaiachtigen (vb. Ekster, Kauw, Zwarte Kraai, Vlaamse Gaai),  roofvogels, de Verwilderde Kat en vooral de Vos. Zowel legaal als illegaal worden deze dieren nog altijd afgeslacht om het “oogstbaar” overschot veilig te stellen.

De marterachtigen

De Das is een beschermd zoogdier. Helaas wordt tot op vandaag nog op de Das jacht gemaakt, niettegenstaande zijn wettelijke bescherming, omdat hij behalve vruchten en wortels ook graag kleine dieren en vogeleitjes lust. Door het verdwijnen van geschikte biotopen en ook door de meedogenloze vervolging door de jacht, vooral gedurende de vorige eeuw, is de Das in Vlaanderen een bedreigde soort. Hij kan dus voor jagers nog moeilijk een probleem gaan vormen. In Engeland is de Das (Badger) in tuinwijken en randsteden een vertrouwde verschijning.

De Bunzing eet Konijnen, jonge Hazen, muizen, Mollen, ratten, amfibiën, reptielen, vogels, eieren en insecten. Het is een opportunistisch roofdier die zich gemakkelijk aanpast aan de nabijheid van de mens. Soms doodt hij ook kippen of konijnen. Hij komt vrij courant voor in ruige overgangssituaties en nabij lintvormige elementen in bosgebieden, nabij water en dorpen. Hij leeft solitair en is voornamelijk in de schemering en ’s nachts actief. Houtwallen en takkenbossen zijn geliefde rust- en schuilplaatsen. Bunzings kunnen tot 9 jaar oud worden, maar veel dieren halen hun derde levensjaar niet doordat ze overreden worden. Het verdwijnen van kleine landschapselementen en ruige vegetaties en de perceelsvergroting en intensivering van de landbouw zorgen in sommige gebieden voor een achteruitgang van de Bunzing. Dit dier wordt vaak gedood door klemmen, jagers of door vergiftigde eieren. We mogen aannemen dat veel dieren omkomen door rattengif. In de winter eet de Bunzing volop muizen en ratten die het gif hebben opgenomen. Het verdwijnen van de traditionele boerenerven met hooischuren en houtstapels werkt nadelig. De meeste slachtoffers zijn ongetwijfeld verkeersslachtoffers. De natuurontwikkelingsprojecten van de afgelopen jaren hebben waarschijnlijk plaatselijk een gunstige invloed op de stand gehad. De toegenomen verspreiding van de Vos in Vlaanderen heeft wegens de predatie waarschijnlijk dan weer een minder gunstige invloed gehad op de stand van de Bunzing. De Bunzing heeft echter nauwelijks andere natuurlijke vijanden. De mens is echter in het verleden en ook nu nog méér dan men durft te vermoeden, een actieve en illegale doder van de Bunzing, omwille van de schade aan kleinvee of jachtoogst.  

De Wezel is het kleinste Europese roofdier. Deze soort komt voor in cultuurlandschappen, open plekken in bossen, tuinen en soms in gebouwen. Het dier is gespecialiseerd in de jacht op woelmuizen, vooral de Veldmuis wordt vaak gegrepen. Soms grijpt hij een Konijn of een bodembroedende vogel. Verder eet het dier ook bosmuizen, ratten, Mollen, kleine vogels, eieren, slakken, kikkers en insecten. De Wezel bewoont holen van muizen, woelmuizen en Konijnen, holle bomen of schuilplaatsen in de nabijheid van de mens. Verwilderde katten zijn geduchte Wezel-doders. De aantallen gaan door de intensieve landbouw en de illegale jacht achteruit. Door de intensieve landbouw behoren Veldmuis-plagen vrijwel tot het verleden, wat nadelig uitpakt voor deze woelmuis-specialist. Het achterwege blijven van deze plagen, waardoor er vroeger piekaantallen Wezels konden optreden, kan het opnieuw bevolken van verloren gegaan verspreidingsgebied ernstig bemoeilijken. De overeenkomsten met de landbouwers waarbij akkerranden op een extensieve manier worden beheerd, hebben voor de kleine Marterachtigen waarschijnlijk weinig meerwaarde, omdat het beheer nog te intensief is voor de ontwikkeling van een grote muizenpopulatie. Daarvoor zouden deze randen ook extensief gemaaid dienen te worden en niet, zoals nu, jaarlijks geploegd. Ook het verdwijnen van kleine landschapselementen zoals hagen, houtkanten en ruige overhoekjes en de verdere versnippering van cultuurlandschappen kan voor de Wezel ernstige gevolgen hebben. Voor de Wezel zijn het laten staan van dode bomen, het laten liggen van takkenbossen en het behoud van dichte struikbegroeiingen gunstig. Ook de Wezel wordt nog steeds vervolgd door jagers die deze dieren met vallen vangen.  

De Hermelijn leeft in vrijwel alle biotopen, zowel in de nabijheid van boerderijen als buiten de nabijheid van de mens. Dit nachtactieve dier komt vooral voor in de omgeving van water, open plekken in bossen, op akkers, in duingebieden, in agrarische cultuurlandschappen en bermen. Het voedsel bestaat vooral uit Woelratten. Verder worden ook bosmuizen, spitsmuizen, ratten, jonge Konijnen, vogels, vogeleieren en jonge Hazen gevangen.  De toegenomen intensivering van de landbouw heeft gezorgd voor een verminderd voedselaanbod en dus waarschijnlijk voor een afname van de aantallen van dit zoogdier. Door het toenemende ruimtegebruik door steden- en wegenbouw is het verspreidingsgebied afgenomen. Verder zorgen de versnippering en de het verdwijnen van kleine landschapselementen eveneens voor een afname. De Vos is een natuurlijke predator van de Hermelijn en kan plaatselijk wel zorgen voor het decimeren van de Hermelijn-populatie. De Vos zal echter vrijwel nooit dé oorzaak zijn van het volledig verdwijnen van de Hermelijn. Predatie door de Vos kan wel de fatale slag zijn voor de door andere oorzaken reeds gedecimeerde aantallen. Overigens komen er Hermelijnen voor in gebieden waar hoge aantallen Vossen voorkomen. Om een verdere vermindering van het aantal Hermelijnen te voorkomen, moeten vooral de versnippering en  de aantasting van de leefgebieden worden aangepakt. Een extensief beheer van akkerranden moet inhouden dat deze randen extensief gemaaid worden, dit ten behoeve van de muizenstand. Dieren die voor de jacht belangrijk zijn, worden door Hermelijnen nauwelijks gegeten. Het dier wordt wel door jagers vervolgd.

De Steenmarter is een marterachtige met het formaat van een huiskat. Hij komt vooral voor in bossen, parklandschappen,  kleinschalige cultuurlandschappen en bosranden. Hij houdt zich graag op in de nabijheid van boerderijen en wordt ook soms opgemerkt in buitenwijken en verstedelijkte gebieden.  Hij verschuilt zich niet zelden op (verlaten) zolders. In de zomer blijft hij veelal in het veld, in kleine bossen of onder dichte hagen. In de winter zoekt hij (warme) zolders en verlaten schuren van boerderijen op. Hij eet Mollen, Egels, Konijnen, jonge Hazen, muizen, ratten, vogels, eieren, bessen en andere vruchten. Het is een nachtdier, maar hij is vaker actief overdag dan de Boommarter. Hij houdt zich schuil in holle bomen, soms ook in grote nestkasten, houtstapels of dichte struwelen. Voor het in stand houden van de populaties van dit zoogdier moeten de kleine landschapselementen behouden blijven. Boomgaarden oefenen op Steenmarters een grote aantrekkingskracht uit. Gemengde bossen en menselijke bewoning met veel schuilmogelijkheden zijn voor dit dier geschikt. Dit roofdier wordt nog zeer vaak illegaal bejaagd. Deze bejaging is zinloos aangezien vrijgekomen territoria snel worden ingenomen door andere jonge Steenmarters, die op zoek zijn naar een territorium. Ook de Steenmarter is een goede natuurlijke verdelger van ratten en muizen.

Doordat de Steenmarter vaak in of nabij woningen leeft, kan hij soms als schadelijk worden ervaren. De overlast bestaat dan uit stankoverlast van de latrines of kadavers, geluidsoverlast en knaagschade aan o.m. isolatiemateriaal. Kabels waarin een soort beendermeel is verwerkt zijn vanwege de geur aanlokkelijk voor het dier om aan te knagen. In steden bijt hij soms kabels en leidingen door. De Steenmarter blijkt bovendien verzot te zijn op glycol (antivriesmiddel) en om aan het goedje te komen, bijt hij soms kabels door.  

Het verjagen van een Steenmarter kan gebeuren door lawaai te maken of door een fel licht op de Steenmarter te richten. Het beste tijdstip is de late namiddag en valavond. Er bestaan ook ultrasone toestellen om deze dieren te verjagen.

Om schade aan voertuigen te vermijden bestaat er zelfs een speciale marterspray. De spray bevat een geurstof die de Steenmarters afschrikt. Vooraf dienen wel de plaatsen die reeds door de marter werden bezocht te worden gereinigd. De Steenmarter heeft een hekel aan hondengeur. Ook dit gegeven kan worden benut om Steenmarters af te houden.

De Steenmarter is geen uitgesproken kippenrover. Slechts sporadisch zal hij een kip vangen om op te eten. In een kippenhok kan hij, lelijk huishouden door het fenomeen “surplus-killing”, waarbij het dier meer prooien zal doden dan er kunnen worden opgegeten. De Steenmarter houdt meer van eieren dan van kippen.

De beste remedie om hinder door Steenmarters te voorkomen is woningen, garages, stallen, schuren, kippenhokken, en dergelijke, zodanig af te sluiten dat er geen Steenmarters in kunnen. Het vangen of doden van deze dieren is zonder uitzondering verboden.

De Boommarter is eerder een zeldzame soort en wordt zelfs besproken in deel 6, dat handelt over het verdwijnen van diersoorten.

Kraaiachtigen

De Ekster, de Kauw, de Zwarte Kraai en de Vlaamse Gaai worden “bestreden” als “schadelijk wild”.

We hebben deze soorten reeds besproken in het vorige deel.

De schade door deze vogels situeert zich vooral in de landbouw- en fruitteelten. Aangezien de schade op een andere manier kan worden vermeden, is het doden van deze vogels onverantwoord.

Kraaiachtigen gelden als “eierrovers en nestplunderaars” en hebben vooral bij jagers een kwalijke reputatie. Kraaiachtigen hebben evenwel geen invloed op de vogelstand. Wel kunnen ze een invloed hebben op de najaarsstand van bepaald jachtwild en dus op het oogstbaar overschot dat normaal in handen valt van jagers. Kraaiachtigen kennen de laatste decennia een toename onder meer door de graan- en maïscultuur van de landbouw.  Ze hebben een belangrijke opruimfunctie in de natuur. Ze eten enorme hoeveelheden emelten, die dan weer wel schadelijk kunnen zijn voor de landbouwgewassen. Deze vogels profiteren van het aas in de vorm van aangereden dieren langs de wegen. De Havik en de Buizerd zijn de natuurlijke predatoren (vijanden) van kraaiachtigen. Binnen de familie van de kraaiachtigen is de Zwarte Kraai de belangrijkste predator van eieren en jongen van weidevogels, de andere kraaiachtigen spelen slechts een ondergeschikte rol. Maar uit onwetendheid worden alle kraaiachtigen vaak over een kam geschoren.

De kraaiachtigen hebben roofvogels als de Havik en de Buizerd als natuurlijke vijanden.

Roofvogels

De populatietoename van de roofvogels gedurende de laatste jaren is niets anders dan een versnelde stabilisering na een jarenlange vervolging door de jacht en vergiftiging. Jarenlang werden roofvogels immers vervolgd door onder meer jagers en landbouwers, omdat deze roofvogels bejaagbaar wild roven of een “bedreiging” vormden voor wedstrijdduiven of postduiven. Ook nu nog worden roofvogels illegaal vervolgd.  

Ook de opzettelijke nestverstoring is een belangrijke oorzaak van sterfte onder roofvogels. Deze verstoring bestaat uit het omzagen van de nestboom, het uit de boom gooien van nesten, doorschieten van nesten, vernielen van eieren en het doden van nestjongen.

Het evenwichtsniveau roofvogels-prooidieren, dat na een toename van vogelsoorten bereikt wordt zal in grote mate bepaald worden door het prooiaanbod. Roofvogels leven van de aanwas van hun prooidieren en hun aantallen zijn daarop afgestemd. De verliezen onder de prooien worden steeds gecompenseerd. Nog geen enkele roofvogel heeft een prooidiersoort doen uitsterven. De roofvogelpopulaties worden door het voedselaanbod gereguleerd. Ingrepen door de mens op de populaties van onze roofvogels zijn volstrekt overbodig. Noch jagers, noch terreinbeheerders hoeven gealarmeerd te zijn als een roofvogel een keer een dier grijpt dat eveneens de aandacht heeft van de jager of de terreinbeheerder. Toch worden roofvogels zoals de Buizerd en de Havik door de jagers nog vaak illegaal vergiftigd of afgeschoten.  

Het grote aantal vergiftigde Buizerds is mogelijk ook voor een deel “collateral damage” in de “illegale” strijd tegen andere diersoorten zoals de Vos of de verwilderde kat, waarvoor het gif (aangebracht op aas, bijvoorbeeld een dode duif) in de eerste plaats bedoeld is. Buizerds eten immers geregeld aas.

De Buizerd is een standvogel die algemeen voorkomt in gevarieerde cultuurlandschappen. Zijn voedsel bestaat vooral uit Veldmuizen, maar hij eet ook andere kleine zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën, insecten en aas. Net als veel andere roofvogels profiteert deze vogel van goede muizenjaren, waardoor er periodiek meer jongen worden geboren dan in andere jaren.

De standvogels krijgen in de winter het gezelschap van gasten uit Noord- en Oost-Europa en er zijn ook doortrekkers. De Buizerd is geen echte actieve “jagende” roofvogel. Het is een echte opruimer die zich voornamelijk voedt met de kadavers van dieren.

De Havik is een dagroofvogel die vooral voorkomt in naaldbossen. Zijn voedsel bestaat vooral uit Houtduiven, maar ook uit andere duiven (postduiven), kraaiachtigen, kleine zangvogels, ratten en Hazen. Hij jaagt ook in open terrein. Op zandgronden worden vaak Konijnen gegrepen.  Het is een eerder schaarse broedvogel, standvogel en talrijke wintergast.

In het Natuurhulpcentrum in Opglabbeek (Vlaanderen) worden regelmatig gewonde roofvogels binnengebracht. Op röntgenfoto’s zijn de loden hagelbolletjes zichtbaar. De kadavers van roofvogels worden meegegeven met natuurinspecteurs die de kadavers laten onderzoeken in een universitair labo.

De Verwilderde Kat

De verwilderde kat wordt door jagers verguisd omwille van het feit dat dit roofdier ook jonge exemplaren van het jachtwild rooft. Verwilderde katten staan er om bekend dat zij een aanzienlijk aantal kleine zangvogels en jonge exemplaren van hoenderachtigen of grondbroedende vogels grijpen. Toch bestaat het grootse deel van het menu ook bij deze dieren uit muizen.

De Vos

Uit wetenschappelijke analyses blijkt dat het liquideren van Vossen gunstig kan zijn voor het jachtbelang: zonder Vossen blijven er meer Fazanten, Hazen en ander klein wild over voor de jager dan mét Vossen – een zuivere kwestie van concurrentie dus. Hoe minder vossen, hoe minder prooien ze kunnen vangen en dus hoe meer van die prooien de jagers zelf kunnen schieten…

Omdat de vrees wellicht terecht is dat dit pure jachtbelang niet bijster veel gesteund wordt door het brede publiek – en de roep om extra Vossenbejaging dan niet zou gehoord worden – worden bijkomende argumenten aangevoerd zoals schade aan pluimvee, predatie op grond- en koloniebroedende vogels en verspreiding van gevaarlijke ziekten.

Maar alweer is het niet zo moeilijk om deze argumenten één voor één te weerleggen.

Het is algemeen gekend dat de Vos inderdaad af en toe een aantal stuks pluimvee rooft. Vooral als hij jongen te voeden heeft, kan dit aantal oplopen. De houders van (pluim)vee kunnen hun dieren echter afdoende beschermen met een deugdelijke hok.

De Vos is overwegend een nachtactief dier, vooral op die plaatsen waar het dier wordt bejaagd. Het (pluim)vee slaapt dan. Wanneer het om kippen gaat dan slapen ze best in een veilig afgesloten nachthok. Kan de Vos de kippen niet bereiken, dan zoekt hij andere prooien, zoals woelratten. Als de eigenaar van pluimvee zijn dieren niet wenst te beschermen, dan kiest hij ervoor om alle Vossen uit te roeien. Een andere mogelijkheid is er niet. Als men één Vos doodschiet, dan wordt zijn territorium gewis en zeker door een andere Vos ingenomen. En die Vos zal de kippen stelen. Door een aantal Vossen te laten leven, zijn de kippen nog niet beschermd.

Voor de optie “uitroeiing” is er in Vlaanderen reeds lang geen maatschappelijk draagvlak meer.

De jagerij haalt in haar argumenten aan dat predatoren een bedreiging vormen voor kwetsbare soorten. Ze noemt zelfs een aantal soorten die momenteel door predatoren zoals de Vos zouden worden bedreigd. Het zijn soorten die inderdaad in een precaire situatie verkeren: de Hamster, de Tureluur, de Watersnip, de Zomertaling, de Kwartelkoning, het Paapje, de Wulp, de Slobeend, de Graspieper, de Veldleeuwerik en de Gele Kwikstaart.

Maar de jagers gaan zeer kort door de bocht door te stellen dat de Vos verantwoordelijk is voor de achteruitgang van voornoemde soorten. De werkelijke oorzaken van de achteruitgang van de soorten zijn genuanceerder dan dat. De werkelijke oorzaken van de achteruitgang van deze soorten liggen bij de intensievere landbouwbedrijfsvoering en vaak vormt de jacht zelf, zowel in Vlaanderen als in de overwinteringsgebieden, rechtstreeks of onrechtstreeks een grotere bedreiging voor deze vogels dan om het een welke predator.

Grondbroedende vogels worden niet bedreigd door natuurlijke predatoren maar door andere milieuverstoringen zoals een verlies aan waterrijke gebieden (verdroging) en geschikte graslanden, verhoogde landbouwactiviteiten en maaiwerkzaamheden. We mogen er van uitgaan dat er ook gevoelige verliezen optreden door het onverantwoorde afschot door jagers langs de trekroutes en in de  overwinterings-gebieden. Dit afschot door de jagers is volledig aselectief. De druk op de landbouwers (ook vanuit de Europese Unie) om verder te intensiveren moet dringend afnemen. Deze druk zorgt er immers voor dat landbouwers vroeger maaien en een lagere grondwaterstand nastreven, terwijl het agrarisch natuurbeheer ten behoeve van de weidevogels precies vochtig beheerde weidevogelterreinen beoogt.

Er worden inderdaad veel eieren uit de nesten van grondbroedende vogels geroofd door predatoren als de Vos, de Egel en de Hermelijn. Vogels als de Buizerd en de Blauwe Reiger roven de jongen. Deze sterfte is volledig natuurlijk maar komt bovenop de sterfte als gevolg van menselijke activiteiten. De verdroging zorgt er bijvoorbeeld voor dat weilanden beter begaanbaar worden, ook voor roofdieren. Predatie zal slechts betekenisvol zijn wanneer er zonder de bovengenoemde maatregelen nog maar een kleine populatie overblijft.

Een soort als de Hamster heeft bufferstroken, ruige perceelsranden en kleine landschapselementen nodig voor zijn overleving. Moderne landbouwtechnieken zijn nadelig voor de Hamster. Voor de Hamster moet er aandacht gaan naar het behoud en het herstel van kruidenrijke bermen, akkerranden en ruigten. Daarnaast spelen ook wegenbouw en de uitbreiding van woongebieden en industrie een rol in de versnippering en de vernietiging van de Hamster-leefgebieden. Deze antropogene factoren verlagen, zowel direct als indirect, de kans op het duurzame overleven de Hamster in het moderne landbouwgebied zeer sterk. De predatie van Hamsters door de Vos kan voor een zeer kleine Hamsterpopulatie zeker betekenisvol zijn na het instorten van de muizenpopulatie. Predatoren die gewend zijn aan grote hoeveelheden muizen (zoals de Vos) moeten daarbij noodgedwongen overschakelen naar andere voedselbronnen en zullen daarbij wellicht Hamsters niet ontzien in hun voedselkeuze. We hebben het hier over een zeer kleine Hamsterpopulatie. Een gezonde (levensvatbare) Hamsterpopulatie in een geschikt leefgebied, zal zelfs deze predatie door de Vos overleven.   

Ook het effect van de zogenaamde ecologische val kan een belangrijke rol spelen in de predatie van soorten door de Vos. Men spreekt van een “ecologische val” wanneer een diersoort een leefgebied verkiest dat helaas ten onrechte aantrekkelijk lijkt voor deze soort. Biologen spreken van een ecologische val (ecological trap) wanneer dieren verkiezen om zich te vestigen op plaatsen met een slechte leefkwaliteit hoewel er betere of zelfs goede leefgebieden in hetzelfde landschap voorkomen.

Specifiek met betrekking tot de predatie van vogels door de Vos kunnen we stellen dat de eeuwenlange bejaging van de Vos die in Vlaanderen heeft geleid tot het plaatselijk verdwijnen van het dier, een leefomgeving heeft geschapen die voor verschillende diersoorten aantrekkelijk was als rust-, broed- of foerageergebied. Wanneer de Vos echter terugkeert, dan blijkt deze omgeving niet meer zo interessant te zijn. Het is dan niet zo dat de Vos de soort in kwestie zal uitroeien. De soort zal verhuizen, confer Lepelaarkolonies die nu broeden op een plaats die voor Vossen niet of minder toegankelijk is.

Bij een onderzoek naar de broedbiologie van de Kuifeend in de Amsterdamse Waterleidingduinen bleek een sterke terugval van de soort deels toe te schrijven aan de predatie door de Vos. Op dat moment was er weinig begroeiing aan de oevers van de geulen, waardoor de Vos gemakkelijk de Kuifeenden kon vangen. Nadat de begroeiing toenam, werd de predatie kleiner. En wanneer de Konijnenstand toenam, had de Vos voldoende andere prooien ter beschikking.

De weidevogelstand wordt vooral bepaald (in negatieve zin) door de grondwaterstand (te laag voor de dieren), het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen (te weinig insecten als voedsel voor kuikens) en een onaangepast maaitijdstip en bemestingstijdstip (kapotrijden van nesten).

De natuurlijke wildstand wordt nauwelijks door predatie beïnvloed, behalve in incidentele extreme situaties die dan nog door menselijk handelen in het leven werden geroepen.

Jagers beweren dat de Vos intensiever moet worden bejaagd omdat het dier een bedreiging zou vormen voor de volksgezondheid. Tussen 1960 en 1985 stond de vos overal bloot aan grootscheepse verdelgingscampagnes in verband met de potentiële overdracht van het voor warmbloedige dieren gevaarlijke hondsdolheidsvirus. De vos zelf is verreweg het belangrijkste slachtoffer van deze ziekte. Het verleden heeft overduidelijk aangetoond dat de jacht op vossen niet helpt in de strijd tegen de hondsdolheid. In gebieden waar de vossendichtheid hoog genoeg was om de hondsdolheid in stand te houden, zoals met name in Wallonië ten zuiden van Samber en Maas, is gebleken dat noch massale vergassingsacties, noch een geforceerde bejaging (aangemoedigd door premies van de overheid) de ziekte hebben kunnen stuiten.

Het tegendeel is mogelijks zelfs het geval geweest: doordat de jagers voortdurende onrust en vacua in de populaties creëerden, heeft de ziekte zich misschien zelfs sneller verspreid. Het is precies daarom dat alle energie inzake de hondsdolheidsbestrijding sinds de jaren 1980 gericht is op de orale immunisering. Met groot succes overigens. De hondsdolheid is tegenwoordig geen probleem in Vlaanderen. Precies om te vermijden dat er zieke Vossen vanuit het buitenland naar onze streek worden “gezogen” door het afschieten van Vossen , is het belangrijk dat er zoveel mogelijk rust heerst zodat een stabiele populatie  blijft bestaan. Wanneer een vos wordt gedood, trekken Vossen uit aangrenzende gebieden de vrijgekomen territoria in. Dit kan leiden tot het verspreiden van ziekten via de migrerende Vossen. Deze migrerende vossen zijn meestal zwakkere of zieke dieren die elders niet in staat bleken om een eigen territorium te veroveren.

Ook voor wat betreft de Kleine Vossenlintworm is het ontegensprekelijk duidelijk dat de vervolging van de Vos sterk afgeraden wordt. Alleen zo blijven de lokale Vossenterritoria bezet, blijft de populatie op haar stabielst en worden immigrerende vossen , vanuit gebieden die reeds besmet zijn, geweerd.

Door de continue snelle generatiewissel in de Vossenpopulatie als gevolg van de jacht, krijgt de populatie de kans niet om een zekere immunitiet op de bouwen tegen een mogelijke besmetting met de voor mensen gevaarlijke Vossenlintworm.

Wanneer men sterk ingrijpt in de populatiedichtheid van de Vos verkrijgt men een omgekeerd effect, zodat het voorkomen van de Vossenlintworm en de kans op besmetting naar de mens toe, alleen maar toenemen.  

Het opvolgen van de voorzorgsmaatregelen zodat men niet besmet raakt, is de enige mogelijke oplossing.

Naar de volksgezondheid toe is er geen enkel probleem met de Vossen en het ligt niet direct in de verwachting dat daar verandering in zal komen.

Als de Vos al verantwoordelijk kan worden gesteld voor  de verspreiding van een ziekte, dan heeft bejagen geen enkel nuttig effect, zelfs integendeel.

Toch gebruiken de jagers de hondsdolheid en de Vossenlintworm om de Vos in een slecht daglicht te stellen.

Er zijn nog verschillende andere zoönosen die minstens even gevaarlijk zijn en waar de Vos helemaal niks mee te maken heeft. Zo kennen we de Hondenlintworm (overdracht vooral door honden), de Haringworm (overdracht door vissen), Trichinellosis (overdracht vooral door Wilde Zwijnen), Neospora caninum (overdracht vooral door honden), Toxocarose (overdracht door Vossen, honden en katten) en Toxoplasmose (overdracht vooral door katten).


