NATUURLEXICON


Heideblauwtje

Plebejus argus   


Het Heideblauwtje Plebejus argus is een blauwtje dat vooral te vinden is op heideterreinen en hoogveenranden. De soort zal vaak te vinden zijn in de overgang tussen droge en vochtige heide.

Deze vlinder vliegt meestal in één generatie per jaar tussen eind juni en eind augustus. Er kan een tweede generatie vliegen in warme jaren en dit dan van eind augustus tot midden oktober.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de waardplanten Gewone Dophei Erica tetralix, Stekelbrem Genista anglica en jonge Struikhei Calluna vulgaris, die bij voorkeur op een kale bodem staan en in de buurt van mierennesten van vooral de Humusmier Lasius platythorax of (in drogere gebieden) de Wegmier Lasius niger.

De vlinder heeft een uitgesproken voorkeur voor vochtige heidevegetaties, vooral met Gewone Dophei-vegetaties. Oudere Struikhei-vegetaties zijn oninteressant omdat in die vegetaties minder Lasius-mierennesten voorkomen. In vochtige en natte heidegebieden overheerst vooral de Humusmier als Lasius-mier.  

De eitjes overwinteren op de afzetplaats. Meestal is dit aan de voet van de waardplant. Na het uitkomen zoeken de rupsen, die groen of bruin kunnen zijn, de bloemen, knoppen en jonge eiwitrijke groeischeuten van de waardplanten. De rupsen scheiden via klierwratjes (orgaantjes van Malicky) een geurstof af waardoor mieren worden aangetrokken. Na enkele vervellingen scheiden de rupsen via kliertjes op de rug ook nog een zoete vloeistof af waar de mieren dol op zijn. De mieren nemen de rupsen mee naar hun nest. De rupsen produceren ook geluidjes die sterk lijken op mierengeluidjes.  

De verpopping gebeurt in de grond.

De rupsen leven in een uitgesproken mutualisme met de mieren. De mieren voeden de rupsen met eiwitrijke hapjes en leveren bescherming tegen mogelijke belagers. Ze bouwen zelfs een nest rondom de poppen. Na de verpopping haast de uitgekomen vlinder zich uit het nest, om uiteindelijk toch niet als een prooi door de mieren te worden verslonden.

De rupsen slagen er ook in te verpoppen zonder de tussenkomst van de mieren. De aanwezigheid van geschikte waardplanten is wel een essentiële vereiste.  

Het Heideblauwtje is een honkvaste soort die wel stapstenen bestaande uit “eilandjes” met Gewone Dophei benut tijdens de verplaatsingen die hoogstens een paar kilometer bedragen. Droge heide kan als een corridor fungeren; bos zal veeleer een barrière vormen. De vlinder houdt van plaatsen waar niet alleen Gewone Dophei en Struikhei voorkomen, maar ook nog andere bloeiers (zoals Brem, Tormentil en Gaspeldoorn). Dit zijn vaak natuurgebieden met een afwisseling van droge en vochtige delen.  

De mannetjes verdedigen een territorium en zoeken actief naar pas uitgekomen, nog niet bevruchte vrouwtjes.

Volwassen vlinders drinken graag nectar van de Gewone Dophei.

De voornaamste oorzaken van de achteruitgang van het Heideblauwtje zijn het verdwijnen van heideterreinen door omzetting naar landbouwgebieden of naaldhoutaanplantingen en het vergrassen van de heide.

De vergrassing (vooral met Pijpenstrootje Molinia caerulea) en de verdichting van de strooisellaag in heidegebieden zijn voor deze vlinder nefast. Overgangen en vroege stadia in de successie van heidevelden zijn belangrijk voor de mierenfauna, die voor deze vlinder moet aanwezig zijn.  

Natuurbeheer voor het Heideblauwtje moet zorgen voor verjonging van Gewone Dophei en Struikhei door het terugdringen van de vergrassing en voor het hier en daar laten staan van bremstruiken op de heide. De meest geschikte beheersvorm is extensieve begrazing, maar ook kleinschalig plaggen en gefaseerd maaien van heide kunnen gunstig zijn. Door lokale herintroducties zou in sommige gebieden opnieuw een metapopulatie-structuur gecreëerd kunnen worden.

Home