De jacht werkt illegale jachtpraktijken en stroperij in de hand

Er zijn nu meer jagers dan 50 jaar geleden. Toch is er steeds minder natuur. Dat betekent dat steeds meer jagers met steeds betere wapens op steeds minder dieren kunnen jagen. Dit maakt de stap naar wildstroperij zeer klein. In bepaalde regio’s zou het gestroopte wild het legaal geschoten wild overtreffen. Met snelle auto’s, sterke lichtbundels, radio-scanners, soms getrainde honden, illegale jachtwapens met geluidsdempers, wildstrikken, vermommingen, bejaagt men wild zoals Konijnen, Hazen, Fazanten en Patrijzen die men gemakkelijk te gelde kan maken bij slagers en restaurateurs.

Stroperij is jagen zonder zich te houden aan de geldende regels. Met het begrip worden dus alle niet-reglementaire jachtdaden bedoeld. De praktijk leunt dicht aan bij de legale jacht en vaak zijn het dan ook jagers die worden aangeklaagd wegens stroperij.

Doorheen de jaren verminderden het aantal jachtwildsoorten waarop legaal kan worden gejaagd. Fervente jagers blijven echter verder jagen op soorten die nu niet meer mogen worden bejaagd en zijn dus ook stropers geworden. Stroperij is geen misdrijf uit lang vervlogen tijden; stroperij is tegenwoordig nog steeds actueel en de stropers gaan driester te werk en maken gebruik van de meest geavanceerde middelen. We onderscheiden mobiele stropers, die zeer professioneel te werk gaan en vooral op Hazen jagen. Ze gaan zeer snel te werk en opereren ’s nachts in verschillende gebieden. Meestal opereren ze gemaskerd en voorzien ze zich van jachtwapens met geluidsdempers, valse kentekens, radioscanners en soms zelfs met afweertechnieken om de politiediensten of andere toezichthoudende personen van zich af te schudden.

De halfmobiele stropers gaan minder professioneel te werk. Zij jagen vooral op Haas en Patrijs. Ze verplaatsen zich met de wagen maar gaan wel te voet het veld in om te stropen. Soms blijft een chauffeur in de wagen. Deze stropers laten vaak het wild achter, om het achteraf op te halen. Soms wordt gewerkt met sleepnetten (Patrijs). Ze schieten het wild meestal met een klassieke tweeloop. De mobiele en halfmobiele stropers zijn de gevaarlijkste stropers. Zij handelen louter uit winstbejag en omzeilen niet alleen de jachtreglementering, maar ook de reglementering inzake voedselveiligheid, wildkeuring en fiscale bepalingen.

Lokale stropers jagen slechts plaatselijk op alle mogelijke wildsoorten, die ze schieten voor eigen gebruik. Ze gebruiken daarbij allerlei methoden, wapens en tuigen. Vaak vindt men voederplaatsen om wild aan te trekken rond de woning. Af en toe lossen ze zelfs vanuit hun eigen tuin een schot. Vaak wordt deze vorm van stroperij gecombineerd met vogelvangst. Met lokaas worden eenden aangetrokken, waarna de slachting kan beginnen.

Stropers doden dieren uit winstbejag. Jagers doden, doordat ze zich ook met bestrijdingsactiviteiten (bijzondere jacht, bijzondere bestrijding, regulatie) inlaten, wel meer wild dan de stropers. Vanuit het standpunt van de dieren die worden gedood, maakt het weinig verschil of ze worden gedood door een jager dan wel een stroper. Stropers doden zelden vossen; het brengt hen immers weinig op. Nog niet zo lang geleden werden premies uitgeloofd per gedode Vos. In het geval van uitgeloofde premies door de overheid worden stropers snel “premiejagers”. Stroperij wordt soms met de ongelukkige term “faunadiefstal” aangeduid.

Jagers beschouwen stropers als dieven van “hun” wild. Stroperij is echter een term die staat voor het plegen van inbreuken tegen de jachtregelgeving. Veelal zijn het dus eigenlijk jagers, jachtrechthouders en zelfs beëdigde jachtwachters die zich aan stroperij schuldig maken.  

Wildstroperij en jacht liggen eigenlijk zeer dicht bij elkaar. Jagers die zich strikt houden aan de reglementering zijn op 1 hand te tellen, de rest zijn wildstropers. Stropen is immers een vorm van jagen zonder vergunning. De meeste jachtmisdrijven gebeuren met de bedoeling een groter bejaagbaar jachtoverschot te behouden, dus moeten de natuurlijke predatoren in de natuur er aan geloven.

Om die reden nemen ze vaak het heft in eigen handen. Jagers wimpelen steevast de beschuldigingen af. Het zijn steeds anderen die het hebben gedaan. Volgens de jagers zijn het geen jagers die gifeieren leggen om Buizerds en Vossen te verdelgen, die klemmen leggen, die schieten in nesten van roofvogels, enz. Wie zijn het dan wel ? Het zijn immers ook geen stropers die Vossen verdelgen en de meeste landbouwers blijken de Vos goed gezind te zijn. Particuliere kippenkwekers vloeken wel in de richting van de Vos, maar slechts in zeldzame gevallen gaan ze zelf over tot verdere acties. In de rechtszaken over illegale praktijken zijn het steevast beëdigde jachtwachters, jachttoezichters en andere jagers die als dader de revue passeren en de rekening gepresenteerd krijgen.   

En de praktijk bewijst dat dit nog steeds dagelijks gebeurt: volledig beschermde roofvogels zoals Buizerd en Kiekendieven worden geschoten of gedood door vergiftigd lokaas, burchten van de Vos worden uitgerookt, Vossen, Marters en Wezels worden gevangen door het uitzetten van vallen …

Veel jagers nemen het niet zo nauw met de reglementeringen en stellen alles in het werk stellen om hun "oogst" zo groot mogelijk te maken. Er werd reeds een aanzienlijk aantal jagers of jachtwachters veroordeeld voor het plegen van inbreuken inzake jacht en vogelbescherming.

Inbreuken zijn bijvoorbeeld het jagen zonder jachtakte (jachtverlof), jagen buiten de toegelaten tijden, jagen op de verkeerde plaatsen en jagen met verboden middelen of illegaal gebruik van vangkooien.

De laatste jaren werden in Vlaanderen reeds verschillende jagers op heterdaad betrapt door het Agentschap Natuur en Bos (ANB) op illegale jachtactiviteiten. Het ging telkens om jagers met een geldig jachtverlof die ’s nachts met terreinwagens de velden doorkruisten en met behulp van kunstlicht Vossen lokten om ze vervolgens met gesofisticeerde en vaak ook verboden wapens af te schieten. Het ANB nam daarbij, in samenwerking met de politie, terreinwagens, wapens, munitie en ander bezwarend materiaal in beslag.

Malafide jagers plaatsen Vossenstroppen om er Vossen mee te doden. De stroppen worden deskundig opgesteld tussen rechtopstaande stokjes. Vossen die in een dergelijke strop terechtkomen, sterven een verschrikkelijke wurgingsdood.

Klemmen en stroppen hebben een niet-selectieve werking. Ook beschermde zoogdiersoorten zoals de bedreigde Das en andere marterachtigen kunnen er het slachtoffer van worden.

Steenmarters, Bunzings, Wezels en Hermelijnen worden vaak ook moedwillig rechtstreeks gevangen en gedood met behulp van klemmen en andere verboden tuigen.

Wanneer een jager een strop aanlegt voor een Vossenhol, vertrekt hij en komt pas veel later terug om de strop te controleren. Wanneer een Vos in die tussenperiode verstrikt raakt in de strop, wacht hem een langzame, pijnlijke dood. Het komt regelmatig voor dat een Vos of een Konijn dat gevangen wordt in een strop, de eigen poot afbijt om toch maar weg te raken.

Er werd reeds vastgesteld dat een levende duif werd opgesloten als lokaas in een kooi (verboden), met daarrond 3 opgespannen vossenklemmen (verboden).

Ook roofvogels kunnen met de poten in de klemmen terechtkomen en een gruwelijke dood sterven.

Elke winter wordt er in jachtgebieden giftig lokaas gevonden, meestal onder de vorm van karkassen van duiven, kippen en andere dieren. Gif in de natuur is niet alleen gevaarlijk voor de hele voedselketen, het vormt ook een bedreiging voor de algemene volksgezondheid.  De giftige lokazen worden door de jagers in de eerste plaats uitgelegd om Vossen te verdelgen, want jagers beschouwen de Vos als een bedreiging voor het jachtwild. In de periode dat de jacht met vuurwapens op de Vos gesloten is, maken ”niet-weidelijke” jagers stiekem gebruik van gifstoffen. In Bilzen (Vlaanderen) werden eind 2002 vijftien honden het slachtoffer van giftig lokaas. Tijdens een wandeling aten ze van het giftig lokaas.  

De giftige lokazen trekken niet alleen Vossen aan, maar ook andere aaseters zoals roofvogels, vooral Buizerds. De laatste 5 jaar werden er reeds heel wat dode roofvogels gevonden. Soms worden er nog levende vergiftigde roofvogels gevonden; deze worden dan opgehaald door een Opvangcentrum voor Vogels en Wilde Dieren. Na verzorging en revalidatie kunnen ze dan weer worden vrijgelaten.

De lokazen zijn doorgaans gul bewerkt met gifstoffen zoals aldicarb, strychnine, curater, carbofuran, mevinfos, cholinesteraseremmers, chloorfacinon en parathion. Sommige gifstoffen staan reeds jaren op de lijst van verboden produkten.  Veel oudere jagers staan in hun voorraadkasten echter nog met restanten van deze verboden middelen.

Eén korrel van het middel aldicarb is dodelijk voor een volwassen mens. Aldicarb is beter bekend onder de merknaam Temik. Het is een zeer gevaarlijk goedje: 0,7 gram (één korrel) is al voldoende om een volwassen persoon van 70 kg onmiddellijk te doden. Het gif laat zwartblauwe sporen na op de slachtoffers.  Het is een landbouwgif dat in de bietenteelt wordt gebruikt tegen aaltjes. Voor het bezit en/of het gebruik is een individuele specifieke vergunning nodig.

In de buurt van graanverwerkende bedrijven worden gevaarlijke gifstoffen gebruikt om duiven te verdelgen. Wanneer vergiftigde duiven dood op het dak en in de omgeving blijven liggen, en gegeten worden door Buizerd, dan worden deze op hun beurt vergiftigd.

Als een landbouwer vergiftigde tarwekorrels uitstrooit om Houtduiven weg te houden, benadeelt hij ook de jachtrechthouder. Deze laatste kan zich zelfs burgerlijke partij stellen.

Aldicarb wordt vaak gebruikt door jagers bij de illegale moedwillige vergiftiging van roofvogels.

In mei 2006 werden 53 vergiftigde Fazanten-eieren aangetroffen in een bos in Tongeren (Vlaanderen). De eieren werden ingespoten met strychnine (rattenvergif), een blauwe vloeistof. Er waren sterke aanwijzingen dat de daders in het jagersmilieu dienden te worden gezocht. Wie anders heeft er baat bij om roofdieren in een bepaald gebied te verdelgen. Fazanteneieren worden geroofd door de Vos, de  Bunzing, de Steenmarter, de Hermelijn, de Wezel, de Egel, enz.   

Sommige jagers gebruiken strychnine om Wezels en Bunzings die “hun konijnen” opjagen af te maken. Dieren die het goedje hebben ingenomen, beginnen te schuimbekken, te trillen en verliezen het evenwicht. Na een hoge dosis verkrampen de spieren, slaat het hart op hol en binnen het half uur treedt de dood in.  

Ook strychnine wordt vaak gebruikt door jagers om roofvogels moedwillig te vergiftigen. Strychnine is een witte, reukloze, zeer bittere en zeer giftige stof. Het gif maakt bewegingen onmogelijk. Het heeft een verwoestende werking in het ruggenmerg. Daar bevinden zich veel zenuwen, die van de hersenen naar de spieren lopen. Zenuwen zijn eigenlijk draadjes die kleine elektrische stroompjes geleiden. In het ruggenmerg worden deze stroompjes over de zenuwen verdeeld. De verbindingen worden synapsen genoemd. Er bevinden zich smalle spleten tussen 2 zenuwuiteinden. Als een stroompje bij de synaps aankomt, maakt de zenuw een zogenaamde neurotransmitter aan. Deze springt als het ware over de synapsspleet, naar de uitloper van de andere zenuw. Daardoor wordt de zenuw geactiveerd, zodat de stroom verder naar de spier kan gaan. Om te voorkomen dat een spier altijd gespannen blijft, wordt een andere neurotransmitter gemobiliseerd, namelijk de glycine. Deze glycine beweegt naar de overkant van de synapsen en zorgt daar voor een dempende werking. De stroom stopt hierdoor, en de spier kan ontspannen. Tenzij de synaps vergiftigd is met strychnine. Want dan zijn de zenuwuiteinden ongevoelig voor de glycine, en blijven de spieren gespannen. Het gezicht verstart doordat de gelaatsspieren blijvend samentrekken. Steeds meer spieren spannen zich op, de bloeddruk en de hartslag stijgen enorm. Een hart- of ademhalingsstilstand zal vaak het gevolg zijn.

Strychnine breekt wel redelijk snel af. Het is hierdoor mogelijk dat het gif zijn werking verliest vooraleer het slachtoffer sterft. Kleinere diersoorten zoals honden van toevallige voorbijgangers overleven de vergiftiging niet.

Het middel parathion, beter bekend als E605, wordt ook vaak gebruikt om roofvogels te vergiftigen.

Carbofuran wordt de laatste tijd meer en meer gebruikt voor de rechtstreekse vergiftiging van roofvogels. Het vergif wordt in slachtafval gebracht waarna het wordt gegeten door de roofvogels. Soms worfden vergiftigde Merels gebruikt om de roofvogels te lokken.  

In januari 2010 was er een rechtszaak tegen een beëdigd jachtwachter op de Correctionele Rechtbank van Oudenaarde (Vlaanderen). Er werden  Curater en aldicarb (Temik) gebruikt om Zwarte Kraaien en Eksters te verdelgen. Jagers beschouwen deze vogels als concurrenten, omdat ze eieren van broedvogels roven.   

Wanneer roofvogels al niet opzettelijk rechtstreeks worden vergiftigd of doodgeschoten, dan worden ze onrechtstreeks vergiftigd door het eten van vergiftigd lokaas. Vergiftigde roofvogels zijn herkenbaar aan totaal verkrampte poten. Vaak zit er nog bodemmateriaal tussen de poten geklemd.

Onrechtstreeks, door vergiftiging van de prooidieren, komen ook insecticiden, zoals bijvoorbeeld aldrin in de roofvogels terecht. De stof leidt bij opstapeling in het lichaam tot eierschaalverdunning en zo tot het mislukken van veel broedsels.

Bij een onderzoek van mogelijke beheerscenario’s van Wilde Zwijnen, aanwezig in de omgeving van Zedelgem, werd in 2006 de toepassing onderzocht van het vergif Sodiummonofluoroacetaat, ook gekend als “1080”. In het rapport van het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek (INBO) wordt vermeld dat het middel in Australië als een efficiënte bestrijdingsmethode wordt gehanteerd voor het uitroeien en controleren van verwilderde varkens. Vooral de lage kost en het feit dat het over zeer grote oppervlakte aangewend kan worden, zou het gebruik van het vergif vergemakkelijken. Het middel is ook niet geregistreerd, stelt het rapport verder, voor het bestrijden van Wilde Zwijnen in Vlaanderen. Het kan dus niet toegepast worden voor deze doeleinden. Gelukkig vinden we in hetzelfde rapport ook terug dat deze gifstof niet soortspecifiek is en kan leiden tot secundaire vergiftiging van aaseters of predatoren, wanneer deze vergiftigd worden. Het rapport stelt dat, wegens het niet specifieke karakter en het risico voor secundaire intoxicaties, deze optie met de grootste omzichtigheid dient overwogen te worden. Het uitstrooien van bewerkte maïs lijkt ook niet toepasbaar aangezien het niet mogelijk is er voor te zorgen dat andere dieren deze maïs niet zouden opnemen.

Dit klopt, maar de term “met de grootste omzichtigheid” is opnieuw te zwak, want het middel “1080”, dat van Amerikaanse makelijk is, is in de VS zelf verboden omdat het te gevaarlijk is voor de volksgezondheid. Het middel mag volgens de voorschriften van de fabrikant zelf niet gebruikt worden op minder dan 500 meter van waterlopen. Het middel veroorzaakt een heel langzame en heel pijnlijke dood bij degene die ervan eten. Het middel wordt in de vorm van korrels inderdaad in Australië uitgestrooid vanuit helicopters op plaatsen waar zich “ongewenste” dieren zoals Opossums, Konijnen e.d. ophouden.

Overal langs de weg worden in Australië borden geplaatst met de verwittiging dat het produkt gestrooid is en gevaar oplevert. Men mag dus de honden aan de leiband houden, de kinderen in de gaten houden, e.d. Vooral de landbouwers blijken veel tegenstand tegen het gebruik van dit vergif te leveren. En terecht, want ook koeien en paarden kunnen het gif binnenkrijgen, met alle gevolgen vandien.  

De symptomen na het gebruik door de dieren zijn angstaanjagend: rusteloosheid, overmatige speekselvloed, uitbarstingen, gestrekte ledematen, gevolgd door stuiptrekkingen, een vertraagde ademhaling en een langzame, pijnlijke dood.

Los van de fysieke pijn die door deze dieren moet worden doorstaan, lijden ze ook enorm onder de stress en de angst na het innemen van dergelijke gifkorrels. Op welke manier men het gif ook in de natuur brengt, steeds leidt dit tot een verspreiding in het milieu. Het gif is een willekeurige moordenaar. Wanneer men vergiftigd voedsel legt, dan wordt dit ook door andere dieren van dezelfde biotoop opgenomen. In Australië wordt geschat dat het vergiftigd lokaas voor Konijnen nog 50 tot 62 andere soorten kan treffen.   

Als predatoren en aaseters de niet verwijderde karkassen van de “1080”-slachtoffers aanvreten, dan krijgen ze ook het gif binnen en sterven eveneens. Bij een toepassing op Wilde Zwijnen is het onmogelijk om onmiddellijk nadat ze van het gif hebben gegeten, de karkassen te verwijderen. Deze worden onmiddellijk aangevreten door aaseters. Ook roofvogels zouden hier het slachtoffer van worden. Zelfs insectenetende (zang)vogels die zich voeden met de insecten die van een vergiftigd karkas of vergiftigd voedsel hebben gegeten, kunnen nog sterven door het eten van de insecten.  

Een toepassing van het vergif is in geen geval een duurzame oplossing in het kader van wildbeheer. Net zoals de klassieke bestrijdingsmethoden zoals afschot creëert het afschot en de vergiftiging van dieren in een populatie slechts de illusie dat men een een oplossing heeft gevonden. Het plotseling verdwijnen van een deel van de populatie van een soort leidt tot het op korte termijn opvullen van de leeggevallen plaats door een ander deel van de populatie van de soort. Er treedt aanvankelijk een verdunning op, waarna door de ecologische principes (voedselaanbod, compensatiemechanismen, groter geboortecijfer, meer migratie) opnieuw een stabiele evenwichtssituatie wordt bereikt.

De vergiftiging van dieren wordt enkel ingegeven door kortzichtige economische voordelen. Er bestaan alternatieve afweermiddelen of afrasteringsmogelijkheden. Er kan worden ingegrepen in de ecologische basisvoorwaarden (voedselaanbod, habitatkwaliteit, enz.) van de soort, dit wil zeggen hoe minder aantrekkelijk het gebied wordt voor de betreffende soort, hoe minder de soort er zal voorkomen. De voortplanting van de soort is namelijk afgestemd op de levenscondities en de omgevingsparameters.   

De economische gevolgen van de sterfte die optreedt onder dieren en finaal ook planten (bestuiving) door het gebruik van gifstoffen zoals “1080” zijn niet te overzien.  Despite the obvious pain and suffering caused by this barbaric poison, the Australian Pesticides and Veterinary Medicines Authority (the body responsible for the review, regulation and distribution of 1080), refuse to reassess the use of 1080 based on animal welfare.


In een kraaienfuik uitgezet door jagers op een jachtgebied in Geel (Vlaanderen) werden op 18 februari 2009 drie dode Buizerds aangetroffen en een nog zieltogend exemplaar dat reeds bij overbrenging naar het Vogel- en Zoogdierenopvangcentrum van Heusden-Zolder was overleden. De dieren die eerst gestorven waren hadden als voedsel gediend voor de volgende vogels. De eigenaar van de kraaienfuik was een jager. Deze fuiken zijn op zichzelf niet verboden – dit in het kader van de bestrijding van Zwarte Kraai - maar moeten dagelijks worden nagezien en alle andere vogels moeten onmiddellijk weer worden vrijgelaten.   

Soms wordt in nesten waarin bijvoorbeeld een Ransuil broedt, geschoten door jagers die menen dat het gaat om nesten van kraaiachtigen. Deze uil lijkt wel het kleine broertje van de Oehoe. Hij is kleiner, maar heeft ook oranje-gele ogen en lange oorpluimpjes. Zijn geelbruine bovendelen vertonen een fraaie, donkere, op boomschors lijkende tekening. De buik is roestgeel en heeft opvallende, donkere dwarsbanden. Ransuilen broeden in bijna heel Europa, behalve in het hoge Noorden. Ze houden van een afwisselend landschap, met bossen om in te broeden en open plekken om te jagen. Zelf kunnen ze geen nesten bouwen. Daarom broeden ze graag in oude nesten van Eksters, kraaien of eekhoorns.

Naast de vergiftiging zoals we hierboven hebben besproken, worden veel Buizerds illegaal door jagers afgeschoten of vleugellam geschoten. Deze vogels sterven een compleet zinloze dood, want het zijn vooral aaseters, die sporadisch eens een Fazant durven slaan. In Vlaanderen zijn er zelfs gevallen gekend waarbij Rode Wouwen werden aangeschoten door jagers. De Rode Wouw is (nog) geen broedvogel in Vlaanderen, wel in Wallonië. Het is in Vlaanderen een zeldzame en volledig beschermde soort.

We vermelden hier trouwens ook het triestig gegeven dat er, ondanks hun beschermde status in Europa, jaarlijks duizenden roofvogels worden neergeschoten tijdens hun jaarlijkse trek over Malta. Vooral Wespendieven vormen het doelwit voor de meedogenloze plezierjagers.

Roofvogelhorsten worden leeggeroofd om aan de grote vraag van zogenaamde roofvogelliefhebbers te voldoen. Roofvogels zijn door hun aard en hun levenswijze nog minder geschikt dan zangvogels om in gevangenschap te worden gehouden.

Met name jonge Haviken worden geroofd ten gerieve van (pseudo-)valkeniers. Ze worden nadien vaak ook gekruist met andere soorten, wat in de natuur nooit voorkomt.

Het ontsnappen van dergelijke gekruiste individuen leidt tot faunavervalsing en genetische vervuiling.

Er worden spijts het verbod nog steeds illegaal Fazanten uitgezet. Elk jaar opnieuw worden Fazanten uitgezet om er enkele dagen na de vrijlating een “kermisschieting” op te kunnen houden.   

Nog steeds worden er op illegale wijze Vossen verdelgd in Vlaanderen. In het voorjaar worden de welpen (vaak met de moervos) uitgegraven en doodgeslagen, of vanaf een hoogzit bij de burcht geschoten. Als de zogende moeder geschoten wordt buiten de burcht, verhongeren en verdorsten de jongen.

Tijdens de maïsoogst worden Vossen die zich schuilhouden in het hoge gewas opgewacht met geweren. In de herfst en de winter worden drijfjachten gehouden. Met slachtafval, of door het nabootsen van angstschreeuwen van prooidieren als muizen, Hazen of Konijnen, worden Vossen gelokt en vanaf een hoogzit geschoten. Als er sneeuw ligt verraden Vossen zich door hun sporen, en sneuvelen er vele doordat ze uit de burcht worden uitgegraven of tijdens een drijfjacht uit de dekking worden gejaagd. Maar ook zonder sneeuw komen veel Vossen ’s winters om, door het inzetten van teckels die de burchten worden ingestuurd.

Bejaging en bestrijding binnen een straal van 50 m rond de burcht zijn verboden in Vlaanderen.

De concurrerende diersoorten worden moedwillig door personen uit het jachtmilieu vergiftigd. In een aantal andere gevallen zijn de daders fanatieke weidevogelbeschermers, duivenhouders en siervogelhouders.


De jacht verstoort de natuurlijke leefgebieden

In Vlaanderen werden er de laatste decennia verschillende gebieden afgebakend die van zeer groot belang zijn voor (de instandhouding) van soorten. In de vogelrichtlijngebieden zijn de zogenaamde Ramsargebieden ook opgenomen. De "Ramsar-conventie" is een internationale overeenkomst inzake watergebieden die van internationale betekenis zijn, in het bijzonder als woongebied voor watervogels. Het doel van deze conventie is "het behoud en het oordeelkundig gebruik van alle watergebieden door middel van plaatselijke, regionale en nationale acties en internationale samenwerking, als bijdrage tot het tot stand komen van een duurzame ontwikkeling in de gehele wereld".

De partijen die zich bij de conventie hebben aangesloten dienen onder meer watergebieden af te bakenen die van internationale betekenis zijn op ecologisch, botanisch, zoölogisch, limnologisch of hydrologisch vlak, waarbij het belang als habitat voor watervogels voorop staat. Deze gebieden worden meestal aangeduid als "Ramsargebieden".  

Natura 2000-gebieden zijn Europees beschermde natuurgebieden, in uitvoering van de Europese Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992). Zij hebben tot doel het beschermen en herstellen van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waarbij de nadruk ligt op habitats en soorten die op het Europese niveau bedreigd zijn. Deze zijn in de bijlagen van de richtlijnen opgesomd.

Een essentieel onderdeel ervan is de realisatie van een Europees ecologisch netwerk van beschermde gebieden, het Natura 2000 netwerk. In die gebieden, “Speciale beschermingszones” of “Vogel- en Habitatrichtlijngebieden” genoemd, dienen maatregelen genomen en randvoorwaarden gesteld om de aanwezig soorten en habitattypen te behouden of hun toestand te verbeteren. Er bestaat overlap tussen de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.

De EG-Vogelrichtlijn (2 april 1979) heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is . Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. Deze richtlijn is van toepassing op vogels, hun eieren, hun nesten en hun leefgebieden.

De lidstaten moeten passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.  

Wat de jacht op en de vangst of het doden van vogels in het kader van deze richtlijn betreft, moeten de Lid-Staten het gebruik van alle middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, verbieden.  

Enkel indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en ofwel in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid, ofwel in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, ofwel ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren ofwel ter bescherming van flora en fauna, worden afgeweken van de bepalingen van de Richtlijn. Ook voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs , het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt, ofwel teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.

De jacht toelaten gedurende een bepaalde tijd of in een bepaald gebied betekent steeds een ernstige verstoring. Vogels houden zich niet strikt aan een bepaalde periode waarin ze hun broed- of trekactiviteiten uitoefenen. De migratiebewegingen van de vogels worden gekenmerkt door een zekere veranderlijkheid die vanwege de meteorologische omstandigheden de perioden beïnvloedt waarin deze fenomenen zich voordoen. Het komt voor dat verschillende trekvogels van een bepaalde soort vroeger dan de gemiddelde trek naar hun nestplaatsen terugkeren, want de betreffende soorten verplaatsen zich periodiek tussen de broedgebieden en de trekgebieden, die soms zeer ver van elkaar verwijderd zijn. Binnen een zelfde soort worden er verschillende populaties aangetroffen, die soms uiteenlopende routes volgen in verschillende gebieden.

De bescherming tegen jachtactiviteiten kan dus niet beperkt blijven tot een op basis van gemiddelde migratiebewegingen vastgestelde meerderheid van een bepaalde soort. De begindatum van de voorjaarstrek kan veranderen onder invloed van factoren zoals verschillen per vogelsoort, verschillen van jaar tot jaar, georgrafische verschillen en de beschikbaarheid van voedsel.

Jacht in een gebied waarin zich van nature veel verschillende vogelsoorten ophouden betekent zowel een verstoring voor de andere vogelsoorten waarvoor de jacht gesloten is als een grote kans op verwarring zodat de “verkeerde” vogels worden afgeschoten.

De EG-Habitatrichtlijn (21 mei 1992) omvat verbodsbepalingen en lijsten met beschermde dieren en planten (Bijlage IV). Met betrekking tot deze soorten moeten de Lid-Staten het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens, verbieden, uitgezonderd die welke reeds legaal waren onttrokken vóór de toepassing van deze richtlijn.

In de Natura 2000-gebieden en in alle andere natuurgebieden zou de jacht volledig moeten worden verboden. Ook andere menselijke verstorende activiteiten zouden tot een volstrekt minimum moeten worden beperkt.

De maatregelen en voorwaarden die verbonden worden aan Vogelrichtlijngebieden, moeten in hoofdzaak gericht zijn op het bewaren van de rust en het verhinderen van verstoring ten behoeve van de niet-bejaagbare vogelsoorten. Ze moeten meer specifiek gericht zijn op het vrijwaren van voldoende niet-verstoorde rust- en foerageerplaatsen voor die soorten binnen de vogelrijke gebieden.

De jacht op de bejaagbare soorten zorgt momenteel voor een ernstige verstoring van de niet-bejaagbare soorten.

De gevolgen van de milieuverstoring door de jacht zijn aanzienlijk.  De meeste Vogelrichtlijngebieden-gebieden worden nu al sterk verstoord door tal van andere milieuverstoringen: overvliegende vliegtuigen, helikopters en verschillende vormen van recreatie. Er kan zelfs worden gesteld dat door de jachtdruk helemaal niet meer wordt voldaan aan de zorgplicht en aan de Europese doelstellingen die in de verschillende richtlijnen zijn vooropgesteld. Het concept van jachtvrije gebieden is ook reeds in andere Europese landen stevig gevestigd en is niet beperkt tot de Natura 2000-gebieden. Een jachtverbod in waterrijke gebieden, Vogelrichtlijngebieden en Habitatrichtlijngebieden zou ervoor zorgen dat er minder vogels naar landbouwgebieden worden gedreven en daar mogelijks wildschade aanrichten.

Ook op basis van het voorzorgsbeginsel, zoals beschreven in het Natuurdecreet in Vlaanderen, is het noodzakelijk dat de jacht wordt geweerd uit Natura-2000-gebieden en andere natuurgebieden. Jacht in natuurgebieden kan immers bezwaarlijk gezien worden als een daad van natuurbehoud, -herstel of –ontwikkeling, maar brengt een ernstige verstoring mee van het leven van de diersoorten in die gebieden.  

In het natuurbehoudsdecreet van 21 oktober 1997 (Vlaanderen) is voorzien dat het in de natuurreservaten verboden is dieren te doden, te bejagen of te vangen en op welke wijze ook hun jongen, eieren, nesten of schuilplaatsen te verstoren of te vernietigen, tenzij mits een ontheffing in het beheersplan dat voor natuurreservaten moet worden opgesteld. Natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten moeten in hun staat bewaard worden. Daar zijn enkel handelingen en werken toegestaan die nodig zijn voor de actieve of passieve bescherming van het gebied.

Een ernstige naleving van de Vogel- en Habitatrichtlijn impliceert dat er rustzones moeten bestaan voor de soorten, en dit niet alleen gedurende de broed- en voortplantingsperiode. Trekvogels vereisen om gedurende de trekperiode volledig tot rust te kunnen komen. De Vlaamse erkende natuurreservaten zouden het ganse jaar door als rustzone moeten worden aangeduid. Alle erkende natuurreservaten zouden bovendien moeten worden afgebakend als Natura 2000-gebied.  

Jacht zorgt voor talloze neveneffecten voor de niet-bejaagde soorten. Voor veel soorten is rust van levensbelang. Natuurgebieden worden nog onvoldoende beschermd tegen de negatieve gevolgen van de jacht. Integendeel, de bejaging van eerder zeldzame soorten zoals de Grauwe Gans, de Wilde Eend, de Smient en de Patrijs wordt nog steeds toegestaan. Alle in het gebied aanwezige dieren lijden onder de jacht door verstoring van de rust, door angst en stress, dieren worden verjaagd uit hun foerageer gebied en keren niet meer terug, dieren raken gewond door hagelverspreiding enz.

Jacht in zijn verschillende vormen (jacht op wild met het geweer, vogelvangst, visvangst) zorgt voor verstoringen door het geluid van voertuigen, stemgeluiden en uiteraard vooral het knalgeluid van de schoten.

De jacht maakt ook nog veelvuldig slachtoffers onder het niet-bejaagbare wild, zoals Slobeend, Wintertaling, Pijlstaart, Tafeleend, Kuifeend, Topper, Krakeend, Goudplevier, Houtsnip en Watersnip.

Rustverstoring is één van de voornaamste oorzaken die kan maken dat watervogels onvoldoende voedsel vinden en daardoor verzwakken en eventueel sterven. De jacht kan waterrijke gebieden op die manier ongeschikt maken als pleisterplaats voor watervogels.

Door de jachtdruk ziet men veel watervogels gegroepeerd zitten op plaatsen waar niet gejaagd wordt, bijvoorbeeld in stadsparken of natuurgebieden. De kans op massale sterfte wordt daardoor groter. Het opjagen door geweerschoten leidt tot paniekerige bewegingen van de rustende vogelmassa. Het meeslepende effect dwingt ook soorten die niet bejaagbaar zijn om energieverslindende vluchten te maken.

De wettelijk toegelaten jacht op soorten als de Grauwe Gans en de Canadese Gans situeert zich voor een belangrijk deel in de winterperiode. Precies in deze periode zijn veel dieren verzwakt, niet zozeer door de koude maar vooral door voedselgebrek of gebrek aan zuiver drinkwater. Door sneeuw en ijs worden veel voedselbronnen onbereikbaar. De verstoring die de jacht in deze winterse omstandigheden met zich meebrengt is meestal nefast voor trekvogels. Deze worden immers door de geweerschoten telkens opgejaagd, waardoor ze meer moeten vliegen dan strikt noodzakelijk is en dit kost extra energie. Deze energie kunnen ze niet meer gebruiken om hun vetreserves op te bouwen voor de terugreis naar hun broedgebieden in Noord-of Oost-Europa. Jacht veroorzaakt dus indirect sterfte door energieverlies en energietekort.

Watervogelsoorten zijn namelijk zeer verstoringsgevoelig, hetgeen ervoor zorgt dat ze een gebied waarin regelmatig gejaagd wordt verlaten of er toch minstens minder efficiënt kunnen foerageren en rusten. De jacht doet de watervogels niet alleen verschrikt opvliegen. Gedurende lange tijd zullen ze de foerageeractiviteit onderbreken na het neerstrijken, wegens hun verhoogde waakzaamheid. In koude periodes wordt de energiebalans van de vogels verstoord. Door de jacht moeten ze onnodig extra opvliegen en een andere plaats zoeken.

De grootte van de negatieve impact hangt af van verschillende factoren zoals het type jacht, de intensiteit, de frequentie en de duur ervan, het soort habitat en vooral de beschikbaarheid van alternatieve rust- en voedselgebieden.

Het uitoefenen van jachtactiviteiten is totaal onverenigbaar met de functie van overwinteringsgebieden voor watervogels.

Door de jacht worden Kolganzen voortdurend verontrust en opgejaagd, waardoor ze in de winterkou veel energie verspillen en dus extra veel moeten eten. De bij ons overwinterende ganzen moeten extra veel reserves opdoen, want in hun noordelijke broedgebieden is er op het tijdstip van aankomen nog maar weinig eetbaars te vinden. Mals jong gras oefent op deze vogels een grote aantrekkingskracht uit.

Kolganzen komen vanaf oktober op akkers in uiterwaarden en op slikken en schorren voor. Ze overnachten op open water en keren ’s morgens in V-formatie naar hun voedselgebieden terug, dikwijls tientallen kilometers verderop. De vlucht wordt gekenmerkt door de heldere “wiek-wiek-wiek”-roep. Vanaf april trekken deze vogels naar hun broedgebieden in Siberië. Vooral in Frankrijk worden deze vogels vaak het slachtoffer van jagers.

Wanneer men de jacht afschaft zullen de populaties ganzen groeien, waardoor er meer onderlinge concurrentie zal optreden met als resultaat een lager broedsucces of een hogere sterfte of beide. Op die manieren ontstaat er een soort stabilisatie.

Verstoring ten gevolge van ganzenjacht kan in sommige gebieden leiden tot het volledig wegblijven van de ganzen.

De jacht op Canadese Ganzen zorgt ervoor dat ze nog rustiger gebieden (natuurreservaten) gaan opzoeken en nog schuwer gaan worden. Deze gans had in 1973 een eerste broedgeval in Vlaanderen en kende sindsdien een exponentiële toename. In de winter zijn er ook wintergasten uit Zweden. Na verloop van tijd ontstaat er een natuurlijk evenwicht doordat soorten met elkaar gaan concurreren om de ruimte en het voedsel dat beschikbaar is.

Tijdens de jacht worden dieren uit de beschutting van bossen, struwelen en ruigtes gedreven. En het gaat dan om alle dieren, niet alleen de dieren waarop de jagers mogen schieten.  Dieren hebben de schuilplaatsen nodig als leefgebied, broedgebied of rustgebied.  

Met name vleermuizen, die streng beschermd zijn, gebruiken vaak holle bomen, als zomerverblijf maar bij sommige soorten ook als winterverblijf. Het spreekt voor zich dat jachtactiviteiten in bossen voor een ernstige verstoring zorgen voor vleermuizen.

In het wild levende vogels moeten zoveel mogelijk met rust worden gelaten, zodat ze zich op een natuurlijke en zelfstandige manier kunnen gedragen. In gebieden waarin de jacht wordt stopgezet duurt het 3 tot 4 jaar voor de watervogels reageren op de veranderde situatie.

Beschermde natuurgebieden zijn speciaal aangewezen om rust en veiligheid voor de dieren te waarborgen en bescherming dient hier zwaar door te wegen.

In natuurgebieden moeten rustzones worden ingesteld met zeer ruime beperkingen in de tijd en de ruimte voor de uitoefening van rustverstorende menselijke activiteiten, zelfs ook de zacht-recreatieve activiteiten. Echte natuurliefhebbers tonen begrip voor het belang van het instellen van rustzones gedurende de broed- en voortplantingsperiode van vogels. Erkende natuurreservaten zouden voor een optimaal natuurresultaat het hele jaar door als rustzone moeten worden ingesteld.

Jagers gaan blijkbaar pas akkoord om een zogenaamd rustgebied te respecteren op voorwaarde dat ze in het aangrenzende gebied wel mogen jagen...


De jacht zorgt voor het verdwijnen van diersoorten

De jacht die door de mens uitgeoefend wordt, is verantwoordelijk voor veranderingen in de biodiversiteit. Historisch gezien heeft de jacht veel schade berokkend en zelfs geleid tot het plaatselijk verdwijnen van sommige diersoorten.

Voorbeelden hiervan zijn de Bruine Beer, de Wolf, de Bever, de Lynx, de Slechtvalk, de Havik, de Otter, de Wilde Kat, de Europese Nerts en de Boommarter.  


De jacht beïnvloedt de natuurlijke selectie en zelfs de evolutie van soorten


Natuurlijke selectie

In de natuur zorgen de natuurlijke predatoren voor een natuurlijke selectie van hun prooidieren.

Vossen zorgen er als roofdieren voor dat de muizen- en konijnenstand in evenwicht worden gehouden en dat zwakke en zieke dieren van deze populaties worden opgeruimd. We denken hierbij aan konijnen met de ziekte myxomatosis of met het VHS-syndroom. Voor de overleving van de prooisoort is dit een gunstig gebeuren. In duinen is er bij wetenschappelijk onderzoek geen duidelijke samenhang aangetoond tussen de afname van konijnen en de opkomst van de Vos. De echte oorzaak van de achteruitgang ligt bij ziekten zoals myxomatose en het Viraal Hemorrhagisch Syndroom (VHS). Dit betekent niet dat de conclusie mag worden getrokken dat predatoren van huis uit de zwakste prooi uitzoeken. De zwakte blijkt pas wanneer de jacht begint, en de natuur gaat dan haar gang; slechts de gezondste dieren overleven.

Lynxen schakelen de zwakke en zieke Reeën en Edelherten uit, waardoor enkel de sterke dieren overleven.

Een paartje Konijnen dat in een veilige omgeving met voldoende voedsel wordt geplaatst zonder roofdieren kan zich in enkele generaties enorm vermenigvuldigen. In de natuur blijft de Konijnenstand echter gemiddeld genomen gelijk. Er gaan dus aanzienlijke aantallen Konijnen te gronde voor ze zich kunnen voortplanten. De Konijnen zijn echter ook niet allemaal identiek. Sommige krijgen een ziekte, andere worden kreupel, nog andere zijn te onachtzaam of onoplettend of trekken naar een gebied dat minder geschikt is om holen te graven. Konijnen die ziek of kreupel zijn, of die door het toeval bedeeld zijn met eigenschappen die maken dat ze minder alert reageren op hun omgeving hebben een geringere overlevingskans dan gezonde, fitte of alertere Konijnen.

Natuurlijke predatoren hebben een gunstige invloed op de globale gezondheidstoestand van de prooien. Het zullen immers de zieke, kreupele of minder alerte dieren zijn die het eerst het slachtoffer worden, omdat zij met de minste inzet van energie kunnen gedood worden. De Konijnen met de beste eigenschappen zullen zich voortplanten en hun eigenschappen doorgeven aan de nakomelingen.

Het is bovendien ook zo dat vogels, zoals Fazanten en Patrijzen gemakkelijker ten prooi vallen aan roofdieren zoals Vossen en honden, als ze besmet zijn met parasieten. Dat bleek uit onderzoek gepubliceerd in het wetenschappelijke vakblad “Journal of Animal Ecology” (1993). Het onderzoek wees uit dat in zones waarin het aantal roofdieren door jagers binnen de perken werd gehouden, het wild gemiddeld veel meer met spoelwormen en andere parasieten geïnfecteerd was dan in gebieden waar jagers de roofdierpopulatie met rust lieten.

Er zou een natuurlijke balans bestaan tussen de rover, de prooi en de parasiet. Wanneer parasieten in een vogelpopulatie te talrijk worden, zouden zoveel dieren besmet raken dat de conditie in de populatie uiteindelijk onder druk van de parasiet afneemt. Er wordt dan ook gewaarschuwd tegen al te drastische ingrepen op de stand van de rover (predator).

Interessant aan het onderzoek is ook de bevinding dat met parasieten besmette hoenderachtigen kwetsbaarder zijn voor roofdieren, omdat de parasieten inwendige bloedingen veroorzaken, die meebrengen dat de roofdieren de besmette prooi gemakkelijker kunnen ruiken. Zo bleek onder meer dat Sneeuwhoenders die in Schotland door Vossen geslagen werden, gemiddeld veel zwaarder met parasieten besmet waren dan de vogels die door jagers werden geschoten.

Vooral in de lente, wanneer vele vogels vast op het nest broeden, zou het besmettingseffect duidelijk zijn. Een broedende vogel kan door een Vos niet ontdekt worden, tenzij die zeer dicht bij het nest komt. Als de vogel met parasieten besmet is, zou hij tot 50 meter ver geroken (en dus gepakt) kunnen worden. Besmette vogels worden dus gemakkelijker uit de populatie weggeselecteerd. Natuurlijke selectie kan op termijn van levensbelang zijn voor een populatie.

Een ander voorbeeld kunnen we vinden bij Reeën. Het gebeurt soms, zij het zelden, dat een Vos een klein Reekalfje verschalkt.

Reeën bezitten klieren aan de achterpoten. Door aanraking van de klieren met gras en bladeren ontstaat een reukspoor. Dat reukspoor is in de dierenwereld heel belangrijk. Hierdoor kan de Reebok namelijk de Reegeit terugvinden. Nu is het zo dat bij een ziek dier het reukspoor anders is dan bij een gezonde Ree. De Vos ruikt dan aan het spoor of het zin heeft om het te volgen.

De Vos weet heel goed of het een haalbare kaart zal zijn of niet. Indien wel, dan zal het dus gaan om een ziek dier, en hebben we dan opnieuw een toepassing van de natuurlijke selectie in de dierenwereld. We houden daarbij wel voor ogen dat een pasgeboren gezond Reekalfje absoluut geen geuren afgeeft. Vossen kunnen rakelings passeren zonder iets te ruiken. Er is dus voor wat betreft Reekalfjes een veiligheid ingebouwd door de natuur.

De selectie die de grotere roofdieren maken bij het pakken van prooien, kan onmogelijk worden nagebootst door de menselijke jager. De ingreep door jacht of bestrijding zal precies het omgekeerde effect hebben. Dit op zichzelf bewijst dat de jacht een tegennatuurlijke ingreep is, die meer schade toebrengt dan heil. De aanwezige natuurlijke predatoren in een gebied zorgen tevens voor een natuurlijker gedrag van de prooidieren.

De jacht draagt dus geenszins bij tot een “natuurlijke selectie’, die bij voorkeur de zwakkere individuen elimineert. Jagers schieten op wat ze kunnen raken en als er al een vorm van selectie wordt toegepast, dan zal deze gaan in de richting van de dieren met de mooiste trofeeën. Daardoor krijgen de zwakke dieren, die voorheen amper de kans hadden om voor nakomelingen te zorgen, nu meer mogelijkheden om zich voort te planten.

De genetische kwaliteit van de soorten vermindert hierdoor. Ook de kwaliteit van de biotoop zal in het geheel verminderen. Dit effect wordt nog versterkt doordat de jagers de natuurlijke vijanden zoals de Vos en ook andere predatoren zoals roofvogels en marterachtigen afschieten of vergiftigen; ze beschouwen deze immers als hun rechtstreekse concurrenten.    

Na de voortplantingsperiode van de Houtduif, zullen de aantallen in het najaar uiteraard zijn aangegroeid. Maar een groot deel van de Houtduiven zal de winter niet overleven. De jagers zullen een deel van deze Houtduiven afschieten vooraleer de winter intreedt. De jacht voert echter geen natuurlijke selectie uit. Meer zwakkere dieren overleven aldus de winter en geven de minder gunstige eigenschappen door aan de nakomelingen. 

De jachtlobby pikt gretig in op de toegenomen populaties, die ontstaan in de aanloop van de winter, niet in het minst om te voldoen aan de vraag naar wildbraad. Een meer natuurlijke selectie als gevolg van de concurrentie die er na verloop van tijd ontstaat voor voedsel en rustgelegenheid, zou even goed bijdragen aan een stabilisering. Een natuurlijke selectie zorgt bovendien voor een eliminatie van de zwakste dieren.

De jacht op Reeën leidt tot onstabiele populaties. De oude en zwakke dieren houden zich schuil terwijl de jonge en onervaren Reeën zich door het veld bewegen en worden geschoten. Jagers schieten heus niet alleen de zieke of verzwakte dieren. Er vindt dus een omgekeerde ‘natuurlijke selectie” plaats. Ook bij Reeën ontstaan er in jachtvrije gebieden zelfregulerende populaties overeenkomstig de natuurlijke draagkracht van het gebied. Het zijn vooral factoren zoals territorium, voedselaanbod, ziekten en predatie die zorgen voor een natuurlijke zelfregulatie en een correcte natuurlijke selectie.

Bij de Zwarte Kraaien komen er in Vlaanderen broedvogels, standvogels, doortrekkers en wintergasten voor. Er is geen enkele wetenschappelijke grond om te stellen dat predatie door Zwarte Kraaien een negatieve invloed zou hebben op de vogelstand. Ze hebben wel een invloed op de najaarsstand van bepaalde vogels (deze kunnen dan niet meer afgeschoten worden door jagers). Het beperken van het aantal kraaiachtigen uit overwegingen die verband houden met natuurbehoud is nutteloos.

De aantallen Zwarte Kraaien nemen zelfs toe als gevolg van een toename van het voedselaanbod, vooral door de maïs- en graancultuur. Bij een hoog populatieniveau heeft bestrijding van Zwarte Kraaien nauwelijks effect (Rapport KBIN, 2002). Deze vogels kennen zelfregulerende mechanismen die de populaties op peil houden.

Territoria van Zwarte Kraaien vrijmaken vormt aanleiding tot het bezetten van deze territoria door jongere dieren. Naast de territoriale vogels bestaat er immers steeds een soort “reserve” aan geslachtsrijpe vogels, die een min of meer zwervend bestaan leiden in groepen. Wanneer men de Zwarte Kraaien gaat bejagen, zal men eerst de territoriale vogels treffen. De vrijgekomen territoria worden dan ingenomen door Kraaien van de zwerversgroepen.

Deze zijn sociaal zwakker, minder agressief en dulden meer elkaars gezelschap. Dit zorgt voor hogere broeddichtheden na het wegvallen van de dominante vogels, omdat deze jongere dieren zich tevreden stellen met een kleiner territorium. In plaats van minder Kraaien, verkrijgt men dus nog meer Kraaien op dezelfde oppervlakte. Deze menselijke ingreep zorgt hier opnieuw voor een soort omgekeerde natuurlijke selectie. Wat de mens hier als jager doet is in feite het begunstigen van de zwakkere dieren. In biologisch opzicht is dit een slechte zaak.

Door het afschieten van de Zwarte Kraaien creëert de jager een zogenaamd “vacuümeffect” waarbij soortgenoten als het ware worden aangezogen door de vrijgekomen plaatsen.

Het is een belangrijk gegeven dat de natuurlijke selectie niet speelt wanneer een dier aangereden, geschoten of vergiftigd wordt.


Evolutie van soorten

De natuurlijke selectie is een mechanisme dat in de natuur evolutie veroorzaakt. Natuurlijke selectie houdt in dat organismen die beter in hun omgeving passen, meer kans hebben om te overleven en voor nakomelingen te zorgen dan minder goed aangepaste organismen. Hierdoor zal het type van het best aangepaste organisme beter overleven en steeds meer de overhand nemen in de populatie ("survival of the fittest").

Predatie is één van de sturende factoren in de evolutie. De mens hoeft daarin niet in te grijpen, want het is de stand van de prooidieren die de stand van de predatoren bepaalt, niet andersom.

Ook bij een andere vorm van jacht, namelijk de visvangst, kunnen we gelijkaardige feiten vaststellen.

De enorme toename van de visvangst gedurende de tweede helft van de Twintigste Eeuw zorgde voor snelle afnames van de zeevispopulaties. De populatieomvang van bijvoorbeeld de Kabeljauw is nu nog slechts een fractie van de populatie enkele decennia geleden. Meer nog: alle roofvissen zijn met 90 procent afgenomen tengevolge van het wegvissen over de laatste 50 jaar. Vandaar de noodzaak aan het opleggen van visquota.

Maar er is nog meer aan de hand.

De intensieve visvangst doet niet alleen de populaties afnemen. Ze doet ook de biologische eigenschappen van de vissen generatie na generatie veranderen. De visvangst is immers gericht op de grotere exemplaren. De kleinere exemplaren worden teruggezet of glippen door de netten.

Dit gegeven betekent een enorme selectiedruk in het voordeel van kleine vissen. De natuurlijke evolutie door selectie is een algemeen aanvaard mechanisme dat door Darwin wereldkundig werd gemaakt.

Op die manier worden de vispopulaties door het selectieproces mettertijd samengesteld uit steeds kleiner worden exemplaren. De kleinere exemplaren worden ook reeds bij kleine gestalte volwassen. Deze kleinere exemplaren leggen ook minder eitjes dan grotere. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat omstreeks de jaren 1950 een Kabeljauw na 9 à 10 jaar volwassen was; tussen 1995 en 2000 bleek een Kabeljauw reeds volwassen na 6 jaar. De wetenschappers kunnen alleen maar besluiten dat de Kabeljauw door de intensieve visserij veranderd is.

Het betreft hier duidelijk een onnatuurlijke evolutie door selectie.


De jacht is in strijd met dierenwelzijnsprincipes

Wrede volksvermaken zoals hanengevechten, ganzenkoptrekken, katten werpen en recentelijk ook de paardenstraatkoersen werden verboden onder druk van de publieke opinie en dierenbeschermingsorganisaties. Brede lagen van de bevolking vinden het niet langer evident dat dieren nodeloos moeten lijden enkel en alleen voor het vermaak.

Het is dan ook opmerkelijk dat de jacht, waarbij dieren alleen maar om de 'kick' gedood worden, nog steeds zonder veel discussie toegelaten wordt, ook al is de publieke opinie van een andere opvatting.

De oorzaken zijn duidelijk: de jacht kan nog steeds bogen op een aristocratisch imago en krijgt zeer veel steun vanuit hoge en politieke kringen. Vandaar dat de maatschappelijke discussie in Vlaanderen niet alleen omwille van natuurbehoudsredenen, maar zeker ook vanuit dit ethisch standpunt moet gevoerd worden.

Door de Nederlandse Stichting Faunabescherming werden 5 criteria vastgelegd waaraan kan getoetst worden of het dierenwelzijn al dan niet wordt gerespecteerd.

Deze vijf criteria van natuurlijkheid zijn: vrijheid van beweging; vrijheid van voedselgaring; vrijheid van voortplanting en populatieopbouw; mogelijkheid dat elk dier en elke diersoort naar zijn aard kan leven en deel kan nemen aan de natuurlijke kringlopen, waarbij de mens niet ingrijpt bij (natuurlijke) ziekte en dood en afwezigheid van benutting, bestrijding en verstoring door de mens

Als we het jachtgebeuren en ook het hele gebeuren rond de bestrijding van de verschillende diersoorten toetsen aan deze 5 criteria, dan kunnen we niet anders dan besluiten dat de jacht indruist tegen elk van deze principes.

Zelfs wanneer er een dwingende, gegronde, zwaarwichtige en gerechtvaardigde noodzaak zou worden ingeroepen dat dieren moeten worden onttrokken aan de natuur, dan kan dit ook zonder geweer en zonder de betreffende dieren te doden.

De redenen wegen niet op tegen de milieuverstoring en het dierenleed dat wordt veroorzaakt door de jacht.

Recent onderzoek in Nederland (2010) geeft aan een kleine helft (44 %) van de bevolking in haar waarde-oriëntatie rechten aan dieren toekent en streeft naar een vreedzaam samenleven met wilde dieren. Het is nog niet de meerderheid, maar het zal vroeger beduidend minder geweest zijn.  

Ingrepen op dierpopulaties moeten zoveel mogelijk worden vermeden. Deze ingrepen zijn: het vangen, verwonden, doden of storen van dieren; het uitzetten van diersoorten; het ingrijpen in de voortplanting door bijvoorbeeld genetische manipulatie; het beperken van dieren in hun bewegingsvrijheid; het sturend ingrijpen inzake voedsel; het ingrijpen bij ziekte en sterfte.

Bij jacht lijden alle dieren onder angststress. Door het bijvoederen van Hazen, Fazanten en Patrijzen wordt de natuurlijke inrichting van het terrein veranderd. De natuurlijke regulering van de dierpopulaties wordt hierdoor verstoord.  

Enkel wanneer het absoluut noodzakelijk is, zoals bij een ernstige bedreiging van de volksgezondheid of het leefmilieu, bij ernstige schade aan land-, tuin- of bosbouw of bij een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, kunnen bepaalde ingrepen verantwoord zijn. Maar dan enkel als onomstotelijk vaststaat dat alle alternatieve middelen om het probleem aan te pakken hebben gefaald.

Nu wordt vrijwel onmiddellijk beroep gedaan op de jagers, die maar al te graag ingaan op de vraag en in veel gevallen het probleem erger maken dan het is.

Wat de exoten betreft, zou er elke 25 jaar een beoordeling moeten worden gemaakt. De soorten die succesvol en zonder onaanvaardbare ecologische schade voor andere soorten, zijn ingeburgerd gedurende een periode van 25 jaar, zouden als inheems moeten worden beschouwd. De mens moet leren aanvaarden dat de natuur aan veranderingen onderhevig is. Vooral de klimaatverandering zal leiden tot grote veranderingen in de natuur. Er zullen meer en meer zuidelijke soorten oprukken naar het noorden. Het is irreëel te denken dat de mens de opmars van deze exoten een halt zal kunnen toeroepen. Enkel de natuur zal op basis van de geldende natuurwetten een nieuw evenwicht instellen.

Algemeen kunnen we toch vaststellen dat de publieke opinie meer en meer de eigenwaarde, de zogenaamde intrinsieke waarde, erkent van alle dieren. Elk dier heeft namelijk het recht om te leven. Het zinloze lijden en sterven van dieren worden door de maatschappij niet meer aanvaard. Geen enkel dier is uit zichzelf schadelijk. Elk dier heeft een functie in het geheel van flora en fauna. Het bestaan van die dieren op zichzelf is waardevol, zonder dat daar een betekenis voor de mens moet worden aan gekoppeld.

Deze intrinsieke waarde en het welzijn van dieren is doorgedrongen in tal van wetgevingen, zoals de wetgeving inzake Dierenbescherming en deze inzake het uitvoeren van dierproeven.

Het erkennen van de intrinsieke waarde van een dier door de mens betekent dat we een morele verplichting aangaan om op een respectvolle manier met dieren om te gaan en dat dieren een waarde krijgen die los staat van het menselijk belang.

De Dierenbeschermingswet van 16/08/1986 (Vlaanderen) schrijft voor dat het doden van dieren zonder verdoving of bedwelming, volgens de gebruiken van de jacht, enkel mag gebeuren volgens de meest selectieve, de snelste en voor het dier minst pijnlijke methode.

Binnen de natuurreservaten is het verboden de dieren te doden, te bejagen of te vangen en op welke wijze ook hun jongen, nesten of schuilplaatsen te storen of te vernietigen.

Aan alle in het wild levende dieren moet de kans worden geboden om zelfstandig en natuurlijk te kunnen leven.

Dieren die worden geslacht worden eerst bedwelmd alvorens ze worden gedood. Bij de jacht is de dodingsmethode niet gecontroleerd. De dieren zijn heel vaak niet direct dood: door onervaren- en ondeskundigheid van de jagers, door het jagen in schemer of duister, door het jagen spannend te maken door te schieten op wegvliegend en wegrennend wild, door het jagen met hagel enz. De dieren raken gewond of verminkt en lijden nodeloos pijn.

Volgens de jagers is de natuur geen Walt Disney-landschap. Met een Bambi-sentiment over de jacht oordelen is volgens de jagers flauwekul. Welnu, ons Vlaamse landschap moet ook geen decor zijn voor een western-film, waarin er duchtig op los wordt geschoten. De verontwaardiging van wandelaars en fietsers spreekt vaak boekdelen wanneer de kogels uit jachtgeweren hen om de oren fluiten. Kinderen verafschuwen van nature het doden van dieren. En inderdaad steekt er in de Bambi-film een duidelijke boodschap. Het afschieten van ouderdieren leidt tot onnodig leed bij de achterblijvende jonge dieren.     

De jacht zorgt voor de ontwrichting van dierenfamilies als bepaalde dieren worden gedood. In het wild levende dieren (o.a. ganzen) leven in hoge mate in familieverband. Bij de jacht kunnen ouderdieren te vroeg van jonge dieren gescheiden worden. De paren worden gescheiden.

Er worden ook dieren gedood in de bronst/parings/jongverzorgingstijd. Wordt een ouderdier gedood dan heeft dat meestal tot gevolg dat ook de jongen wreed sterven. Wordt van een paartje één dier gedood, dan kan de overblijvende partner zich meestal niet meer handhaven in het territorium.

Hoe weidelijk is de jacht ?

Om dieren te bejagen en te doden worden geweren, drijvers, honden, Fretten, vangkooien, netten of roofvogels gebruikt. Vanuit jachthutten of hoogzitten wordt geschoten. Er worden voederplaatsen aangelegd of lokdieren gebruikt om de dieren aan te trekken en dan neer te knallen. Soms worden lokinstrumenten (nabootsgeluiden en lokfluitjes) gebruikt. Drijfjacht leidt tot een zeer ernstige verstoring van alle dieren in het revier.

Het gebruik van het jachtgeweer volgens de hagelmethode is aselectief en ondoeltreffend.
Het jachtgeweer is bij de jacht een doeltreffend middel wanneer het door vakkundige jagers wordt gebruikt. Om de trefkansen te vergroten wordt vaak gebruik gemaakt van de hagelmethode, in plaats van één patroon wordt een hagel van kogeltjes afgeschoten. Door de verspreiding kunnen meerdere dieren geraakt, maar vaak niet gedood worden. Verwondingen en verminkingen zorgen voor nodeloos pijnlijden.

Bij het gebruik van roofvogels worden deze gedurende een lange periode “uitgehongerd” alvorens ze voor de jacht worden ingezet. Deze roofvogels worden ingezet als een wapen, hetgeen af te keuren is omdat dit strijdt met de eigenwaarde van het dier.

Lokdieren worden onder dwang ingezet en kunnen zich niet aan de situatie onttrekken. De situatie is bedreigend voor deze lokvogels. Er wordt geschoten. Dieren rondom vluchten weg. Bejaagde dieren, roofdieren of territorium-eigenaren e.d. vallen aan. Er heerst lange tijd angst en stress. De gezondheid en het welzijn van de dieren worden aangetast.

Bij de jacht of bestrijding mogen er geen levende lokvogels worden gebruikt. In de praktijk worden echter nog regelmatig levende lokvogels aangetroffen.


De jacht is niet (meer) noodzakelijk voor de voedselvoorziening

Wild schieten voor de consumptie is een luxe. Er is al een overproductie van vlees uit de veehouderij. De meeste dieren die geschoten worden, dienen zelfs niet voor consumptie. Veel dieren bevatten ongetwijfeld milieugevaarlijke stoffen.

Onderzoek in Nederland heeft aangetoond dat organen van onder andere Edelherten en Wilde Zwijnen (van de Veluwe) zoveel zware metalen bevat, dat ze volgens de normering onder de categorie chemisch afval vallen.

Jachtwild staat wel bekend omwille van de zeer verfijnde wildsmaak en wordt beschouwd als een delicatesse. Dit heeft vooral te maken met het feit dat jachtwild een natuurlijk rantsoen benut. Het vlees van jachtwild zou licht verteerbaar, authentiek van smaak, rijk aan ijzer en eiwitten, calorie-arm en mals.

De Belgische federale wetgeving voor voedselveiligheid bepaalt, sinds 1 juli 2002, dat al het wild dat in de handel te verkrijgen is –ook dat in restaurants, eerst door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) moet zijn gekeurd. In 2002 werden voor heel België 656 reeën (bron: FAVV) gekeurd, terwijl er meer dan 18.000 werden geschoten. Een groot deel van het wild wordt door de jagers of door hun kennissen geconsumeerd. Er wordt voor de wildhandel en de wildrestaurants veel wild geïmporteerd of betrokken uit wildkwekerijen. In België zijn er meer dan 1500 restaurants die wild als specialiteit opgeven (11 % van alle restaurants) (bron: Gouden Gids). De consument moet tevens bedenken, dat er nog steeds veel bedrog wordt gepleegd. Welke garantie is ingebouwd dat het wild dat wordt geserveerd in restaurants echt wild is, en niet afkomstig is van wildkwekerijen ?

Wie denkt dat al het wild in de supermarkten afkomstig is uit de Vlaamse bossen, vergist zich. Heel wat wild komt uit het buitenland en is vaak gekweekt en daarna uitgezet. Het inheemse wildbestand is niet groot genoeg om tijdens het korte wildseizoen aan de grote vraag te voldoen. De mens consumeert trouwens in het algemeen veel meer dan hetgeen ecologisch gezien kan gedragen kan worden door ons milieu (overconsumptie).  

Everzwijn komt uit Polen, Hongarije, Tsjechië en Oostenrijk. Edelhert komt uit Oost-Europa, maar ook uit Nieuw-Zeeland, waar het dier op farms wordt gekweekt. Haas, Patrijs, Fazant en Wilde Eend komen vaak wel uit Vlaanderen.  

Met het basiswild dat wordt geschoten  kunnen de winkels en restaurants nooit aan de vraag voldoen.  Het gekweekte en het ingevoerde wild kosten bovendien minder dan echt inheems wild. In enkele warenhuizen worden klevers gekleefd waarop men kan achterhalen van waar het wild afkomstig is.

Gekweekte dieren zijn over het algemeen milder van smaak dan geschoten dieren. Bij een geschoten dier blijft het bloed immers in het dier, met een sterke smaak als gevolg.  

Alle wild moet erkende controlepunten passeren, dit teneinde de gezondheid van het dier te onderzoeken en om na te gaan of het dier wel volgens de regels van de kunst werd gedood. Pas als de jager in het bezit is van de nodige certificaten, mag hij het wild verkopen.

Bij controles in restaurants wordt er vaak wild in de diepvriezers aangetroffen dat niet voorzien is van deze certificaten. Heel wat restaurants (60 tot 65 %) serveren tijdens het wildseizoen geen vers, maar diepgevroren wild. Vaak wordt diepgevroren wild in paté verwerkt. Een restaurant mag wettelijk gezien 10 dagen na het afsluiten van het jachtseizoen geen wild meer in huis hebben.

In 2011 bereidde een bekende Vlaamse kok Houtsnippen terwijl deze vogels streng beschermd zijn in Vlaanderen. Men had ze naar zijn zeggen aan zijn deur afgezet. Dit illustreert duidelijk hoe nauwgezet de wildrestaurants de regels qua hygiëne en wetgeving opvolgen.   

Jagers beweren dat de consumptie van wild, dat rechtstreeks uit de natuur komt, acceptabeler is dan de consumptie van kweekwild.

Het wild heeft volgens hen een normaal leven geleid, hetgeen niet kan worden gezegd van de in gevangenschap grootgebrachte dieren. De ene misstand kan echter de andere niet vergoelijken. Onze standpunten zullen in elk geval niet kantelen door deze bewering.

Geschoten wild kan men niet beschouwen als een soort “biologisch gekweekt scharrelwild”. Wilde dieren horen thuis in de natuur. De natuur moet zoveel als mogelijk met rust worden gelaten. Deze natuur kan niet worden gezien als een grote weide waarin dieren rondlopen die wachten om geschoten of gekeeld te worden. Zoals hierboven kan het wild in onze natuur door onze eigen overconsumptie nooit voldoen aan onze hedendaagse verwachtingen. Het wild uit onze natuur zou enkel een elitaire klasse van rijken kunnen voeden. Jacht is in ieder geval geen noodzaak om in de voedselbehoeften te voorzien. Het bevoorraden van een aantal peperdure chique wildrestaurants kan men moeilijk als een noodzaak aanzien.  

De in het wilde levende dieren die op dit moment in vrijheid leven, moeten dit verder kunnen doen. Deze dieren bejagen zorgt voor angst en stress, hetgeen hun gezondheid niet bevordert. Wildvlees is zeker geen zogenaamd eco-vlees, welke betekenis men aan de term ook moge geven.

Er is tegenwoordig geen tekort aan vleesproductie. De vleesindustrie produceert nu reeds meer vlees dan eigenlijk nodig is, los van de discussie over de zin van vlees eten op zich. Om gezondheidsredenen is er in elk geval geen noodzaak voor de consumptie van vlees. Het enige noodzakelijke voedingsbestanddeel, dat niet in plantaardige stoffen voorkomt is Vitamine B12. De mens heeft B12 (is cyano-, hydroxy- en nitrito-cobalamine) nodig voor de opbouw en groei (tekorten hieraan veroorzaken anemie = bloedarmoede, groeistoornissen en lever- en zenuwziekten o.a. multiple sclerose). B12 bevindt zich ook in dierlijke producten zoals zuivelproducten en eieren. Vlees alleen is dus niet noodzakelijk en voor vlees moeten dieren worden gedood, voor dierlijke producten niet.


De jacht zorgt voor milieuvervuiling

Naast andere milieuverstoringen zoals milieugevaarlijke stoffen, verzuring, vermesting, verdroging, versnippering, aantasting van de leefgebieden, verdichting, erosie en aantasting van de bodem, geluidshinder en recreatiedruk, lichthinder, exoten, genetische modificatie, fotochemische luchtverontreiniging, aantasting van de ozonlaag en broeikaseffect en klimaatverandering beschouwen we evenzeer jacht en stroperij als een milieuverstoring. Jagers en stropers worden hier samen genoemd, omdat ze dezelfde finaliteit nastreven: het doden van wild.

Los van de verstorende effecten die de jacht uitoefent op alle wilde dieren in de natuur, zorgt de jacht voor een verspreiding van milieuvreemde en zelfs milieutoxische stoffen in de natuur. Exemplarisch hiervoor is de verspreiding van lood in het milieu in Vlaanderen. De jacht was tot voor kort in Vlaanderen één van de grootste bronnen van loodverspreiding in het milieu. Per schot loodhagel kwam ongeveer 32 gram lood in het milieu terecht. Onder invloed van vocht, humuszuren en schurende bodempartikels kwam het in de bovenste grondlaag terecht waar het via planten en dieren in de kringloop werd opgenomen en zo ernstig bijdroeg aan de loodbelasting van ons ecosysteem. Jaarlijks kwam er via de jacht 74 ton loodhagel in de Vlaamse grond terecht, alleen al door de jacht met loodpatronen.

Pas sinds 1 juli 2008 is het gebruik van loodhagel in de jacht verboden op het Vlaamse grondgebied. Lood is een giftige stof en kan inderdaad het best niet meer in het milieu verspreid worden. Gelet op de hoeveelheid die jaarlijks door de jagers werd verspreid, komt er nu nog altijd een aanzienlijke hoeveelheid van het lood in onze natuur voor. Van watervogels is geweten dat zij bij het zoeken naar voedsel in vijvers, plassen en meren hagelbolletjes aanzien als kiezeltjes (grit) en ook doorslikken. Door de kneedbewegingen in de maag malen de kiezeltjes als een soort molenstenen het voedsel fijn. Door het zoutzuur in de maag wordt loodhagel echter langzaam opgelost en in de bloedbaan opgenomen. Vogels met loodhagel in de maag sterven aan loodvergiftiging of saturnisme. Het opgeloste lood veroorzaakt problemen met de zuurstofopname in het bloed en tast het zenuwstelsel aan, waardoor verlammingsverschijnselen optreden.

Ook als ze het overleven zijn loodconcentraties boven 5 mg/kg in de lever en nieren bij roofvogels fataal.

Hagelkorrels worden gehard met het schadelijke antimoon. Er komt op die manier ook een grote hoeveelheid antimoon in het milieu terecht. Alternatieven zoals tin, zink, bismut, molychot, staalhagel en ijzer/wolframcombinatie) zijn echter ook niet altijd milieu- en faunavriendelijk. Ook zink is milieubelastend en toxisch. Bismut is ook milieubelastend en niet toxisch. Tinhagel zou nog het best zijn.

Alleen al om de milieuvervuiling zou men dus de jacht moeten verbieden.


De jacht veroorzaakt conflicten met zachte recreanten

De jacht is reeds verschillende decennia een controversiële activiteit. Vooral in dichtbevolkte gebieden komen de aanspraken van jagers op de open ruimte meer en meer in botsing met andere behoeften.

Wandelaars komen vaak in aanvaring met een jachtwachter die geen bezoekers duldt op zijn jachtterrein. Jachtterreinen worden afgesloten voor het grote publiek om de jachtactiviteiten niet te hinderen. Voor de uitoefening van de jacht zijn grote oppervlakten natuur nodig. Het is dan ook een activiteit die weinig of niet verzoenbaar is met diverse recreatievormen. Vlaanderen is te klein om de belangen van jagers te verzoenen met de belangen van een grote groep mensen: wandelaars, fietsers, natuurliefhebbers, dierenliefhebbers e.a. temeer daar jacht een risico inhoudt voor medegebruikers van de ruimte. Om conflicten tussen jagers en passieve recreanten te vermijden zou de jacht of zondagen en feestdagen moeten worden verboden.

Jeugdverenigingen, wandelaars en recreanten moeten soms tot hun verbazing vaststellen dat hun favoriete bos afgesloten werd omwille van een paar jagers.  In 2006 liet Vogelbescherming Vlaanderen een representatieve opiniepeiling uitvoeren door een onderzoeksbureau om te polsen naar de mening van de Vlamingen over de jacht op zon- en feestdagen. 93 % van de ondervraagde personen vindt dat er een verbod moet komen op het jagen met vuurwapens op zon- en feestdagen.

Artikel 4 van het Jachtvoorwaardenbesluit van 30 mei 2008 (Vlaanderen) bepaalt dat de jachtrechthouder bijzondere aandacht dient te besteden aan de veiligheid en de verenigbaarheid van afzonderlijke jachtactiviteiten met andere recreatieve activiteiten in het buitengebied.

Burgers krijgen het regelmatig aan de stok met jagers tijdens een wandeling of een andere recreatieve activiteit. Woningen palen soms pal aan een jachtterrein. Jagers beoefenen hun schiethobby vlak naast druk gebruikte trage wegen. Er zijn vaak klachten inzake jagers die jagen op Haas, Fazant en Vos dicht bij woonwijken met spelende kinderen. De aanblik van dode dieren wekt vooral bij kinderen weerzin en soms paniek op.  

Op 10 september 2007 jaagden een vijftal jagers op ganzen in het recreatiegebied Sint-Pietersplas in Brugge. Daarbij reageerden wandelaars, fietsers, kinderen en omwonenden met verontwaardiging en afkeuring. Op een bord in het domein staat aangegeven dat de plas een rustplaats is voor dieren. Het stadspark grenst aan een sociale woonwijk, drukke rijbanen en de Expresweg.

Plaatselijke jagers intimideren of tiranniseren soms personen die rustig met hun hond op stap zijn.  

We stellen vast dat grote private (domein)bossen voor de recreant niet worden opengesteld, maar wel voor de jagers.

Natuurbeleving en jacht gaan niet samen. Het kan niet dat op een zondag wandelaars kunnen worden geconfronteerd met jagers.

Dank zij het grote aanbod aan goede veldgidsen kennen veel mensen het verschil tussen de soorten; zo weten ze bijvoorbeeld het verschil tussen Wilde Eenden en Bergeenden. Als ze er getuige van zijn dat deze Bergeenden worden afgeknald, en ook weten dat de Bergeend een beschermde soort is, dan laten ze dit weten aan de plaatselijke politie. Deze wordt dan vrijwel met een onmogelijke bewijslast geconfronteerd, vooral als er geen foto’s voorhanden zijn, want de jagers zullen alles blijven ontkennen.

Er wordt regelmatig gejaagd op privé-terreinen zonder voorafgaande toestemming van de eigenaars van deze terreinen. Niemand wordt vooraf geïnformeerd over hoe en wanneer er zal gejaagd worden, dit terwijl er vlak bij bewoning wordt gejaagd waar ook kinderen en huisdieren aanwezig zijn.  

Veel Vogelrichtlijn-gebieden trekken als natuurgebied bij uitstek veel zachte recreanten. Deze recreanten betekenen een economische waarde voor het gebied. De gebieden dragen bij tot een toename van het  maatschappelijk draagvlak voor natuur. Jacht leidt dus niet alleen tot een afname van het aantal water- en roofvogels in het gebied, maar ook tot een afname van de toeristische recreatieve return. De gebieden –of delen ervan- afsluiten voor een ruim publiek ten voordele van een handvol hobbyjagers leidt alleen meer tot misnoegen, terwijl de efficiëntie van de jacht- of bestrijdingsmaatregelen ten aanzien van soorten nooit werd bewezen.

De jachtactiviteiten zijn in onze dichtbebouwde regio onverantwoord en gevaarlijk. Aangezien deze activiteiten in het kader van het behoud van de biodiversiteit in onbewoonde, uitgestrekte natuurgebieden, een ontoelaatbare verstoring betekenen van de natuur, kan men inderdaad stellen dat Vlaanderen te klein geworden is voor de jacht.

In de gebieden waar gejaagd wordt, worden soms loslopende honden (huisdieren) afgeknald, respecteren de jagers de afstandsregels niet en voelen wandelaars en bewoners zich onveilig.

De jacht zorgt voor een ernstige verstoring van de rust in de natuur. (geluid van voertuigen, stemmen, schoten). Jagers zorgen bovendien voor ettelijke wrijvingen met wandelaars. De natuur van bossen, heide, braakland, moerassen en wateren is zeldzamer geworden. Recreanten zoeken vooral rust in deze gebieden.

Toeristen en recreanten ondervinden hinder van het geluid van de schoten. Bovendien wekt het doden van dieren grote ergernis op bij de bevolking.  

Te veel natuur bestaat nog bij de gratie van jagers. Deze gebieden zouden moeten worden opengesteld voor het publiek, zoniet, om verstoring van bijvoorbeeld broedgebieden te vermijden, volledig moeten worden afgesloten, ook voor de jacht.

Natuurgebieden, niet enkel natuurreservaten, moeten zoveel als mogelijk worden opengesteld voor wandelaars, fietsers en ruiters. Deze gebieden hermetisch afsluiten voor miljoenen Vlamingen ten behoeve van enkele duizenden jagers is verkeerd.   

Bossen worden immers vaak door jagers ontoegankelijk gemaakt gedurende de open jachtperiode. Burgers die rustig aan het wandelen zijn met hun hond worden door jagers verjaagd en uitgescholden omdat het hondje in kwestie het wild zou verjagen…

We leven in een tijd dat er een grote vraag is vanwege de maatschappij naar bossen, natuur en rust, waar men kan ontstressen.    

De jacht in natuurreservaten moet volledig worden geweerd. Jacht is immers geen noodzakelijke vorm van bos- en natuurbeheer. In een aantal erkende natuurreservaten bestaan er nu nog historische jachtrechten, die met de tijd gelukkig zullen uitdoven. Een natuurreservaat waarin wordt gejaagd draagt misschien wel de naam maar is geen echt natuurreservaat. In een natuurreservaat dienen immers ecologische doelstellingen de bovenhand te halen. Binnen bepaalde perken kunnen er doelstellingen inzake zachte recreatie worden uitgewerkt. Het recht van talrijke wandelaars, fietsers en andere zachte recreanten komt in het gedrang wanneer in een natuurreservaat wordt gejaagd. Door het gebruik van wapens legt het jagen immers een zo goed als exclusieve claim op de open ruimte.    

Toen in november 2003 een moederhert door een plaatselijke jager werd afgemaakt in een woonwijk in de Gentbrugse Meersen (Vlaanderen), veroorzaakte dit heel wat commotie. Een groot deel van de Gentbrugse Meersen werd uitgebouwd tot een aantrekkelijke groenpool, heeft een belangrijke natuurfunctie en wordt vaak bezocht voor het beoefenen van zachte recreate. Terecht vroeg men zich luidkeels af of de jacht nog thuishoorde in dit gebied. Het Gentse Stadsbestuur heeft in maart 2004 een duidelijk standpunt geformuleerd. De Schepen van Milieuzaken, Gezondheidsbeleid en Openbaar Groen heeft op een vraag hieromtrent geantwoord dat er momenteel 100 ha jachtgebied in de Gentbrugse Meersen afgebakend zijn. De Stad Gent is geen eigenaar van de grond. Op termijn is het de bedoeling om zoveel mogelijk percelen aan te kopen en vanaf dan geen jachtrecht meer dulden. Volgens de Schepen zou de jachtomschrijving van de jagers worden aangevochten, wanneer deze minder dan 40 ha bedraagt.

Bestaande jachtrechten vloeien meestal voort uit een historisch recht dat bij verwerving van gronden door de overheid in de aankoopakte is opgenomen, vaak met een uitdovend karakter. Als dit niet het geval is, dan is er geen jachtrecht.  

De jacht is geen noodzakelijke vorm van bos- of natuurbeheer. In erkende natuurreservaten moeten alle historische jachtrechten uitdoven. Zolang de jachtrechten gelden moet de jacht ondergeschikt blijven aan de ecologische doelstellingen die geconcretiseerd worden via natuurbeheers- en natuurrichtplannen en in tweede instantie aan doelstellingen inzake zachte recreatie, zoals de talrijke wandelaars, fietsers en zachte recreanten.

Als het jachtareaal vergroot, dan komen de rechten van de zachte recreanten om hun hobby te beoefenen in het gedrang. Het gebruik van vuurwapens legt een claim op de open ruimte. Er zijn toenemende incidenten tussen jagers en zachte recreanten. Er moet dringend een vermindering komen van het jachtareaal en een volledige uitdoving van de jacht in natuurreservaten.

Het kabinet van een Vlaams minister gaf in november 2010 de opdracht aan een werkgroep om na te gaan hoe de natuur- en bosreservaten in eigendom of beheer van de Vlaamse overheid zouden kunnen worden verpacht aan jagers. Er is nog geen beslissing hieromtrent genomen, maar dit zegt veel over de macht en politieke invloed van de jachtlobby in Vlaanderen. Het gaat hierbij niet alleen om 20.000 hectare natuurreservaten, natuurdomeinen en militaire domeinen, maar ook nog eens om 20.000 ha staatsbossen. Dat zijn gebieden van de Vlaamse overheid en dus van 6 miljoen Vlamingen, waar een kleine groep van 12.000 jagers zijn ding zou gaan doen. Een zorgvuldig opgebouwd natuurpatrimonium van ca. 40.000 hectare wordt hiermee zomaar te grabbel gegooid.

Mocht men de jacht toestaan in natuurreservaten, natuurdomeinen en militaire domeinen, dan zal de rust in deze gebieden totaal verloren gaan, ook voor fietsers en wandelaars. Uit het recente verleden is trouwens gebleken dat jacht niet goed samengaat met zulke vormen van passieve recreatie. In het verleden waren er reeds ongevallen waarbij wandelaars en fietsers werden geraakt door loodhagel en waarbij hevige discussies uitdraaiden in handgemeen.

De betreffende minister probeerde dit te verkopen als een vorm van 'recreatief medegebruik', iets dat hij eerder mogelijk maakte door een aanpassing van het Natuurdecreet. De openstelling van natuurgebieden voor wandelaars en fietsers kan het maatschappelijk draagvlak inderdaad alleen maar vergroten, maar wat niemand had verwacht was dat hij als “recreatief medegebruik” ook de jacht begreep. Of was die aanpassing precies een doelbewuste zet ?

Jacht op plaatsen waar ook spelende kinderen of wandelaars komen, is ontoelaatbaar.

De openstelling van de natuurgebieden voor jagers is ook niet te rechtvaardigen als noodzakelijk faunabeheer, waarbij de verspreiding van bepaalde diersoorten wordt ingeperkt omdat ze het ecosysteem zouden schaden. Men wil gewoon de jagers laten meegenieten van de openbare bossen en natuurreservaten.  Staatsbossen en reservaten zijn net toevluchtsoorden voor allerlei diersoorten die het moeilijk hebben in ons agrarische landschap. Het gaat lang niet alleen over de dieren die worden geschoten, maar ook om de habitat die ernstig wordt verstoord.

In de Belgische Ardennen mogen wandelaars en fietsers tijdens bepaalde periodes in het jaar het bos niet meer in. En dit omdat een handvol jagers hun hobby zou kunnen beoefenen. Niet enkel voor de recreanten maar ook voor de natuur is dit een slechte zaak. Het is zeer bekrompen te denken dat men een ecosysteem in stand kan houden door middel van jacht.

Anderzijds is het zo dat, als de overheid dan het belastinggeld in natuurgebieden investeert, het democratisch principe gehandhaafd moet blijven: het recht van de bevolking op gratis of goedkope recreatie primeert op de belangen van een kleine groep jagers.

Terwijl er zoveel energie en geld gestoken wordt in de inrichting en het behoud van natuurgebieden en bij de meeste mensen het besef rijpt dat de natuur kwetsbaar is en dat ze er heel zorgzaam moeten mee omgaan, is de jacht voorstellen als een vorm van natuur- of faunabeheer echt wel een brug te ver.

Eén van de landschappelijke kwaliteiten van een natuurgebied is “rust”. Deze rust wordt niet alleen gewaardeerd door de aanwezige fauna, maar eveneens door de mens. Deze kwaliteit wordt ernstig bedreigd door de jacht. De rust moet niet alleen worden gevrijwaard voor de aanwezige (broed-)vogels, maar voor alle in het gebied aanwezige dieren en voor de recreanten.


De jacht betekent een potentiële bedreiging van de openbare veiligheid

Zonder rekening te houden met het dark number aan illegale wapens die er in omloop zijn, zijn er zeer groot aantal wapens in handen van jagers. In Vlaanderen bijvoorbeeld zijn er ongeveer 12.000 jagers. Dit zijn dus allemaal mensen die over één of meerdere wapens beschikken.

Bij eventuele onlusten betekent de aanwezigheid van wapens bij de jagers en de sportschutters een gevaar, wanneer deze hun ongenoegen gewapenderhand zouden doen blijken. Bij gewelddadige overvallen, intrafamiliale conflicten en zelfmoorden wordt niet zelden een vuurwapen gebruikt. Er gebeurden in het verleden in Vlaanderen reeds verschillende ongevallen waarbij wandelaars en fietsers werden geraakt door hagel.

De ontmoeting tussen zachte recreanten en gewapende jagers zorgt meestal voor afkeurende reacties. Bovendien voelen deze recreanten zich weinig op hun gemak, vooral niet als er daadwerkelijk ook wordt geschoten. In ieder geval wordt het onveiligheidsgevoel aangewakkerd, vooraleer wanneer extreme situaties zoals de labiele racist in Antwerpen in het achterhoofd spoken.

De afkeer ten opzichte van jagers heeft weinig te maken met het opwellen van een Bambi-sentiment. Het heeft veeleer te maken met de discussie over de graad van beschaving van mensen, over dierenwelzijn, over een afkeer van het “schieten om te schieten” en waar het gaat om bestrijding wegens vermeende “schadelijkheid” over zinloos geweld.

De laatste jaren is er een onrustwekkende toename van het aantal jachtongevallen. Wandelaars, fietsers, joggers, scouts, spelende kinderen raakten gewond door jachthagel of kogels afkomstig van jachtgeweren.

Jagers verwonden ook vaak andere jagers, maar deze ongevallen worden uiteraard niet zo vlug in de openbaarheid gebracht. Pas als er opzet in het spel is of als er doden vallen, zal een jachtincident de krant halen.

Het risico dat recreanten of toeristen worden geraakt door verdwaalde kogels of hagel is vrijwel overal aanwezig, mede doordat veel gebieden dicht begroeid zijn en het zicht voor de jagers vaak niet volledig vrij is.

Ten behoeve van de veiligheid zou de minimum aaneengesloten oppervlakte waarop mag worden gejaagd moeten opgetrokken worden tot minstens 100 ha en de afstandsregel van 150 m, waarop een jager zijn vuurwapen mag afvuren in de richting van huizen, zou moeten worden gewijzigd in een afstandsregel van minstens 500 m van bewoonde huizen of openbare wegen, waarbinnen niet mag gejaagd worden. Deze bepalingen zullen er wellicht moeilijk doorkomen, gelet op de verwevenheid van de jagerij tot in de hoogste regionen van de politiek en helaas zelfs ook tot in de magistratuur en het politiewezen.


Jacht is geen natuurbeheer

In heldere en beknopte bewoordingen komen jacht en haar nevenvormen (bijzondere jacht, bestrijding, bijzondere bestrijding en regulering) neer op het doden van dieren, ofwel rechtstreeks (door middel van geweren) of onrechtstreeks (door middel van kastvallen, klemmen, stroppen, e.d.).

Dit doden van dieren gebeurt ofwel om het zogenaamde restaurantwild te bemachtigen om het te gelde te maken of zelf te benutten, ofwel om mensgebonden schade (landbouw, vliegverkeer, e.d.) te voorkomen, ofwel om schade aan de natuur te voorkomen.

Hierna lichten we toe dat de jacht en haar nevenvormen geen uitstaans hebben met het natuurbeheer en zelfs schade toebrengen aan het natuurbeheer in de ware betekenis van het woord.

De jachtverenigingen eigenen zich met betrekking tot natuurbeheer, en vooral waar het gaat om wildbeheer, de macht toe dit zelf te kunnen regelen. De Wildbeheereenheden (WBE’s) richten zich op het instandhouden dan wel bereiken van een redelijke wildstand en alle daarvoor noodzakelijke en mogelijke handelingen, én ook het voorkomen, bestrijden en reguleren van schade in de landbouw. Het liefst controleren ze hierbij zichzelf. Zij beslissen zelf over leven of dood van een dier, en dit volledig in functie van hun belangen, namelijk het zo veel mogelijk schieten van zoveel mogelijk jachtwild.

Maar wildbeheer is geen natuurbeheer. Het eigenlijke jachtwild maakt slechts een deel uit van het geheel aan natuurwaarden. Het voorkomen, bestrijden en reguleren van schade in de landbouw is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de landbouwer zelf.   

Maatregelen die worden genomen ten behoeve van de wildstand zoals de aanleg van wildakkers, het aanplanten van hagen en heggen ten behoeve van bijvoorbeeld de Patrijs, het planten van bomen en struiken en grondwaterpeilveranderingen, gaan niet zelden ten koste van andere natuurwaarden. Jagers hebben immers alleen oog voor “hun” wild.

Ze staan daarbij niet stil bij het feit dat elke menselijke ingreep in de natuur steeds een aantal neveneffecten creëert. We nemen het voorbeeld van het aanplanten van heggen ten behoeve van de wildstand. Heggen trekken inderdaad soorten aan als Haas, Konijn, Patrijs en Fazant omwille van de dekking. Ze oefenen zeer zeker ook een aantrekkingskracht uit op zangvogels, insecten en ander natuurlijk leven. Maar daarnaast vormen deze door jagers aangeplante heggen een belangrijke habitat voor kleine zoogdieren die leven van het nabijgelegen bouwland. Spitsmuizen en woelmuizen gebruiken heggen vaak als een permanente habitat, alhoewel ze zich voeden in de aangrenzende graanakkers. De aanwezigheid van deze zoogdiertjes trekken natuurlijk ook predatoren aan zoals roofvogels, Wezels en Vossen.    

Door allerhande kunstmatige ingrepen wordt de 'inrichting' van het terrein veranderd met gevolg verstoring van verdeling en regulatie van de dier-aantallen. Jacht is immers geen natuurbeheer.

De maatregelen komen op het eerste zicht de natuur ten goede: predatoren (zoals Vossen) van Konijnen en Hazen afschieten, dieren bijvoederen, het verschaffen van extra-nestgelegenheid, enz. Door dit ingrijpen vermindert de milieuweerstand van de beoogde wildsoorten. Het bijvoederen zorgt voor overpopulaties, zodat er veel te schieten valt.

Bijvoederen is trouwens steeds af te keuren, zelfs in grote, onbejaagde gebieden, bij langdurig voedseltekort en als gevolg van uitzonderlijk ongunstige weersomstandigheden. Wanneer de dieren geen weerstand hebben tegen dergelijke natuurlijke omstandigheden, dan moet men zich bij dit natuurlijk gegeven neerleggen. Dieren in het wild kunnen niet worden verzorgd als dieren in een zoo. De dieren moeten een zelfredzaamheid opbouwen. De winst die ontstaat door het bijvoederen, namelijk kleinere natuurlijke sterfte /grotere jachtopbrengst, wordt overschaduwd door de aantasting van het recht op zelfredzaamheid en soortspecifiek gedrag.  Het bijvoederen zelf zorgt bovendien voor een hogere mate van verstoring.

Het is vooral door een kunstmatig ingrijpen en het beïnvloeden van de natuurlijke voortbrengst dat er nog wild wordt geschoten. Hazen, Patrijzen, Fazanten, Wilde zwijnen, Reeën, Edelherten, enz. worden bijgevoederd of zelfs voorzien van vitamines om bij te sterken. In feite komt dit telkens neer op het verminderen van de milieuweerstand voor de favoriete jachtwildsoorten. Ook het doden van roofdieren beoogt dit doel. Het resultaat is dat, binnen de jaarlijke densiteitsschommeling, het compenseerbaar aandeel van de jacht in de totale mortaliteit sterk toeneemt, of met andere woorden dat een grotere jachtoogst mogelijk wordt.

Om de populaties van het eigen jachtwild (restaurantwild) zo hoog mogelijk te houden schieten jagers ook de natuurlijke predatoren af. De Vos bijvoorbeeld moet volgens de jagers worden verdelgd omdat hij een bedreiging vormt voor het pluimvee. Eigenlijk moet de Vos verdwijnen omdat hij een bedreiging vormt voor het restaurantwild. De jacht op roofdieren, bijvoorbeeld op de Vos, ten behoeve van de jacht op andere soorten, komt neer op “jagen om te kunnen jagen”.  De Vos wordt dan gedood om bijvoorbeeld de oogst aan Hazen veilig te stellen.

Daarom is de jacht onnatuurlijk. Een biotoop met predatoren heeft een natuurlijker evenwicht dan een zonder. Vossen maken ten volle deel uit van het ecosysteem. De mens versterkt door de jacht alleen maar zijn verstorend effect. De natuur verwordt op die manier tot een veredelde schietstand van enkele jagers, de stropers niet meegerekend.   

Jacht als natuurbeheer is een contradictio in terminis. Jachtpraktijken die niet kunnen worden gezien als een verantwoord ecosysteembeheer. Het verdelgen of bejagen van soorten, louter omwille van de concurrentiepositie die deze soort inneemt ten opzichte van de jager, getuigt evenmin van een doordacht faunabeheer.  

Veel dieren worden aangeschoten en niet teruggevonden, zodat hen ergens verscholen onder de begroeiing een creperend einde wacht.  Bij de bestrijding van Vossen zal er steeds een andere Vos het vrijgekomen territorium innemen, zodat het lijkt alsof de streek “vergeven is van de Vossen”. Jagers en landbouwers werken zelf de zogenaamde onnatuurlijke omstandigheden in de hand. De jagers creëren voortdurende “lege gebieden” die binnen de kortste keren Vossen aantrekken vanuit naburige gebieden.

De huidige jagers hebben de volle vrijheid om bepaalde dierenpopulaties, bijvoorbeeld de Fazantenstand boven andere te plaatsen, bijvoorbeeld de Vossenstand. Dan worden er Vossen afgeschoten om het aandeel aan Fazanten te behouden.  Natuurbeheer is veel omvattender en gaat uit van natuurlijke regulatie, niet het ene dier voor het andere, alle dieren tellen mee vanwege hun onderlinge afhankelijkheid en relatie met de flora. Natuurbeheer gaat iedereen aan, veel meer belanghebbenden dan alleen jagers. De eindverantwoordelijke partij moet de overheid zijn, die optreedt in naam van de maatschappij.

Het feit dat Vossen uiteraard niet alléén leven van bijvoorbeeld knaagdieren, konijnen en ongewervelden, maar regelmatig ook andere dieren doden, wordt vaak in direct verband gebracht met de achteruitgang van bepaalde diersoorten. Daartegen moet nadrukkelijk gesteld worden dat predatie, in normale omstandigheden, geen determinerende laat staan bedreigende factor is ten aanzien van prooipopulaties. Slechts in gevallen waarbij een prooisoort reeds bedreigd was door andere oorzaken, zoals bijvoorbeeld biotoopverlies, kan predatie als het ware de genadeslag toebrengen. In deze gevallen heeft het echter nauwelijks of geen zin de vossenpopulatie te gaan reduceren wanneer niet eerst of tegelijk aan de oorzaken kan verholpen worden die geleid hebben tot de achteruitgang van de bedreigde prooisoort.

Het echte wildbeheer houdt rekening met het volledige plaatje, los van de benefiet van de jagerij. Daarom vinden we in publicaties, ook van het INBO (Vlaanderen), dat een bejaging van de Vos, weinig invloed zal hebben op de populaties, dat er zelfs een omgekeerd effect kan ontstaan door de verstoring, het toenemende zwerfgedrag en het door bejaging veroorzaakte aanzuigeffect van Vossen uit andere streken of landen.

De zogenaamde “grote investeringen” door de jagerij in de natuur dragen slechts summier bij tot een toename van de biodiversiteit. De investeringen gebeuren door de jagerij vanuit het oogpunt dat het jachtrevier meer jachtwild moet opleveren. Hier is de natuur zelf echt weinig bij gebaat.

Het feit dat men de Vos schiet, zogezegd omwille van het natuurbehoud, is daarom totale nonsens. De Vos kan hoogstens worden geschoten ten voordele van enkele prooisoorten. Elders hebben we al gewezen op het feit dat dit afschieten zelfs ten aanzien van deze prooisoorten nutteloos is. Over andere soortgroepen zwijgen de jagers in alle talen. Het louter doorkruisen van bossen op jacht naar een Vos of Everzwijn richt heel wat onherstelbare schade aan natuurwaarden aan.  

De uitlatingen, rechtstreeks van jagers of onrechtstreeks van politici die zich laten inspireren door hetgeen jagers hen wijsmaken, houden veelal geen steek. Ze tonen wel aan dat er snel verkeerde conclusies worden getrokken uit bepaalde verschijnselen in de natuur, waardoor de genomen maatregelen weinig doeltreffend zullen zijn, als ze al geen schade toebrengen.

Daarom is het zeer belangrijk om enig inzicht te hebben in de populatiedynamica.

De populatiedynamica beschrijft het verloop van een populatie onder invloed van de verschillende milieufactoren. Een gebrekkige of foutieve kennis van de populatie-ecologie is ongetwijfeld vaak aan de orde bij de brave burger/leek. De foutieve of gebrekkige informatie wordt echter bewust naar voor geschoven door de jagers. Het publiek denkt dan ten onrechte dat deze jagers “het wel beter zullen weten”.

Volgens jagers moeten zij voor het evenwicht in de natuur zorgen. Anders zouden er wel eens te veel dieren kunnen zijn op een bepaalde plaats of zou een bepaalde diersoort kunnen gaan overheersen. Op plaatsen waar bijna geen mensen wonen en waar niet wordt gejaagd, wordt deze stelling geenszins bevestigd. Uit studies ter plaatse bleek dat dieren beschikken over een innerlijk mechanisme ter regulering van de populatie. Wanneer er overbevolking dreigt, gaat het geboortepercentage omlaag. Ook vogelsoorten houden zich, naargelang de dichtheid van hun populatie, bij het broeden terug. Wanneer er veel soortgenoten afgeschoten worden, komt de reserve van niet-broedende soortgenoten in actie en komen er meer dieren bij dan er vóór de afslachting waren.

Biodiversiteit in Vlaanderen is meer dan het zorgen voor enkele soorten als Haas, Patrijs, Fazant en ander jachtwild.

Vaak komt het voor dat er private percelen verspreid liggen tussen de percelen aangeduid als natuurreservaat. Wanneer de eigenaars van die percelen beslissen om het jachtrecht te verhuren, dan kan er worden gejaagd. Wanneer er vlak naast natuurreservaten wordt gejaagd, heeft dit ook gevolgen voor het wild in de natuurreservaten. Rond natuurreservaten zou er alvast een ruime bufferzone moeten bestaan waarbinnen de jacht ook volledig wordt verboden.  


Het echte natuurbeheer

Natuurbeheer heeft, in tegenstelling tot wildbeheer, oog voor alle diersoorten en hun onderlinge afhankelijkheid en relatie met de flora en de leefgebieden. Zo er al een 'overschot' aan dieren in een bepaald gebied is, moet onderzocht worden wat de oorzaak is en het probleem moet dan verholpen worden door deze oorzaak weg te nemen.
De eindverantwoordelijkheid voor alle natuurbeheer moet bij de overheid liggen.

Tegenwoordig worden ook veel andere soortgroepen door duizenden vrijwilligers gevolgd en gemonitord. Meer en meer waarnemingen worden geinventariseerd en geïnformatiseerd. Zo bestaat er in Vlaanderen reeds doorgedreven opvolging van groepen als spinnen, zweefvliegen, wilde bijen, sprinkhanen, loopkevers, mieren, libellen, vlinders, vogels, en vleermuizen,… Aan de hand van de waarnemingen worden de zeer belangrijke Rode Lijsten opgesteld. Daarom kan de verstoring van de leefgebieden door jagers alleen al door hun aanwezigheid een catastrofe betekenen, los van de verstoring die ze door de jachtdaden zelf teweeg brengen.

Geen enkele diersoort vermeerdert zich zomaar in het wilde weg. De populatie wordt niet zozeer door uitwendige factoren beperkt, maar vooral door innerlijke factoren, die worden bepaald door de milieu-omstandigheden.

Aangezien elke populatie van levende wezens in de vrije natuur aan dezelfde mechanismen onderhevig zijn, is de populatie-ecologie een zeer belangrijk onderdeel van de ecologie. Inzicht in de principes van de populatiedynamica helpt om veel volledig natuurlijke fenomenen beter te begrijpen, maar helpt vooral ook om menselijke ingrepen in de populaties zoals jacht, bestrijding, e.d. wetenschappelijk gefundeerd in vraag te stellen…

In hetgeen hierna volgt leggen we deze principes zo bondig mogelijk uit.

Een populatie is een groep organismen van dezelfde soort die tegelijkertijd in een bepaalde ruimte aanwezig is en aldus een voortplantingsgemeenschap vormt. Een populatie vormt een redelijk onderscheiden groep en kan fysisch begrensd zijn, bijvoorbeeld een Konijnenpopulatie op een eiland. Alle Vossen die in Vlaanderen voorkomen kunnen we ruimtelijk gezien beschouwen als één populatie.  

Elke populatie wordt gekenmerkt door 2 fundamentele parameters (kenmerkende grootheden), namelijk de grootte en de dichtheid (ook densiteit genoemd). De grootte is het absolute aantal individuen.  De dichtheid of densiteit is het aantal individuen per oppervlakte-eenheid of volume. De grootte en de dichtheid van een populatie worden op een directe wijze bepaald door het gecombineerd effect van het geboortecijfer, het sterftecijfer, de immigratie en de emigratie.

Het geboortecijfer of de nataliteit is het aantal nakomelingen dat door de populatie in een bepaalde periode wordt voortgebracht. Het sterftecijfer of de mortaliteit is het aantal individuen dat in een bepaalde periode sterft. De immigratie is het aantal individuen dat in een bepaalde periode de populatie binnenkomt. De emigratie is het aantal individuen dat in een bepaalde periode de populatie verlaat. Het zijn vooral de schommelingen in de dichtheid van populaties die worden bestudeerd in de populatiedynamica.

Andere parameters zijn onder andere de leeftijdsverdeling, de geslachtsverhouding, de ruimtelijke spreiding en de genetische samenstelling van een populatie. De ruimtelijke spreiding of dispersie is een belangrijke parameter in het faunabeheer. De dichtheid zal namelijk binnen een bepaalde populatie niet overal even hoog zijn. De meest gunstige plaatsen in het leefgebied zullen immers eerst worden ingenomen, waardoor op die plaatsen een hogere plaatselijke dichtheid zal heersen. Zwakke of jongere dieren zullen moeten uitwijken naar minder gunstige habitats.

Een diersoort heeft voor de voortplanting behoefte aan voedselzekerheid en verminderde concurrentie. Er is een grens aan de aantalstoename. Het dier is dus vooral zijn eigen natuurlijke vijand.

We zullen verder zien waarom het belangrijk is dat deze stabiele toestand gehandhaafd blijft en niet wordt verstoord door onnatuurlijke verstoringen waarvan bejaging de belangrijkste verstoring is.  Als gevolg van de jacht zullen er bijvoorbeeld meer dieren aan de voortplanting deelnemen en zal bovendien de worpgrootte toenemen.  

Een diersoort die in een nieuw, voor haar gunstig gebied terechtkomt, kent een typisch populatieverloop. In het begin groeit de populatie traag, maar ze gaat spoedig zeer snel groeien. Doordat er steeds meer individuen voor nakomelingen zorgen, neemt de dichtheid exponentieel toe. De aangroeisnelheid wordt steeds groter.

De exponentiële groei gaat echter niet onbeperkt door, maar wordt kleiner tot zij uiteindelijk tot nul wordt herleid. De dichtheid blijft dan op een tamelijk constant niveau. De populatie verkeert in een soort evenwichtstoestand waarbij de aantallen periodiek gaan schommelen boven en onder een bepaalde constante. Als de groei van een populatie exponentieel is, verwacht je een J-curve, maar bij zoogdieren wordt het steeds een S-curve, omdat er remmende factoren optreden. De populatie blijft niet echt constant, maar blijft schommelen rond een bepaalde waarde, het evenwichtsniveau.  

In sommige omstandigheden zal de populatiegrootte na een bepaalde tijd dalen, door veranderde milieu-omstandigheden, zoals bijvoorbeeld gewijzigde vegetaties, biotoopverlies, kwaliteitsvermindering van de omgeving, een verminderde immigratie, de inbreng van exoten, enz.

Het dichtheidsniveau waarop de compensatie tussen verhogende en verlagende factoren plaatsvindt is het evenwichtsniveau voor de soort in een bepaald gebied. Het aantal dieren zal dan in evenwicht zijn met de mogelijkheden en beperkingen van het leefgebied. De biotoopcapaciteit of draagkracht van het milieu zal dan bereikt zijn. Deze draagkracht wordt in de ecologie ook wel voorgesteld met de letter K. De dichtheidsveranderingen schommelen rond een constante gemiddelde waarde.

De oorzaak van de afname van de groeisnelheid waarbij deze uiteindelijk nul wordt ligt in het feit dat de dieren met elkaar of met andere soorten in competitie gaan treden om voedsel, ruimte en nestgelegenheid. Door een verdere toename van de populatie zullen ze ook een gemakkelijke prooi vormen voor predatoren, ziekten en parasieten. Hierdoor zullen er meer dieren sterven of emigreren, waardoor er minder jongen worden geboren, enz.

Nataliteit, mortaliteit, immigratie en emigratie zullen elkaar compenseren, zodat er een evenwicht wordt bereikt. De draagkracht van het milieu is dan bereikt. Om die reden is het van belang om het bijvoederen van jachtwild te verbieden.

Het eerste doel van het bijvoederen is de jachtwildsoorten in goede conditie door de winter loodsen. Er is dan volgens de jagers immers geen eten voor die dieren.

Het bijvoederen zorgt voor een continu en kunstmatig hooghouden van het voedselaanbod van roofdieren zoals de Vos. Een deel van het voedsel van de Vos bestaat namelijk uit jachtwild.   

Normaal gezien bestaan er evenwichtige aantalsverhoudingen tussen de verschillende groepen organismen binnen een samenlevingsverband van planten en dieren (biocoenose). Alleen in gecultiveerde gebieden, waar de mens bijvoorbeeld monoculturen in stand houdt, kan een diersoort zich heel snel uitbreiden, omdat deze diersoort zelf voedsel in overvloed aantreft, maar de natuurlijke vijanden onvoldoende geschikte levensvoorwaarden meer aantreffen.

In een ongestoord ecosysteem bestaat een natuurlijk evenwicht tussen elke diersoort en haar vijand, zodat geen enkele soort zich ongebreideld kan vermenigvuldigen. Zo kan de muggenbevolking van een moeras of de konijnenstand in een parklandschap slechts korte tijd toenemen, want rovers of concurrerende soorten remmen de vermeerdering en beperken de aantallen.

Wanneer bijvoorbeeld in een bepaald gebied de populatie aan Veldmuizen toeneemt, dan zal kort daarna het aantal predatoren zoals de Buizerd, de Torenvalk, uilen, de Vos en de Wezel ook toenemen. Door al deze predatoren zal het aantal Veldmuizen weer gaan dalen en zal kort daarna ook het aantal predatoren weer gaan afnemen. De verbanden binnen ecosystemen zijn echter veel ingewikkelder dan zoals hier reeds beschreven.  De Vos is namelijk een generalist. Hij leeft niet van Veldmuizen alleen. Wanneer het aantal Veldmuizen vermindert, zal de Vos overschakelen op andere prooien.

Meestal moeten we spreken van een voedselweb met talrijke dwarsverbindingen tussen de verschillende soorten.

Een ecosysteem zal beter bestand zijn tegen storende invloeden naarmate de relaties meer met elkaar vervlochten zijn.

Een zeer belangrijk fenomeen bij het evenwichtsniveau is dat de schommelingen rond het evenwichtsniveau als het ware gebufferd zijn tegen afwijkende situaties. Wanneer de leefomstandigheden bijzonder gunstig zijn, dan zal dit niet noodzakelijk resulteren in een forse toename van de populatie. Er zal namelijk steeds competitie gaan optreden, hetzij om nestgelegenheid, om voedsel, om schuilgelegenheid, enz. Bij territoriale dieren zal de competitie gaan om het territorium zelf.

Populatieschommelingen zijn een normaal gebeuren in de natuur, die niet tot ongerustheid hoeven te leiden.    

We merken hierbij op dat onnatuurlijke veranderingen in de biotoop de milieuweerstand of biotoopcapaciteit kan wijzigen, zelfs in die mate dat de evenwichtstoestand op een hoger of lager niveau wordt ingesteld. Vaak wordt er helemaal geen evenwichtstoestand meer bereikt en doet er zich uiteindelijk een populatiecatastrofe voor.

Overbejaging is een voorbeeld van een dergelijke onnatuurlijke verandering. De Patrijs bijvoorbeeld is in Vlaanderen een kwetsbare soort volgens de Rode Lijst. Deze vogel wordt tot op vandaag nog ruim bejaagd, eigenlijk overbejaagd, al dalen de afschotcijfers wel, en groeit er stilaan een besef bij bij de jagers dat ze best enige terughoudendheid vertonen ten opzichte van deze vogel.

De afschotcijfers zijn trouwens een slechte graadmeter. Het afschieten van de verzorgende ouders zorgt voor sterfte bij de jongen. Deze cijfers worden niet in rekening gebracht (periode nest- periode jacht ?).

De verschillende aanleidingen die ervoor zorgen dat de groeisnelheid van een populatie wordt gemilderd of wordt gestabiliseerd, noemen we de milieuweerstand. De dichtheidsveranderingen schommelen, maar blijven toch in een zone die men de evenwichtsdichtheid noemt. Bij het begin van het broedseizoen bijvoorbeeld is de stand van de broedvogels minimaal. Na het broedseizoen is ze maximaal na het toevoegen van de jongen. In de winter is er een grote mortaliteit zodat opnieuw de minimale stand wordt bereikt. Deze schommelingen zijn bovendien in zekere mate gebufferd tegen afwijkende situaties. In uitzonderlijk zachte winters zal er minder mortaliteit zijn door de koude, maar treedt er meer concurrentie op voor nestplaatsen, ruimte en voedsel, zodat er toch veel slachtoffers vallen. In uitzonderlijk strenge winters zal er meer sterfte zijn door de koude, maar zal er meer nestgelegenheid zijn  en zullen er minder jongen sterven door voedseltekort.    

De factoren die ervoor zorgen dat een populatie niet ongebreideld groeit, noemen we de beperkende of limiterende factoren. In Scandinavië bijvoorbeeld veroorzaken de wijzigingen in de beschikbaarheid van kleine zoogdieren tijdelijke wisselingen in de aantallen van de populaties. De grootte van de populaties wordt ook door ziekten beïnvloed.

In de loop der evolutie hebben, via natuurlijke selectie, verschillende soorten verschillende overlevingsstrategieën ontwikkeld. In een stabiel leefgebied, dit is een gebied die gedurende zeer lange tijd vrijwel gelijk blijft, hebben zich vooral soorten ontwikkeld die zich specifiek richten op dit stabiele milieu. Men noemt dit in de ecologie de K-soorten. Deze soorten maken zo efficiënt mogelijk gebruik van dit stabiele milieu, hebben over het algemeen zelf ook een lange levensduur en kennen een niet erg hoge mortaliteit.

De populatiegrootte van de K-soorten blijft ongeveer constant. De elementen competitie en concurrentie met soortgenoten en andere soorten spelen bij de K-soorten een grote rol. De vrouwelijke dieren hebben meestal meerdere keren nakomelingen.

Daar tegenover staan dan de zogenaamde r-soorten. Deze soorten zijn dan de soorten van onstabiele, onvoorspelbare milieus. We denken hierbij aan pioniersmilieus, sterk veranderde of zeer tijdelijke milieus. Hier ontwikkelen zich soorten die bij ons gekend zijn als plaag-, pest- en pionierssoorten. Deze soorten streven er niet naar om te overleven als individu, maar als soort. Hun productiviteit zal daarom maximaal zijn, terwijl ze zelf een korte levensduur hebben. De mortaliteit zal zeer hoog zijn, zo niet totaal. De r-soorten worden gekenmerkt door een exponentiële toename van de populatie op korte tijd hetgeen dan meestal gevolgd wordt door een catastrofale instorting van de populatie. De vrouwelijke dieren hebben bij de r-soorten slechts 1 keer nakomelingen, waarbij ze zelf kort daarna sterven. De Eikenprocessierups is een actueel voorbeeld van een r-soort, die -zoals we de laatste jaren als gevolg van de klimaatverandering vaker hebben gezien- massaal als een “plaag” kan optreden.     

Alle diersoorten die we hiern kennen situeren zich ergens tussenin deze twee uitersten. De dieren die als jachtwild zijn gerangschikt zijn alle K-soorten. Onze Vos is een uitgesproken K-soort. Hij richt zich op een stabiel milieu en legt de nadruk op het efficiënt gebruiken van dit milieu. Zijn levensduur is normaal gezien lang. De mortaliteit is dichtheidsafhankelijk en treedt vooral op in de juveliele stadia. De populatiegrootte blijft ongeveer constant. De competitie (met soortgenoten) is hard. Een K-soort heeft normaal gesproken een lage reproductiecapaciteit, een grote afmeting en er treedt door het vrouwtje een herhaalde reproductie op.  

Met de term “regulatie” wordt de vastlegging bedoeld van het dichtheidsniveau op en min of meer constante waarde. Deze regulatie gebeurt door een dichtheidsafhankelijke sterfte, reproductie en migratie. Wanneer we het hebben over dichtheidsafhankelijk, dan is dit begrip terug te voeren op concurrentie en competitie, hetzij tussen soorten (interspecifiek) hetzij binnen één soort (intraspecifiek), om voedsel, nestgelegenheid en ruimte.

Bij de r-soorten zal er van regulatie weinig sprake zijn omdat de populatiedynamiek van deze soorten vooral bepaald wordt door de weersomstandigheden. Deze weersomstandigheden zelf kunnen niet beïnvloed worden door de grootte van de populatie, dus kan er hier ook geen dichtheidsafhankelijkheid van sterfte, reproductie of migratie ontstaan. Deze soorten kennen een zeer grillig en moeilijk voorspelbaar populatie verloop. Het ene moment zijn ze massaal aanwezig, het andere volledig weer verdwenen. Het inzetten van predatoren kan hier nuttig zijn, alhoewel deze ingreep ook steeds kunstmatig zal zijn en weinig op een natuurlijke manier zal tot stand komen. Ook r-soorten kunnen in zekere zin worden gereguleerd door bijvoorbeeld te zorgen dat het onstabiele milieu (opnieuw) stabiel wordt.

Bij de K-soorten is het milieu normaal gezien veel stabieler. De aangroei van de populatie is hier afhankelijk van de beperkende factoren, die men de milieuweerstand noemt. Voor veel van onze faunasoorten zijn sinds enkele decennia de leefgebieden en leefomstandigheden dermate gewijzigd dat het evenwichtsniveau bij een steeds lagere dichtheid is komen te liggen. Veel leefgebieden zijn namelijk voor veel soorten reeds verzadigd. Wanneer de maximumdichtheid zo laag wordt dat het voor de onderscheiden dieren bijvoorbeeld moeilijk wordt om nog een partner te vinden, dan dreigt de populatie uit te sterven.

Wanneer er van nature voldoende beperkende factoren (milieuweerstand) aanwezig zijn, zal een regulatie overbodig zijn. Een bejaging of bestrijding door de mens van deze soorten zal dan zeker overbodig zijn of zelfs ongewenst zijn. Wanneer er van nature onvoldoende beperkende factoren aanwezig zijn, dan zal de mens nog niet moeten ingrijpen. De natuur zoekt wel zelf een evenwicht en zal dit zeker vinden. Menselijke ingrepen in populaties betekenen veelal een verstoring van de natuurlijke mechanismen. Jacht betekent een verstoring van de leefgebieden van K-soorten die zoals hoger gezien streven naar een stabiel milieu.

Als abiotische beperkende factoren zijn er de temperatuur, de lichtintensiteit en de wind. Het is duidelijk dat deze abiotische factoren weinig of niet kunnen worden beïnvloed door de mens.  De beschikbaarheid van water rekenen we tot de biotische factoren onder de noemer “voedsel”. Er kunnen talrijke voorbeelden van de invloed van de abiotische factoren op levende wezens worden aangehaald. Vissen zoeken bijvoorbeeld paaiplaatsen op waar de watertemperatuur een bepaald aantal graden bedraagt. De factor licht is belangrijk bij planten voor de fotosynthese en bij dieren voor hun oriëntatie. Wind zorgt bij planten voor de zaadverspreiding. Als biotische beperkende factoren zijn er de concurrentie tussen de soorten (interspecifieke concurrentie), de concurrentie binnen de soorten (intraspecifieke concurrentie) en de predatie. Concurrentie speelt in de natuur een zeer belangrijke rol. Soorten moeten namelijk met andere soorten en met soortgenoten wedijveren voor ruimte, nestgelegenheid en voedsel.

Predatie is ook een belangrijke speler in het ecosysteem. Wel merken we op dat de populatie van de predatoren in veel gevallen weinig of geen invloed heeft op de (overleving van) een populatie van prooidieren. Het is immers de stand van de prooidieren die de populatie van de predatoren zal bepalen, niet andersom. Met name zal dit het geval zijn bij de K-soorten, zoals de Vos. De voorjaars- of reproductiestand van de prooisoort zal door predatie niet worden beïnvloed. De prooidierstand zelf wordt bepaald door andere omstandigheden zoals klimaatomstandigheden (meer vorstvrije winters), het voedselaanbod en de algemene kwaliteit van het leefgebied.  

Bij de r-soorten daarentegen kan predatie wel degelijk een invloed uitoefenen op de populatie van bijvoorbeeld plaaginsecten. Bij de r-soorten treedt er geen dichtheidsafhankelijke populatieregulering op. Deze soorten eten tot het voedsel op is en ze dus massaal sterven. Predatie ten aanzien van deze soorten leidt dan wel tot een effectieve populatievermindering. Populatieregulatie van r-soorten door het inzetten van predatoren is weliswaar veelal een kunstmatige ingreep, bijvoorbeeld de biologische bestrijding van bladluizen door het inzetten van lieveheersbeestjes.  Men probeert een soort evenwichtssituatie te creëren en zo de r-strategie te doorbreken.

Prooi-roofdier relaties mogen dus niet zomaar veralgemeend worden. Bij de bladluizen oefenen de dieren geen onderlinge invloed uit op elkaars aanwezigheid. De aantallen worden door toevallige en onvoorspelbare factoren bepaald, zoals de weersomstandigheden. Wordt een deel van de bladluizen opgegeten door een roofinsect, dan blijven er gewoon zoveel minder over. Er treedt hierbij geen enkele compensatie van sterfte-oorzaken of van voortplantingssucces op. Verdelging door de mens of predatie door natuurlijke vijanden zal in dit geval dus wel tot een effectieve aantalsvermindering van de prooisoort leiden.

Ieder levend wezen staat onder invloed van de samengestelde werking van veel beperkende factoren. Te veel of te weinig van één noodzakelijke factor kan deze werking verstoren of minstens de productiviteit verminderen. De groei van een populatie wordt bepaald worden door de zwakste schakel in de milieuketen. De invloed van de verschillende beperkende factoren wordt slechts binnen zekere grenzen verdragen. Het organisme zal zich zo goed mogelijk aan deze invloeden aanpassen. Het gebied waarbinnen een organisme kan blijven voortbestaan noemen we het tolerantiegebied. Dit gebied kan zeer breed zijn, maar het kan ook zeer eng zijn. Hoe breder het tolerantiegebied is, hoe algemener een soort zal voorkomen.

Bij het ontwikkelen van overlevingsstrategieën staat niet de overleving als individu voorop, maar de overleving als soort.

Soorten van tijdelijke, onvoorspelbare milieus zijn nogal dikwijls de zogenaamde “pestsoorten”. Soorten van stabiele milieus, die lange tijd onveranderd zijn gebleven, zijn soorten die de meest periodieke schommelingen kennen. Onnatuurlijke veranderingen kunnen leiden tot een plotse daling van de stand.

Het territoriumgedrag van dieren heeft als gevolg dat de populatiedichtheden vrijwel steeds wezenlijk lager liggen dan op basis van bijvoorbeeld het voedselaanbod zou kunnen verwacht worden. Vooral de sociaal zwakkere dieren worden verdreven. Ze komen in minder gunstige gebieden terecht en worden daar sneller het slachtoffer van onder meer predatoren. De predatie werkt ook hier weer niet populatieregulerend.

Een predator, bijvoorbeeld een Havik of Vos, zal slechts een effectieve invloed op de populatie hebben wanneer de stand van de prooisoort reeds dermate laag is dat de dichtheidsafhankelijke factoren niet meer werkzaam zijn. Predatie op zich is niet de oorzaak van het verdwijnen van een bepaalde diersoort, maar kan het verdwijnen wel bespoedigen (zoals bijvoorbeeld bij het Korhoen het geval was). De oorzaken die hebben geleid tot de achteruitgang van de prooisoort moeten worden aangepakt.


Jacht en verstoring van het evenwichtsniveau

De jacht mag nooit een populatie zelf in gevaar brengen, maar mag ook nooit het natuurlijke evenwicht dat in een gezond ecosysteem bestaat verstoren. De jacht in haar huidige vorm doet dit wel.

Wanneer een diersoort in een bepaald gebied terechtkomt, dan is er steeds een typisch populatieverloop. De opbouwfase, die best vrij exponentiëel kan verlopen,  zal nooit oneindig ver gaan. De populatie bereikt reeds tamelijk snel de zogenaamde stationaire fase. Op dit punt is er een soort evenwichtsniveau bereikt. In sommige omstandigheden zal de dichtheid terug afnemen. Dit kan zijn door een geïmmigreerde predator, door voedselconcurrentie, door een plotse wijziging van het leefgebieden of door uitgezette exoten.

De talrijker wordende individuen van dezelfde soort gaan op dit evenwichtsniveau met elkaar in competitie treden om voedsel, ruimte en nestgelegenheid. Deze dieren gaan ook meer opvallen en een gemakkelijkere prooi worden voor predatoren. Ziekten en parasieten kunnen ook gemakkelijker worden doorgegeven. Een deel van de dieren zal wegtrekken. Bij het evenwichtsniveau zullen geboorte, sterfte, immigratie en emigratie elkaar volledig compenseren. Maar, hetgeen nu belangrijk is voor het jachtgebeuren, op dit niveau treden er ook schommelingen op. De dichtheid stijgt en daalt dan opnieuw, en dit in de typische golfvormige beweging. Na een uitzonderlijk zachte winter bijvoorbeeld is het mogelijk dat er zich merkbaar meer dieren voortplanten. Dan zullen door de beperkende factor van  voedselaanbod, nestgelegenheid of ruimte toch minder jongen overleven, zodat het resultaat weer op hetzelfde neerkomt. Deze cyclus is niet alleen seizoensgebonden; de schommelingen kunnen zich bijvoorbeeld om de 3 jaar voordoen. De duur van een cycli kan afhangen van het voedselaanbod en meestal ook aan de aanpassing van het voedsel zelf (de prooidieren) aan de dieren van de beschouwde populatie.

Ook de factor “stress” kan bij overbevolking kan een belangrijke rol spelen, bijvoorbeeld het verschijnsel dat bij een overbevolkte konijnenpopulatie de embryo’s worden geresorbeerd (in het lichaam afgebroken). Stress op zichzelf doet ook de gevoeligheid voor ziekten (zoals myxomatosis) toenemen. We merken hier terloops op dat er bij dit volledig natuurlijk verloop van de populatie nog geen jager bij te pas is gekomen.  

Onregelmatige, niet periodieke schommelingen hebben meestal te maken met onnatuurlijke veranderingen in de biotoop. Als de evenwichtstoestand niet meer ten volle wordt bereikt, dan kan er zich een populatiecatastrofe voordoen; Als de dichtheid namelijk zo laag wordt dat het voor de dieren vrijwel onmogelijk wordt nog een partner te vinden, dan dreigt de populatie uit te sterven. Deze onregelmatige schommelingen kunnen door jagers worden veroorzaakt. We denken hierbij aan de Patrijs.

Wetenschappelijke onderzoeken toonden evenwel aan dat de prooidierenstand niet bepaald wordt door de predatoren, maar dat de stand van de predatoren bepaald wordt door de prooidierenstand. Onze predatorsoorten leven van meerdere prooisoorten tegelijk, terwijl deze prooisoorten ook onderling verschillen. De predator zal zich richten op de meest rendabele soorten. Worden deze minder talrijk, dan valt dit voordeel weg en zal hij op andere prooien overschakelen of gewoon wegtrekken.

De voorjaarsstand van de prooisoort wordt door predatie dus niet beïnvloed. Jagers beweren het tegengestelde. De jagers zijn vooral geïnteresseerd in de najaarsstand van het jachtwild, omdat het op dit “oogstbaar overschot” is dat ze schieten.

Het is inderdaad zo dat elke prooi die door een predator wordt gegeten, een gemiste prooi is voor de schutters…

In een aantal publicaties wordt jacht een “duurzaam gebruik van de bestanddelen van de biologische diversiteit” genoemd. Men noemt de jacht zelfs een middel om ervoor te zorgen dat toekomstige generaties nog zullen kunnen genieten van de biodiversiteit.

Het enige wat we tot nu kunnen vaststellen is dat de wetgeving die het mogelijk maakt dat jagers nog meer kunnen jagen (zie de verschillende jachtmogelijkheden) er veel sneller doorkomen dan de wetgeving die de natuur werkelijk beschermt. Het heeft tienatllen jaren geduurd vooraleer er een Natuurbehoudsdecreet kwam, vooraleer de Vogelrichtlijngebieden en Habitatrichtlijngebieden waren afgebakend en vooraleer er een Soortenbesluit kwam.   

Een duurzame bescherming van de biodiversiteit zal er echt niet komen dankzij de jacht. Indien men hier wel zou van uitgaan, dan zou het zeer triestig gesteld zijn met deze biodiversiteit. Jagers zijn geïnteresseerd in die dieren die ze mogen schieten. De jagers zijn niet geïnteresseerd in de achteruitgang van insectengroepen zoals vlinders, libellen, sprinkhanen, zweefvliegen en bijen.

De jagerij zal hierop reageren met de stelling dat elk zijn verantwoordelijkheid heeft en dat zij voor hun deel bijdragen, maar dan moeten ze wel niet schermen met het argument “biodiversiteit”. Ze hebben zelfs het recht niet over de biodiversiteit te spreken.

De term “biodiversiteit” wordt trouwens vaak misbruikt, net zoals de term “ecologisch”. De term “ecologisch” heeft te maken met de samenhang in de natuur tussen verschillende levensvormen. Tegenwoordig noemt men een auto of een wasmachine al “ecologisch”. Straks zegt men nog dat de aanschaf van een nieuwe koelkast bijdraagt tot de “biodiversiteit”.

Het preventiebeginsel (= voorzorgsprincipe) van het Verdrag inzake biologische diversiteit van 5 juni 1992 stelt het volgende:

“Wanneer er een aanmerkelijke achteruitgang of verlies van de biologische diversiteit dreigt, mag het ontbreken van volledige wetenschappelijke zekerheid niet dienen als grond voor uitstel van maatregelen ter voorkoming of beperking van die dreiging”.

We stellen vast dat het blijkbaar een hobby is van sommige jagers om hun zogenaamde concurrenten zoveel mogelijk uit te schakelen. Op jachtgebieden worden Vossen, Wezels, Steenmarters, Buizerds en andere roofvogels op grote schaal verdelgd omdat ze door de jager worden beschouwd als een concurrent voor zijn eigen oogstpraktijken.

De jager zelf zal wel verkondigen dat deze dieren een bedreiging vormen voor de biodiversiteit omdat ze zich met vogels of eieren voeden…

De jacht vormt momenteel zélf een bedreiging voor de biodiversiteit. De controle op misbruiken is nagenoeg onbestaande. Privé-jachtwachters controleren niet zozeer de jachtpraktijken, ze controleren vooral of er geen ongewenste bezoekers of stropers binnenkomen. Ze controleren niet echt de naleving van de wetten. Vaak overtreden ze zelf de wet door bijvoorbeeld gifeieren te leggen voor Buizerds. In hoeverre treden de jagers hier op als natuurbeheerders of behoeders van de biodiversiteit ?

We hebben reeds gezien dat de jagers zoveel mogelijk proberen te schieten. Dit hoeft niemand te verbazen; het is immers een hobby. De meeste jagers hebben oefenen een beroep uit gedurende de week (bijvoorbeeld rechter, advocaat, notaris, architect, politieambtenaar, enz) en houden de zondag voor hun jachthobby. De jagers schieten op het gewone jachtwild. Ze schieten ook op andere diersoorten omwille van het natuurbehoud (…) en vooral om schade aan de landbouwgewassen te voorkomen. Om het gewone jachtwild op peil te houden gaan ze op een kunstmatige manier bijvoederen en een aantal aanplantingen doen om meer dekkingsmogelijkheden te bieden aan dit jachtwild. De bestrijding gebeurt grotendeels op vraag van de landbouwers. Jagers willen meer op Vossen kunnen jagen omdat deze Vossen de biodiversiteit zouden bedreigen. Vooral weidevogels zouden volgens de jagers moeten worden beschermd.   

Jagers jagen ten voordele van de landbouwers. De landbouwers zelf zorgen dan weer door hun te intensieve activiteiten voor de achteruitgang van de biodiversiteit. Bij maaiactiviteiten worden bijvoorbeeld veel nesten van weidevogels vernield. De Vos krijgt de schuld, terwijl dit dier vooral leeft van muizen, die voor de landbouw wél schadelijk kunnen zijn en niet de vogels of de andere wilde dieren die momenteel door de jagers worden geschoten.     

De echte bedreigingen voor de biodiversiteit zijn vooral te vinden in de volgende feiten.

Zeer specifieke leefgebieden degraderen tot meer algemene, meestal voedselrijke leefgebieden en heel wat aan die leefgebieden gebonden zeldzame soorten nemen af. Ook soorten van het landbouwgebied blijven achteruitgaan, bijvoorbeeld de Veldleeuwerik.

Dat verlies van biodiversiteit wordt enigszins gecompenseerd door de uitbreiding van warmteminnende soorten en door de capaciteit van enkele soorten om zich aan te passen, bijvoorbeeld e Steenmarter, maar ook door gerichte beschermingsmaatregelen.

Anderzijds breiden een aantal algemene soorten, inclusief enkele uitheemse soorten zich verder uit. Door voorgaande trends vermindert de variatie in de natuur. Dat is de meest zichtbare dimensie van het verlies van biodiversiteit.

De belangrijkste oorzaken van het huidig verlies van biodiversiteit zijn enerzijds verlies en versnippering van leefgebieden en anderzijds vermesting. De bebouwde oppervlakte in Vlaanderen nam de laatste decennia alleen maar toe. In dezelfde periode evolueerde de landbouwoppervlakte tot de meest productieve, maar ook de meest natuurarme van Europa. Door de verstedelijking en de intensivering van de landbouw raken de leefgebieden van planten en dieren steeds meer geïsoleerd.

De emissie van stikstof en fosfor (vermesting door de landbouw) naar het natuurlijke milieu behoort in Vlaanderen tot de hoogste van Europa. Alle beschikbare gegevens wijzen erop dat gedurende de volgende decennia klimaatverandering en invasies van uitheemse soorten een ernstige bijkomende bedreiging zullen vormen voor de biodiversiteit.


Andere beschermingsmaatregelen tegen wildschade volstaan mits (goed) toegepast

Wanneer er door landbouwres schade wordt vastgesteld, dan wordt veelal onmiddellijk de hulp ingeroepen van de jagers. Meer nog, de jagers zweren bij hoog en bij laag dat zij zelf verantwoordelijk zijn als er schade wordt aangericht aan de genoemde eigendommen.

Het klopt dat zij inderdaad verantwoordelijk kunnen worden gesteld, maar pas in het geval dat er geen andere bevredigende oplossing (dan de jacht) bestaat om de schade te voorkomen of te vermijden. Er moet dus eerst wel nagegaan worden of een andere oplossing al dan niet werkt. En dat gebeurt niet altijd.

Er bestaan een groot aantal afweermaatregelen die preventief kunnen ingezet worden om schade te voorkomen of te beperken.

Naargelang het werkingsprincipe kunnen we deze maatregelen indelen in geur- en smaakmiddelen, visuele middelen, akoestische middelen, combinatiemiddelen, afscherming, teelttechnische maatregelen en het aantrekken van natuurlijke vijanden.  Bij de alternatieve afweermiddelen worden de dieren niet gedood. Ze worden in principe ook niet gevangen. Indien dit door omstandigheden wel gebeurt of moet gebeuren, dan moeten ze op een andere plaats weer worden uitgezet.

Een probleem bij schadepreventie is dat diersoorten wennen aan maatregelen. Dit geldt zowel voor de visuele middelen als vogelverschrikkers en vlaggen, als voor de knalapparaten en geurstoffen. Het is daarom van groot belang dat middelen afwisselend en door elkaar worden toegepast. Visuele middelen dienen voor een optimale werking regelmatig verplaatst te worden en bij voorkeur worden gecombineerd met akoestische middelen. Zelf regelmatig het te beschermen gewas bezoeken en de soorten verjagen zorgt eveneens voor een grote bijdrage.  

Geur- en smaakmiddelen

Bij deze middelen bestaan er smeer- en spuitmiddelen. Het zijn chemische geur- en smaakstoffen, die door middel van aansmeren of verspuiting worden aangebracht op de te beschermen gewassen of delen van gewassen. Er bestaan reeds diverse merken in de handel. De middelen kunnen onder andere worden toegepast ter voorkoming van vraatschade aan knoppen en bast, veegschade aan bomen en struiken en pikschade aan knoppen door dieren zoals Edelherten, Reeën, Hazen, Konijnen, woelmuizen en vogels.   

De werking blijkt over het algemeen goed te zijn, maar na regenval of een sterke bladgroei ebt het effect weg en dient de maatregel herhaald te worden.  

Een ander smaakmiddel is de zaaizaadbehandeling. Het zaaizaad wordt behandeld met een chemische smaakstof ter voorkoming van vraatschade in pas gezaaide percelen. Het zaaizaad moet voor het zaaien worden behandeld volgens de voorschriften van de fabrikant. In de biologische landbouw wordt soms roofdiermest, dierlijke teer en Hertshoornolie gebruikt. Ook wordt soms zogenaamde kalkmest toegepast, bestaande uit een mengsel van varkensmest, koemest en kalk. Roofdiermest is verkrijgbaar bij dierentuinen en wordt in potjes opgehangen langs de perceelsrand. De deksels op de potjes worden voorzien van gaatjes, waardoor de geur vrij kan komen en de mest door inregenen smeuïg blijft. De onderlinge afstand tussen ‘geurvlaggen’ bedraagt 5 tot 10 meter.  

Langs de perceelsranden, op een regelmatige afstand, kunnen afschrikkende geurstoffen worden aangebracht. Deze creëren een zogenaamd “geurgordijn”. Hierdoor wordt het inlopen van dieren voorkomen of beperkt. Er zijn diverse middelen in de handel. Het geurgordijn kan gebruikt worden om schade door Edelherten, Reeën en Wilde Zwijnen op landbouwpercelen in bosgebieden te voorkomen (verstinken bosrand). Een geurgordijn alleen zal over het algemeen niet voldoende zijn. Er moet worden gecombineerd met andere preventieve maatregelen. Voor het aanbrengen van de geurstoffen worden lappen of touw geïmpregneerd met de geurstof en op neushoogte van de te weren diersoorten opgehangen langs de perceelsranden.

Ter voorkoming van verkeersongevallen met dieren wordt langs wegen een zogenaamd ‘geurraster’ aangebracht. Dit middel bestaat uit dotjes schuim, geïmpregneerd met geurstof, die door middel van een spuitpistool tegen de geleiderail,  bermpaaltjes of bomen worden aangebracht. Er wordt momenteel nog getest of dit middel ook ter voorkoming van faunaschade in de landbouw kan worden toegepast.

Een voorbeeld van een afweermiddel op basis van geurstoffen ten opzichte van de Vos blijkt menselijke urine te zijn. Naar verluid zou de urine van een mannelijk persoon de Vos weerhouden om een erf te betreden.     

Visuele middelen

Er zijn talrijke visuele middelen die men kan toepassen ter afweer van de zogenaamde schadelijke soorten: vogelverschrikkers, vlaggen en linten, ballonnen, nabootsing van roofvogels, flitslampen, flitsmolens, ophangen van dode vogels en uitstrooien van veren.

Een eerste middel is de bekende vogelverschrikker. Een vogelverschrikker bestaat uit een nabootsing van een menselijke gedaante en wordt met name toegepast ter voorkoming van vogelschade in zaaibedden en afrijpende gewassen. Vogelverschrikkers bestaan vaak uit oude kleren die rond een houten frame worden gehangen en opgestopt worden met stro of iets dergelijks. Loshangende mouwen en broekspijpen, die wapperen in de wind, versterken nog het effect. Vogelverschrikkers moeten regelmatig worden verplaatst om gewenning te voorkomen. De onderlinge afstand bedraagt maximaal 100 meter.

Er bestaan ook vogelverschrikkers die zich na een vooraf ingesteld tijdsinterval automatisch opblazen of oprichten. Deze zijn meestal ook voorzien van een sirene en een lamp met dag/nacht-schakeling. Volgens de fabrikant is deze vogelverschrikker effectief voor diverse vogelsoorten en ’s nachts door de lamp ook tegen Reeën en konijnen.

Soms worden er ook wel landbouwvoertuigen op de percelen gezet, in de plaats van of ter aanvulling van de vogelverschrikkers.     

Vlaggen en linten zijn een ander reeds veel toegepast visueel afweermiddel tegen vogels en zoogdieren. Hierbij worden zakken, lappen of stroken folie aan een stok of paal boven het gewas opgehangen. De wind moet er zoveel mogelijk vat op hebben en de vlaggen moeten vrij kunnen wapperen. Door schuine plaatsing van de stok wordt de beweeglijkheid bevorderd en de kans op verwarren van de vlag beperkt. Lange stroken lichte folie zijn bij geringe wind reeds zeer beweeglijk. Er moeten voldoende van deze middelen aanwezig zijn en de vlaggen en linten moeten uiteraard groot genoeg zijn om het beoogde effect te hebben. De onderlinge afstand tussen vlaggen bedraagt maximaal 100 meter. Vlaggen kunnen ook gebruikt worden om doodmaaien van Reekalveren te voorkomen. Enkele dagen voor het maaien worden de vlaggen aangebracht. Het perceel wordt hierdoor verontrust en de eventueel aanwezige kalveren worden door de Reegeit naar elders gebracht.

Ballonnen, gevuld met helium worden boven het gewas opgelaten om vogels te verjagen. De ballonnen kunnen worden voorzien van staarten (buisvormig of een windzak), waardoor een grillig vliegpatroon ontstaat. Er zijn ook ballonnen voorzien van “roofdierogen”. De verjagende werking hiervan is goed, maar de ballonnen zijn kwetsbaar bij harde wind (meer dan 6 Beaufort). Bij regen en mistige omstandigheden vliegen ballonnen vaak niet of minder goed.   

De nabootsing van roofvogels is een gepatenteerde methode die bestaat uit een vlieger in de vorm en de kleuren van een Zeearend of Slechtvalk, bevestigd aan een lange mast. De vliegers vliegen zelfstandig en natuurgetrouw op de wind. Volgens de fabrikant treedt er nauwelijks gewenning op door het grillige vliegpatroon. De methode wordt onder andere toegepast bij vogeloverlast op luchthavens, bij afvalverwerking en waterzuivering en bij schadebestrijding in de landbouwsector. Zij werken echter niet bij windstilte en kunnen ook niet worden toegepast bij harde wind. Het aantal vliegers dat nodig is, is afhankelijk van het gewas en de te verjagen soorten, de hoogte waarop de vlieger in de lucht hangt en het type vlieger.

Flitslampen, werkend op batterijen of accu, worden gebruikt om Edelhert en Wilde Zwijnen te weren van landbouwpercelen. De flitsen moeten vanaf elke positie op het perceel zichtbaar zijn. Zij dienen in combinatie met andere middelen te worden toegepast.

Flitsmolens bestaan uit 3 vanen (dus 6 vlakken), afwisselend zwart en voorzien van een felle kleur of een reflectiefolie. De molentjes staan op een circa 1,50 meter hoge poot en draaien op de wind. De afwisseling in kleurvakken veroorzaakt bij draaien van de molen een soort flitsen. Er zijn ook molens die voorzien zijn van een roofvogelsilhouet en elektronische apparaten, uitgevoerd met een roterende spiegel in piramidevorm.

Akoestische middelen

Er bestaat naast de visuele middelen tevens een heel arsenaal aan akoestische afweermiddelen: knalapparaten, vogelafweerpistolen, elektronische geluidsgolven, angstkreten, schriklinten, ratels en kleppers, kleppermolentjes en rammelblikjes.

Knalapparaten zijn gaskanonnen (veldkanonnen) die harde knallen afgeven. De apparaten werken op propaan of butaan. De frequentie van de knallen is instelbaar. De beste resultaten worden gehaald met een interval van 3 tot 5 minuten. Er bestaan ook modellen in dubbelschotsuitvoering en modellen die met elke knal een aantal graden van richting veranderen. Deze knalapparaten geven in het dichtbevolkte Vlaanderen vaak aanleiding tot klachten. Bij weidend vee kunnen ze schrik- en vluchtreacties geven. Eén knalapparaat bestrijkt 0,5 tot 2 hectare (afhankelijk van diersoort, gewas en/of plaatselijke situatie). Op grote percelen dienen de apparaten iedere 3 tot 4 dagen verplaatst te worden.

Een vogelafweerpistool bestaat meestal uit een standaard alarm- of startpistool, voorzien van een opschroefbare schietbuis voor het afschieten van vogelafweerpatronen. Het slaghoedje in het startpistool ontsteekt de vogelafweerpatroon en drijft deze uit de schietbuis. Op een hoogte van 40 tot 60 meter detoneert de afweerpatroon (knallers of gillers, eventueel gecombineerd met lichteffecten). Het grootste schrikeffect wordt bereikt wanneer de afweerpatroon in de lucht boven de groep vogels detoneert.

Er zijn diverse apparaten in de handel die elektronische of ultrageluidsgolven uitzenden ter verjaging van dieren. Het bereik van de geluidsgolven is voor dieren onaangenaam, waardoor zij het terrein na enige tijd gaan mijden. Er zijn ook typen die angstkreten of kreten van roofvogels uitzenden. De meeste typen functioneren zelfstandig na instelling van een bepaalde mode (wel of geen bebouwing aanwezig, dag/nachtinstelling, geluidsterkte enz.). Bij sommige apparaattypen worden de geluiden afwisselend geselecteerd en met wisselende duur en pauzes uitgezonden, wat de kans op gewenning beperkt. Er zijn apparaten die zelfstandig en onderhoudsvrij functioneren d.m.v. een ingebouwde batterij, zonnepaneel en elektronische besturingsunit. De apparaten worden meestal aangebracht op een paal, boven het gewas, op minimaal 1,50 meter hoogte. Er zijn redelijke tot goede ervaringen opgedaan bij het verjagen van Reeën, ganzen, Zwarte Kraaien, Spreeuwen en Hazen.

Het afspelen van geluidsbanden met angstkreten van vogels is een effectieve methode voor het verjagen van vogels in boomgaarden en kleinfruitpercelen (vooral effectief bij Spreeuwen). De methode wordt ook toegepast bij het verjagen van vogels op vliegvelden en is effectief gebleken bij meeuwen, Blauwe Reigers, Merels, Zwarte Kraaien, Roeken, Kauwen, Spreeuwen, mussen en Kieviten. De diverse soorten reageren vooral op de soorteigen angstkreten. De bandjes met angstkreten zijn in de handel te verkrijgen. Bij toepassing in de fruitteelt worden de luidsprekers gemonteerd boven de boomtoppen. Op luchthavens wordt de apparatuur meestal aangebracht in een speciaal hiervoor bestemde auto. De angstkreten worden, om gewenning te voorkomen, alleen ingeschakeld op dagen dat het werkelijk nodig is.

Schriklint, ook wel bromlint of zoemlint genoemd, bestaat uit een speciaal lint dat langs perceelsranden of tussen gewasrijen wordt gespannen en dat door de wind gaat trillen en brommen. Het wordt toegepast ter voorkoming van vogelschade in kleinfruitpercelen, bloemen- en bloemzaadteelt en andere kleinschalige teelten. Het is ook geschikt voor het verjagen van Meerkoeten en Smienten op percelen langs water. Het lint wordt gespannen tussen stokken met een onderlinge afstand van circa 10 meter. Het lint moet zodanig worden aangebracht dat de wind er vat op heeft. Een alternatief is een strakgespannen nylon koord van 2 mm dik op een hoogte van circa 80 cm. Ook dit maakt een zingend geluid in de wind. Bij aanraking door vogels geven de koorden een extra schrikreactie. De onderlinge afstand tussen de linten bedraagt maximaal 15 meter.

Handmatig aangedreven ratels en kleppers worden wel toegepast voor het verjagen van vogels uit boomgaarden en kleinfruitpercelen. Het verstoren/verjagen van vogels vindt plaats door een combinatie van naderende personen en lawaai. Hierdoor treedt minder snel gewenning op. Belangrijk hierbij is dat bij het invallen van de eerste vogels direct wordt verjaagd, om te voorkomen dat deze andere vogels aantrekken (grote groepen vogels zijn vaak moeilijker te verjagen dan kleine groepjes). Daarna moet dit meerdere keren per dag worden herhaald. De methode is erg arbeidsintensief.

Kleppermolentjes worden door de wind aangedreven en worden toegepast voor het verjagen van vogels uit boomgaarden en kleinfruitpercelen. De molentjes worden op een paal gemonteerd en dienen boven het gewas uit te steken. Nadelen zijn een snelle gewenning en het niet werkzaam zijn tijdens windstil weer.

De zogenaamde ‘rammelblikjes’ worden gebruikt bij het verjagen van vogels uit boomgaarden en kleinfruitpercelen. Hierbij wordt een groot aantal rammelblikjes (bijvoorbeeld metalen blikjes met knikkers) opgehangen tussen de fruitbomen of –struiken en vanuit een centrale uitkijkpost bediend door aan touwen te trekken. Het systeem dient overdag continu bemand te worden en is zeer arbeidsintensief. De methode is wel effectief omdat de verstoring alleen in de directe omgeving van de aanwezige vogels plaatsvindt. Hierdoor treedt nauwelijks gewenning op.

Combinatiemiddelen

Gecombineerde afweermiddelen hebben zowel een visueel als een akoestisch effect op de dieren die men wenst weg te houden. Hier zijn de fladderprojectielen en het gebruik van ritselfolie de bekendste toepassingen.

Fladderprojectielen bestaan uit een lange mast, waarlangs een schijf met wapperende staarten, met een harde knal omhoog wordt geschoten. De installatie werkt op propaan. Het projectiel schiet tot 9 meter hoog en heeft volgens de leverancier, door de combinatie van beweging en geluid, een blijvend schrikeffect. De methode wordt toegepast voor het verjagen van vogels uit landbouw- en fruitpercelen. Ook fladderprojectielen kunnen bij weidend vee schrik- en vluchtreacties geven.

Ritselfolie bestaat uit een zeer lichte metaalfolie. Stroken van deze folie kunnen met een soepel draadje worden opgehangen aan spandraden, de afrastering of paaltjes. De folie beweegt op de wind en maakt hierbij een ritselend geluid. Ook de weerkaatsing van het zonlicht op de folie draagt bij aan de effectiviteit.

Afschermingsmiddelen

Als afschermingsmiddelen kan men gebruik maken van gaasrasters, elektrische draadrasters, elektrische netwerken, afdeknetten en spandraden.

Gaasrasters zijn een zeer effectieve manier om niet vliegende diersoorten te weren van landbouwpercelen. De kosten zijn echter hoog en het permanente karakter van gaasrasters maakt deze vooral geschikt voor meerjarige teelten (bijvoorbeeld fruitpercelen, boomteelt). Eenvoudige gaasrasters kunnen ook worden toegepast om (eventuele) schade door watervogels, zoals Meerkoet en Waterhoen te voorkomen op percelen die langs water zijn gelegen. Een raster van minstens 80 cm hoog wordt dan tussen het water en het gewas aangebracht.

Elektrische draadrasters zijn geschikt om niet vliegende diersoorten te weren. Elektrische draadrasters zijn goedkoper dan gaasrasters, zijn eenvoudiger te plaatsen en te verplaatsen, maar vragen ook meer toezicht en onderhoud. De schrikdraadapparaten zijn ook diefstalgevoelig.

Fijnmazige elektrische netwerken zijn goed toepasbare en effectieve methodes gebleken om Hazen en Konijnen van landbouwpercelen te weren. De netten zijn na enige oefening vrij simpel aan te brengen en op te ruimen. De schrikdraadapparaten en netten zijn wel diefstalgevoelig en daardoor niet overal toepasbaar.

Afdeknetten worden vooral in de fruitteelt gebruikt om vogels te weren. De netten worden los over het gewas gelegd of aangebracht op een frame van palen en touwen. Afdeknetten worden ook gebruikt ter bescherming van opgeslagen ruwvoer.

Spandraden worden toegepast om ganzen en zwanen te weren. De draden (circa 2 mm dik) worden hierbij aangebracht op 80 cm boven het gewas. Om de draden goed te kunnen spannen zijn paaltjes (diameter 6 cm) om de 50 meter nodig. Langs de perceelsranden wordt vaak een extra draad op 30 cm hoogte aangebracht om inlopen van dieren vanuit de aanliggende percelen te voorkomen.

Om het (pluim)vee te beschermen tegen de Vos volstaat het om een Vosbestendige kippenren te construeren en het pluimvee ’s nachts in het nachthok te beveiligen.

Teelttechnische maatregelen

Een aantal teelttechnische maatregelen dragen ertoe bij dat het risico op schade door dieren sterk wordt verminderd.

Als over een groot gebied percelen gelijktijdig worden ingezaaid, wordt het risico op vogelschade aan zaaizaad en kiemplanten gespreid. Dieper zaaien beperkt de kans dat zaaizaad wordt opgepikt door vogels.

Een regelmatige bodembewerking maakt het perceel minder geschikt voor muizen, waardoor de kans op schade verkleint. Veldmuizen hebben dekking nodig. Weilanden met een korte en egale grasmat zijn minder aantrekkelijk. Daarnaast dienen slootkanten te worden schoongemaakt en de begroeiing kort te worden gehouden.  

Het toevoegen van minder aantrekkelijke voedselplanten voor ganzen aan zaadmengsels van bepaalde gewassen kan de begrazing van ganzen aan schadegevoelige percelen beperken. Mengsels van gras en klaver met daaraan toegevoegd Luzerne of Gewone Rolklaver blijken minder aantrekkelijk te zijn voor foeragerende ganzen. Op percelen die grenzen aan vogelrijke gebieden kan dit nuttig zijn.

Ondergewerkte gewassen of gewasresten (onder andere wortelen, aardappelen, bietenkoppen) oefenen een grote aantrekkingskracht uit op dieren zodat hierdoor schade ontstaat in het opvolgende gewas.

Aantrekken natuurlijke vijanden

Roofvogels maken graag gebruik van hoge uitkijkposten. Dergelijke uitkijkposten zijn eenvoudig te maken door een 4 tot 5 meter hoge paal in de grond te plaatsen en aan de bovenzijde te voorzien van een horizontale, ronde zitstok (diameter 3 tot 5 cm). De roofvogels die hiervan gebruik maken en hierbij regelmatig over het gewas vliegen, vangen niet alleen een deel van de muizen maar verjagen ook de op het perceel aanwezige vogels.

Eenzelfde effect als zitpalen voor roofvogels is te bereiken door het plaatsen van nestkasten voor Torenvalken. Bij het af- en aanvliegen met voer voor de jongen verjagen de Torenvalken ook de vogels van het perceel. Ook het plaatsen van uilennestkasten kan nuttig zijn om schade door muizen te beperken.

Andere natuurlijk vijanden van woelratten en muizen zijn de marterachtigen en de Vos. We merken op dat het precies ook de roofvogels, de marterachtigen en de Vos zijn die illegaal of legaal worden bejaagd omdat het concurrenten zijn van de jagers.     

Andere middelen en maatregelen

Groepen vogels kunnen ook worden verjaagd met behulp van honden (meestal Bordercollies) en getrainde roofvogels. Diverse valkeniers en hondenbezitters bieden deze diensten aan.

Populaties overzomerende ganzen kunnen worden beperkt door het behandelen van legsels. De eieren kunnen hiertoe worden geraapt, geschud, aangeprikt of bewerkt met plantaardige olie of vloeibare paraffine. Het weghalen van eieren kan ervoor zorgen dat de ganzen aan een nieuw legsel beginnen. Het is daarom beter om de eieren te laten liggen en ze op één of andere manier te behandelen. De oudervogels zullen blijven broeden tot na de normale uitkomstdatum alvorens ze het nest verlaten. Veel soorten kunnen daarna nog aan een tweede legsel beginnen. Er kan daarom 1 ei in het legsel ongemoeid worden gelaten. Als dit ei uitkomt, dan zullen de ouders de rest van het seizoen dit ene jong groot brengen. Hiermee wordt voorkomen dat ze aan een tweede legsel beginnen.

Om te voorkomen dat lammeren worden aangevallen door de Vos of kraaiachtigen, worden de ooien tijdens de lammerperiode best binnen gehouden. Het aflammeren in de weide wordt afgeraden, want de nageboorten en eventuele dode lammeren hebben vooral een grote aantrekkingskracht op kraaiachtigen. Deze wennen snel aan het overvloedige voedselaanbod en zullen vaak ook de pasgeboren of zieke lammeren aanvallen.  

Moet de mens ingrijpen ?

De voornaamste drijfveer voor populatiebeheer is het verschil tussen de ecologische en culturele (maatschappelijke) draagkracht. Als de mens niet ingrijpt, zal het aantal van de meeste soorten zich inderdaad op een bepaald niveau stabiliseren. Het is geen ‘natuurlijke’ draagkracht want Vlaanderen heeft een cultuurlandschap. Het is beter de term ‘ecologische draagkracht’ te gebruiken.

Deze ecologische draagkracht wordt onder meer bepaald door concurrenten, door het voedselaanbod, door ruimte.

Ook de populatiegroei van exoten zal na enige tijd een evenwichtstoestand bereiken. De groei van de soort wordt het meest geremd door de soort zelf en door milieuvariabelen.

Er zijn twee redenen waarom de mens ingrijpt. Hij vindt het spontane niveau te hoog en wil het terugdringen. Dat is de grond voor schadebeheer. Een tweede reden is dat hij het niveau te laag vindt. Hij wenst bepaalde soorten te doen toenemen in aantal om natuurbehoudsredenen of om meer te kunnen oogsten. Mogelijke ingrepen zijn onder andere de populaties van andere dieren beïnvloeden en biotoopverbeterende maatregelen.

Vlaanderen heeft een extreem cultuurlandschap. De ecologische draagkracht wordt volledig door mensen bepaald. Door menselijk ingrijpen zijn er enorme fluctuaties in de ecologische draagkracht, zelfs in de loop van één jaar. Zo hebben Reeën aan maïsvelden een goede rust- en schuilplaats, maar door de oogst is die op twee dagen weg. De mens manipuleert dus voortdurend het systeem. Hij heeft een zeer grote impact op de soortensamenstelling. De interacties zijn trouwens zeer complex.

Bijkomende factor is dat de culturele draagkracht ook wijzigt. De waarden die mensen aan iets hechten, veranderen ook met de jaren. Dus niet alleen de ecologische draagkracht wijzigt maar ook de gewenste, cultureel bepaalde draagkracht. De ene soort wordt belangrijker geacht dan de andere. Naargelang zijn broodwinning of interesses, beschouwt de ene persoon de impact van dieren als schade terwijl de andere het heel anders ziet.

De relatie tussen densiteit van een bepaalde diersoort en impact of schade, is heel vaak niet bekend of niet rechtlijnig. Wat de populatiedynamiek betreft, is er de vraag van de densiteitsafhankelijke terugkoppelmechanismen. De eerste vraag is of die mechanismen bekend zijn en een tweede is op welk niveau ze zullen optreden: boven of onder het maatschappelijk aanvaardbaar niveau. Als het niveau waarop deze processen optreden ver boven de maatschappelijke draagkracht is, heeft men daar in het kader van een schadeproblematiek niet veel aan. Zoals gezegd, kan er in een cultuurlandschap een groot verschil tussen ecologische en culturele draagkracht zijn.

Bij bestrijding moet worden nagegaan of die sterfte bovenop de natuurlijke sterfte zal komen of door andere evoluties zal worden gecompenseerd. In dit laatste geval heeft bestrijding geen effect, dus ook geen zin. In de populatiedynamica is het eveneens belangrijk welke dieren worden weggehaald, bijvoorbeeld jonge of oude dieren. Daarenboven is de invloed van welk dier wordt weggehaald situatieafhankelijk. Zelfs daar kan er dus geen algemene waarheid worden geponeerd. Ook het moment van het jaar waarop wordt ingegrepen, heeft een belangrijke invloed in het kader van het verminderen van een negatieve schadeimpact.

Het onderzoek van al deze elementen zal de effectiviteit van de alternatieve afweermiddelen sterk verhogen.

Aangezien afschot van dieren kan leiden tot juist nog meer dieren, is er niet veel heil van te verwachten in het kader van bestrijdingsmaatregelen. In andere gevallen kan het zijn dat minder dieren juist meer schade aanrichten.  


Pleidooi voor een ecologisch faunabeheer

De interesse en de bezorgdheid voor de natuur en voor de in het wild levende dieren wordt alsmaar groter. De jacht zoals deze momenteel beoefend wordt is in strijd met de belangen van het natuurbehoud: zo is het voor menig natuurliefhebber niet langer aanvaardbaar dat soorten zoals de Smient en de Patrijs nog mogen geschoten worden.

De natuur zoekt en vindt zijn evenwicht met of zonder de mens. Als de mens een welbepaald ecosysteem zoals een heidegebied wil creëren, dan is zijn tussenkomt vereist. Als de mens een natuur zonder toppredatoren behalve zichzelf wil creëren, dan is zijn tussenkomst ook vereist. Maar het is een feit dat kippen nog niet veilig zullen zijn als jagers dag en nacht op Vossen schieten.

Gezien de schaarste aan natuurgebieden is het essentieel dat hetgeen ons nog rest op een natuurvriendelijke manier beheerd wordt. Wanneer een natuurgebied wordt beheerd in functie van de jacht is dit veelal tegenstrijdig met de principes van ecologisch beheer: het uitzetten van fazanten, het aanleggen van percelen, exotische boomsoorten als schutplaatsen, het aanleggen van voederakkers in bossen, het verdelgen van predatoren, enz. kunnen we niet direct als ecologisch verantwoorde maatregelen aanmerken.

De systematische jacht op predatoren (Vossen, roofvogels, knaagdieren) betekent een aantasting van de biodiversiteit van onze natuurgebieden. Deze natuurlijke predatoren zijn immers de beste beheerders van het wild.
Ze hebben een gunstige invloed op de globale gezondheidstoestand van hun prooien. Het zijn immers eerst de zieke, oude of zwakke dieren die het slachtoffer worden, vermits zij met de minste inzet van energie kunnen gedood worden. Jagers werken veel minder selectief: zij schieten op wat ze kunnen raken en als er al een vorm van selectie wordt toegepast dan gaat deze in de andere richting bijvoorbeeld naar de mooiste trofeeën. Daardoor krijgen zwakke dieren, die voorheen amper de kans hadden om voor nakomelingen te zorgen, nu meer mogelijkheden om zich voort te planten. Hierdoor vermindert de genetische kwaliteit van de soorten en van de biotoop in zijn geheel. Door de jacht op predatoren zorgen jagers eerst zelf voor de problemen (verzwakte overpopulatie) om deze daarna te kunnen oplossen (jacht is noodzakelijk).

In 2010 verklaarde de voorzitter van de Boerenbond dat het dankzij de landbouw is dat er nog biodiversiteit rest in het buitengebied. Iedereen weet ondertussen wel dat de grootste bedreigingen voor de biodiversiteit precies ontstaan zijn als gevolg van de intensieve landbouwpraktijken. We hebben verschillende zeer ingrijpende milieuverstoringen die zorgen voor een schrikbarende achteruitgang van de biodiversiteit zoals vermesting, verzuring, verspreiding van chemische bestrijdingsmiddelen, verdroging, inpalming van natuurgebieden precies te danken aan de landbouw.

Dat jachtactiviteiten de redding moeten betekenen voor onze biodiversiteit is al even twijfelachtig.

Onze stelling is dat een ecologisch faunabeheer de beste garanties geeft voor een maximale biodiversiteit.
Bij ecologisch faunabeheer zal niet alleen de manier van bestrijden anders zijn, vooral de intensiteit en de finaliteit is volkomen verschillend.

Wanneer schade voorkomt tengevolge van overpopulatie van een bepaalde soort zal op een ecologisch verantwoorde manier moeten worden vastgelegd hoeveel en welke dieren moeten verwijderd worden zodat het natuurlijk evenwicht op een optimale manier kan hersteld of bewaard worden. Het oogstelement is dus volkomen afwezig. Een voorbeeld van een preventieve maatregel is het open landschap in de polders zoveel mogelijk behouden. Dit houdt in dat er geen bomen, bosjes, e.d. worden aangeplant. Op die manier zullen er zich minder predatoren zoals Zwarte Kraai en Vos vestigen.

Bij een ecologisch faunabeheer worden alternatieve afweermiddelen zoals visuele afschrikkingsmiddelen, duivenwerende pinnetjes, e.d. gebruikt.

De invloed van natuurbeherende verenigingen op de jachtpraktijken beperkt zich momenteel tot een soort “geven en nemen”-verhouding. Maar het “nee, tenzij”- principe moet vlug wijken voor de hautaine cultuur binnen de jachtmiddens. Via wat lobbywerk bij de overheid of bij de landbouwers halen de jagers meestal toch hun slag thuis. Het huidige jachtbeleid in Vlaanderen wordt nog veel te veel bepaald in een sfeer van “ons kent ons” en “voor wat hoort wat”. Dat de jagers op minder soorten mogen schieten is te danken aan de inzet van natuurverenigingen en vogelbeschermingsverenigingen in Europa, die er reeds vaak in geslaagd zijn, onder meer door middel van rechtszaken, om meer soorten een verdiend beschermingsstatuut te geven.

De plezierjacht op het eiland Malta kost jaarlijks aan duizenden vogels het leven. Het eiland bevindt zich op één van de grootste mediterrane migratiecorridors voor vogels die vanuit Europa naar Afrika en terug vliegen. De vogels worden er genadeloos neergekogeld of gevangen. Roofvogels, zoals de Bruine Kiekendief, de Wespendief, de Kleine Torenvalk, de Lannervalk, de Slangenarend), waadvogels zoals de Purperreiger, de Kwak, de Ooievaar, de Flamingo, de Lepelaar), nachtzwaluwen, leeuweriken en piepers, koekoeken, hoppen, bijeneters, zwaluwen, lijsters en vinken zijn er slachtoffers van deze jacht, louter voor de jacht.

De jacht in Malta leidt tot meer en meer protest en er is reeds vooruitgang geboekt om deze jacht uiteindelijk een volledig halt toe te roepen. Verenigingen mogen dus niet te vlug ontmoedigd worden; de strijd voor natuurbehoud en natuurbescherming is niet steeds een gevecht tegen windmolens of tegen de bierkaai.  

Er mag tegenwoordig op veel minder soorten worden gejaagd dan vroeger, maar toch wordt er niet minder geschoten. Er worden steeds nieuwe redenen gevonden om toch maar zoveel mogelijk en zolang mogelijk te mogen jagen of bestrijden. De overtredingen begaan door jagers zijn nog steeds schering en inslag.

Het ecologisch faunabeheer zou daarom een verantwoordelijkheid moeten worden voor de natuurbeheerders, die toch best geplaatst zijn om een oordeel te vellen over de al dan niet noodzakelijkheid van afvangen of verjagen met het oog op het natuurbehoud. Deze noodzakelijkheid zou dan moeten blijken uit monitoring, het opmaken van lijsten van soorten en aan de hand van de waargenomen evoluties kan men dan conclusies trekken. De lijsten kunnen bovendien verder worden gebruikt bij de opmaak van de Rode Lijsten. Deze Rode Lijsten kunnen dan worden aangewend om concrete soortbeschermingsplannen op te maken. Monitoring van natuurwaarden is iets waar jagers weinig kaas van hebben gegeten, behalve dan voor wat betreft de periodieke Hazentellingen, zodat ze weten hoeveel ze er kunnen afschieten. De precaire toestand van de Patrijs in Vlaanderen is tegenwoordig ook een bekommernis van de jagers.   

Een afschaffing van de jacht zou de biodiversiteit alleen maar ten goede komen. Vermits wij leven in een zeer kunstmatige omgeving, waar de natuurlijke evenwichten sowieso sterk onder druk staan, zal bij het wegvallen van de jacht een (andere) vorm van faunabeheer moeten toegepast worden.

In het Natuurrapport 2005 (Vlaanderen) lezen we : “Van de soorten die momenteel gekenmerkt worden door toenemende voorjaarspopulaties bij een toenemend afschot (Ree, Vos, kraaiachtigen) is onbekend in welke mate een verdere toename van de soort een negatieve invloed kan hebben (of reeds heeft) op de biodiversiteit in het algemeen en het mogelijk duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen door toekomstige generaties in het bijzonder”.  

Uit deze zin leren we dat de jacht niet bijdraagt tot een vermindering van de voorjaarsaantallen van de soorten die worden afgeschoten (en dus tot een vermindering van de potentiële schade). Bovendien blijkt het nog onbekend te zijn of deze soorten al dan niet een negatieve invloed zouden uitoefenen op de biodiversiteit. Ondertussen worden de soorten door de jagers wel afgeschoten.  

Vanuit het natuurbehoud moet worden geopteerd voor het laten plaatsvinden van zelfregulerende, natuurlijke processen. Bij overpopulatie van een bepaalde diersoort waarbij ontoelaatbare schade wordt toegebracht aan natuurlijke processen, vegetaties of andere diersoorten, moeten aangepaste maatregelen worden voorzien, zoals afschrikking, afrastering, e.d.

Onderscheid maken tussen de zogenaamde “beheersjacht” en de “plezierjacht” is zinloos, aangezien beide jachtvormen een zelfde finaliteit nastreven, vooral wanneer ze worden uitgeoefend door een zelfde groep personen.

Veel plezierjacht vindt trouwens plaats onder het mom van beheersjacht.  

De praktijk wijst uit dat de jagers zelf ook moeilijk het onderscheid kunnen maken tussen de verschillende jachtvormen, zoals gewone jacht en bestrijding. De meeste jagers zijn bovendien niet gehinderd door enige kennis van ecologie en populatiedynamica.

Er wordt door de jagers geen evaluatie gemaakt op het niveau van het volledige ecosysteem. Bij een gezond natuurbeheer is dit onontbeerlijk. Sinds Aldo Leopold’s “A Sand County Almanac” groeit het besef dat de evaluatie van de duurzaamheid van het gebruik en beheer van wildsoorten niet op het niveau van de soort, maar op ecosysteemniveau moet gebeuren.

De jacht houdt geen rekening met de ecologie van bijvoorbeeld insecten, vlinders, vleermuizen, bodemfauna, andere vogelsoorten dan de bejaagbare, andere vissoorten dan deze die mogen bevist worden, …

Sinds de eerste helft van de jaren 1980 zijn de overwinterende populaties watervogels zoals Pijlstaart, Wintertaling en Slobeend in Vlaanderen toegenomen. De oprichting van reservaten en de instelling van jachtvrije zones op waterwild zijn hier zeker niet vreemd aan.  

Het is aangewezen dat men eindelijk de jachtregelgeving afstemt op de veranderde mening van de publieke opinie over jacht. Reeds in 1997 bleek uit de resultaten van een opiniepeiling van Dimarso dat 65 % van de Vlamingen vond dat men geen dieren mag doden voor het plezier van de jacht. 86 % van de Vlamingen was tegen de jacht op trekvogels. 72 % van de Vlamingen ging er niet mee akkoord dat men wild kweekte om er later op te jagen.  

Anno 2010 weten we dat een aanzienlijk deel van de bevolking tegen elke vorm van jacht is en twijfels heeft over bepaalde vormen van jacht.

De huidige jachtwetgeving in Vlaanderen is overwegend antropocentrisch. Een dier is ofwel nuttig voor de mens, ofwel schadelijk. De hele jachtwetgeving staat immers in het teken van de benutting van soorten (als restaurantwild) en het voorkomen van schade (voor de mens).

Slechts ogenschijnlijk wordt voor soorten die schadelijk zouden zijn voor andere soorten gekozen voor een biocentrische benadering. Men wenst namelijk predatoren te bestrijden ter bescherming van andere fauna. Maar een inheemse diersoort zal nooit een bedreiging vormen voor andere inheemse diersoorten.

Het leefmilieu moet meer worden beschermd als een onafhankelijk waardevol goed. Nu is de wetgeving vooral gericht op de levenskwaliteit van burgers en hun gezondheid: burenhinder, geluid, stank, stof, rook, visuele hinder en materiële schade. Sinds de jaren 1990 is er gelukkig een stijgend milieubewustzijn waarbij er een toegenomen neiging bestaat om de natuur zelf ten volle rechten toe te kennen.   

Meer mensen moeten worden betrokken bij de discussie over preventie van schade en over andere vormen van bestrijding dan die met het geweer. Het gaat dan om schadebestrijding die zowel in de landbouw plaatsvindt als daar waar wilde dieren dichtbij of in steden en dorpen wonen. Het is tijd om zoogdieren te promoten als een onlosmakelijk onderdeel van onze natuur en ons landschap. Door te luisteren naar de wensen van zoogdieren en hen de bescherming te geven die ze verdienen, creëren we ook voor onszelf een leefbaarder omgeving.   

“Te veel” bestaat niet in de natuur. Talloze soorten vertonen een cyclisch patroon in functie van het beschikbare voedselaanbod. Daalt het beschikbare voedselaanbod, dan zal een diersoort minder jongen produceren. De welpen die geboren worden zullen een kleinere overlevingskans hebben; een groot aantal zal sterven. De aantallen evolueren naar een stabiele toestand.

Het drastisch beperken van populaties is niet dé oplossing om schade te beheersen. Eén dier in een keten bestrijden, creëert een reeks andere, niet altijd vooraf incalculeerbare en soms ongewenste gevolgen. Eksters, Kraaien en roofvogels zijn bijvoorbeeld natuurlijke vijanden van de Houtduif (onder andere via nestpredatie). Landbouwers houden dus best rekening met de biodiversiteitscirkels en het belang van natuurlijke evenwichten.

Een roofdier is zelden de enige predator en wat nog belangrijker is, de opgenoemde prooisoorten zijn voor het roofdier zelden de enige prooisoorten. Predatie is, in normale omstandigheden, geen determinerende laat staan bedreigende factor ten aanzien van prooipopulaties. Slechts in gevallen waarbij een prooisoort reeds bedreigd was door andere oorzaken, zoals bijvoorbeeld biotoopverlies, kan predatie als het ware de genadeslag toebrengen. In deze gevallen heeft het echter nauwelijks of geen zin de roofdierpopulatie te gaan reduceren wanneer niet eerst of tegelijk aan de oorzaken kan verholpen worden die geleid hebben tot de achteruitgang van de bedreigde prooisoort.

Na een eeuwenlang verstoring van de natuur door de mens moet men eindelijk de natuur de bescherming bieden die ze verdient. Uit milieu- en natuurrapporten blijkt dat de natuur in Vlaanderen steeds verder achteruitgaat. Dus is er een tegenbeweging nodig en daar hoort wetgeving bij.

De wetgever moet er van uitgaan dat alle dieren en planten met rust moeten worden gelaten, tenzij er een zeer gegronde en wetenschappelijk onderbouwde reden is dat niet te doen. Bijvoorbeeld vanwege buitensporige schadelijkheid of een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Als men dan de wetgeving serieus neemt, dan zullen er nogal wat stappen nodig zijn vooraleer men op bijvoorbeeld een predator mag schieten.

De eerste vraag rijst dan of het betreffende dier schadelijk is. En als dat zo is, zijn er dan geen andere mogelijkhedden om de schade te beperken of kan er wellicht schadevergoeding worden gegeven ?

En wat is schadelijk ?

Bij een afschaffing van de jacht zal ongetwijfeld een discussie ontstaan over diersoorten die schadelijk zijn. De discussie zal betrekking hebben op de schadelijkheid zelf of over de grootte van de populaties. Bij dergelijke discussies gaat men uit van een gewenste “dichtheid per hectare”; waarop baseert men eigenlijk die dichtheid?

Het Wild Zwijn richt volgens jagers en boeren te veel schade aan. Het dier wroet boompjes en velden om, maar maakt tegelijk kiembedden vrij voor nieuwe bomen. Maar voor het reguleren van de populatie zorgt het dier zelf wel. In goede mastjaren – jaren met veel eikels – en beukennootjes – krijgen ze veel jongen, in slechte jaren neemt de populatie af.

Reeën zijn territoriale dieren en hebben ook een eigen regelmechanisme. Edelherten kunnen bij een dreigend voedseltekort worden overgeplaatst naar andere (natuur-)gebieden. Het is duidelijk, de veranderende publieke opinie over natuurbescherming eist een wijziging van de huidige jachtwetgeving.

De intenties van de overheid zullen wel sterker moeten zijn dan de vrij krachtige lobby van de jagers. Het maatschappelijk draagvlak kan echter voor de overheid inspirerend werken. Daarom is een maatschappelijk gedragen afkeuring van de jacht zo belangrijk.

Pleiten we hier dan voor een volledige afschaffing van de jacht ?

Er bestaat geen “goede” jacht. Er bestaat zelfs geen weidelijke jacht. We pleiten dus inderdaad voor een afschaffing van de jacht.

Om in de behoeften van mensen die nog steeds vlees eten te voorzien, zijn er de voor dit doel gekweekte dieren in bedrijven die inzake dierenwelzijn en voedselhygiëne terdege moeten worden gecontroleerd.  

Als men stelt dat de jacht nodig is in het kader van het natuurbeheer, dan is het beter om dit natuurbeheer volledig in handen te laten van mensen die er verstand van hebben. Jagers zorgen immers niet voor de natuur in zijn totaliteit, maar enkel voor het eigen bejaagbaar wild.

Is het verantwoord om jagers hun hobby te ontnemen ? Als de jacht wordt beoefend als hobby, dan neigt dat naar de beoefening ervan als een soort sport, zoals men gaat boogschieten of karabijnschieten in een schietstand. Is het dan normaal dat men wilde dieren als een “schietschijf” gaat gebruiken om deze hobby te beoefenen ?

Met de huidige technieken (nachtkijkers, zware jeeps, nauwkeurige wapens, e.d) kan men nog bezwaarlijk van “sportieve” jacht spreken. Het bejaagbaar wild heeft niet de minste kans tegen de jagers.

Jagers die inbreuken plegen op de jachtregelgeving zouden minstens even hard moeten worden aangepakt als de eigenlijke “stropers”. Het gaat immers steeds om gelijkaardige inbreuken die worden gepleegd.

De jacht als noodzaak om gewassen of vee te beschermen, is eveneens niet meer nodig, aangezien er andere, technische mogelijkheden bestaan, om de “bedreigingen” weg te nemen.

Jagers blijven er heilig van overtuigd dat zonder hen de wildsoorten door een gebrek aan verzorging zouden uitsterven en andere soorten zouden uitgroeien tot een plaag voor land-, tuin- en bosbouw. Dan komt bij ons de vraag op welke bedreigde diersoorten de Das, die decennialang werd vervolgd door de jacht, op zijn geweten heeft. Integendeel, zonder bescherming zou de Das zelf reeds zijn uitgeroeid.

Ten aanzien van Wilde Zwijnen kunnen eenvoudige beschermmiddelen worden toegepast. Geïsoleerde populaties zullen verdwijnen door inteelt. Wilde Zwijnen zijn ongevaarlijk voor wandelaars, wel gevaarlijk voor verkeersongevallen indien er geen rasters zijn geplaatst en schadelijk voor landbouwgewassen als er geen gebruik wordt gemaakt van afweermiddelen.  

De aanwezigheid van Vossen houdt de populaties van overwinterende ganzen in bedwang, houdt meeuwen op een afstand, betekent een verrijking voor de algemene natuurwaarden, voedt zich met dieren (muizen en ratten) die soms wel schade kunnen aanrichten aan de landbouwgewassen en vormt geen bedreiging voor pluimvee, andere soorten of onze volksgezondheid.   

In verband met deze volksgezondheid kunnen we meedelen dat men beter af met veel Vossen in kleine territoria dan met weinig Vossen in grote territoria. Een (andere) Vos vestigt zich momenteel namelijk in het territorium zo gauw er een dier geschoten is. Anderzijds ontwijkt de Vos de territoria van soortgenoten. Als er geen jacht op Vossen is, vinden jonge Vossen geen territorium en sterven ze. Vossen sterven namelijk niet alleen door het geweer, maar door hun onderlinge concurrentie. In een natuurlijke Vossenpopulatie sterft namelijk meer dan 60 percent van de dieren voor ze één jaar oud zijn. Maar ook in de voortplantingsleeftijd is de sterfte nog altijd 20 tot 30 percent. Dit is een wrede vaststellingen, maar het zijn in dit geval de wetten van de natuur die gelden, niet deze van de menselijke jager.

De jacht verjongt alleen maar de populatie. Het houden van pluimvee zonder de nodige beveiligingsmiddelen tegen Vossen is een onevenwichtige manier van voedselaanbod in het ecosysteem. Waar een overaanbod aan voedsel is, zal de predatorsoort zich immers sneller vermenigvuldigen. Hij zal zelfs verspilzuchtig worden met voedsel.

Het overaanbod aan voedsel wegwerken en de jacht afschaffen zijn stappen in de goede richting om de gestelde problemen in verband met de Vos aan te pakken.  

De bejaging van de Vos raakt vragen van ethiek, filosofie en ecologie. Wie bepaalt met welk recht en op basis van welke criteria hie groot de populatie van een soort mag zijn ? Heeft niet elke soort zijn intrinsieke waarde ? Naar de mening van vele wetenschappers en natuurbeschermingsorganisaties is de regulering van het zogenaamde “schadelijk” wild ecologisch onzinnig en door niets te rechtvaardigen.

Predatoren worden niet bestreden omdat ze zangvogels of andere soorten zouden bedreigen. Predatoren worden reeds van oudsher bestreden omdat het concurrenten zijn van de jagers.

Er bestaat een noodzaak aan voldoende grote natuurgebieden, waar zich natuurlijke processen kunnen ontwikkelen. Grauwe Ganzen bijvoorbeeld vervullen er een zeer nuttige functie door hun graasgedrag. Hoopgevend is de sterkere invloed van wetenschappelijk geschoolde ecologen op het beleid.

Het heeft geleid tot een waardering van de invloed van natuurlijke grazers in natuurgebieden, zoals Konijnen in de duinen en Grauwe Ganzen in moerasgebieden, en een sterke toename van allerlei onderzoek naar de effecten van grotere dieren op het ecosysteem. Bij die grotere dieren gaat het niet alleen om herbivoren die hier al voorkomen zoals het Wild Zwijn en het Edelhert, maar ook om verdwenen herbivoren zoals de Bever en verdwenen roofdieren, zoals de Lynx en de Wolf. Meestal gaat het om soorten die gezien worden als sleutelsoorten voor het ecosysteem. Sleutelsoorten zijn soorten die een grote invloed uitoefenen op het functioneren van een ecosysteem. Met een ander beheer van deze soorten, of zelfs een herintroductie, wil men een ander natuurbeheer bereiken. Het ecosysteem wordt completer, prooisoorten gaan zich natuurlijker gedragen en in de vegetatie komt er meer successie en variatie. Bij onze noorderburen is men reeds begonnen met herintroductie van de Raaf en inmiddels zijn ook enkele zoogdieren in beeld gekomen.

Het creëren van deze natuurgebieden is afhankelijk van de goodwill van de mens. Op voormalige landbouwgronden kunnen bestaande natuurgebieden vergroot worden door natuurontwikkeling. Is Vlaanderen te klein voor dergelijke grote natuurgebieden ? Deze vraag kan enkel worden beantwoord in het licht van het belang dat de mens hecht aan natuur in het algemeen. Vlaanderen kan worden dichtgebouwd zodat de Vlamingen verplicht worden om naar het buitenland te trekken om rust en ontspanning te zoeken in de natuur. Vlaanderen kan bovendien samenwerken met andere gewesten en andere landen en grensoverschrijdende natuurgebieden creëren, zoals we reeds Grenspark De Zoom/Kalmthoutse Heide en Plateaux-Hageven kennen als voorbeelden van een samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland.   

Natuur komt niet alleen voor in natuurgebieden. De inrichting en het beheer van de landelijke gebieden moet zo worden gestructureerd dat zowel in als buiten de reservaten volledige ecosystemen tot ontwikkeling kunnen komen, inclusief een zo gevarieerd mogelijk voorkomen van roofdieren, met daarbij als uitgangspunt het herstellen of intact houden van natuurlijke regulatiesystemen.

Niet alleen soorten moeten immers worden behouden, ook de gebieden waarin ze leven. Anderzijds heeft het geen zin om de gebieden te behouden, wanneer men de soorten die erin voorkomen niet behoudt.     

Een ecologisch faunabeheer kan worden uitgeoefend op vraag of in opdracht van de overheid door natuurbeherende instanties. Met faunabeheer bedoelen we dat een populatie onder controle wordt gehouden vanuit natuurbehoud en biodiversiteit. Dat is helemaal iets anders dan de finaliteit van de jacht : het doden voor het plezier en ervoor zorgen dat de oogst maximaal is.

Een ecologisch faunabeheer moet gericht zijn op een minimum aan maatregelen die ervoor zorgen dat er van een bepaalde soort niet te veel zijn, zodat er van een andere soort veel te weinig zullen zijn. Gelet op het feit dat dergelijke evenwichten door de natuur zelf worden nagestreefd, zullen de inspanningen van de mens inderdaad minimaal moeten zijn, wil men geen bijkomende menselijke verstoring teweegbrengen die uiteindelijk leidt tot een verlies voor de natuurwaarden.

Iedereen weet intussen al dat Vlaanderen helaas wordt gekenmerkt door een ruimtelijke wanordening. De eindeloze slierten lintbebouwing en verspreide landelijke bebouwing is verweven doorheen open mozaiek- en parklandschappen afgewisseld met grotere en kleinere bossen. Veel grotere bossen zijn bovendien nog aangetast door al dan niet legale villabouw, bungalowparken of weekendverblijven, hetgeen zorgt voor een grotere frekwentie van conflicten tussen mens en natuur.

Het volledig scheiden van het leefgebied van mensen en dieren is niet mogelijk. Voor deze conflicten zullen dus oplossingen moeten worden gezocht. Wanneer het echter gaat om het oplossen van conflicten dan grijpt de menselijke soort nogal snel naar het wapen. Is het nodig dat de mens de oorlog verklaart aan dieren die hier van oudsher thuishoren ?   

De jacht is in meer en meer landen een controversiële activiteit geworden. Bij brede lagen van de bevolking leeft een grote interesse en bezorgdheid voor de natuur in het algemeen en voor de in het wild levende dieren in het bijzonder. De jacht zoals deze momenteel beoefend wordt is in tegenstrijd met de belangen van het natuurbehoud: zo is het voor elke natuurliefhebber niet langer aanvaardbaar dat dieren zomaar mogen geschoten worden. Het is eveneens onaanvaardbaar dat door jagerskringen soorten worden verdelgd die door hen beschouwd worden als "concurrenten", en dit ondanks de bestaande verbodsbepalingen.
Aan de jacht is ook een belangrijk ethisch aspect verbonden: het gaat om het doden en dit vaak louter en alleen om het doden. Een grote meerderheid van de bevolking aanvaardt dit niet langer.
Voor de uitoefening van de jacht zijn grote oppervlakten natuur nodig. Het is een activiteit die weinig of niet verzoenbaar is met diverse recreatievormen.

Gezien de schaarste aan natuurgebieden is het essentieel dat hetgeen ons nog rest op natuurvriendelijke manier beheerd wordt. Wanneer een natuurgebied wordt beheerd in functie van de jacht is dit veelal tegenstrijdig met de principes van ecologisch beheer: het massaal uitzetten van Fazanten, het aanleggen van percelen exotische boomsoorten als schutplaatsen, het aanleggen van voederakkers temidden van bossen, het verdelgen van predatoren enz. kunnen niet direct als ecologisch verantwoorde maatregelen bestempeld worden.

De systematische jacht op predatoren (Vossen, roofvogels, marterachtigen) is trouwens een aantasting van de biodiversiteit van onze natuurgebieden.
Anderzijds is het zo dat, als de jacht werkelijk nodig mocht blijken, dan zou deze overbodig worden wanneer er voldoende predatoren aanwezig zijn. Door de jacht op predatoren zorgen jagers eerst zelf voor de problemen (verzwakte overpopulatie) om deze daarna te kunnen oplossen (jacht is noodzakelijk).
Een jager die voor zijn plezier schiet kan niet waarmaken dat hij alleen zieke en verzwakte exemplaren uitschakelt.

Vooral wanneer biotopen met elkaar worden verbonden, wordt vanzelf een natuurlijk evenwicht bereikt. Waar deze verbinding niet tot stand kan komen, wordt ook een natuurlijk evenwicht bereikt door de speling van de milieufactoren. Wintersterfte vormt daar een onderdeel van. Bijvoedering in de winter druist in tegen de ecologische principes.  

Bij ecologisch faunabeheer zal niet alleen de manier van bestrijden anders zijn, vooral de intensiteit en de finaliteit is volkomen verschillend. Wanneer schade voorkomt tengevolge van overpopulatie van een bepaalde soort zal op een ecologisch verantwoorde manier moeten worden vastgelegd hoeveel en welke dieren moeten verwijderd worden zodat het natuurlijk evenwicht op een optimale manier kan hersteld of bewaard worden. Het oogstelement is dus volkomen afwezig. Trouwens, bij een toestand van groter ecologisch evenwicht zullen per definitie minder gevallen van overpopulatie voorkomen door een voldoende aanwezigheid van natuurlijke predatoren.


Jacht

Home