NATUURLEXICON


Bijen


BIJEN

BELANG, BEDREIGING EN BESCHERMING VAN BIJEN



BIJEN

Bijen behoren net als de wespen en de mieren tot de orde van de Vliesvleugeligen (Hymenoptera) bij de insecten. Er bestaan sociale bijen, zoals de Honingbij Apis mellifera, solitaire bijen en koekoeksbijen, die nestparasieten zijn.  De meeste soorten hebben een dichte beharing. Vrijwel alle bijen zijn warmte- en droogteminnende dieren. Verder is het van belang dat geschikte foerageer- en nestplaatsen aanwezig zijn. Bijen spelen een belangrijke rol bij de bestuiving van wilde planten en cultuurgewassen.  Zij bezoeken de bloemen om nectar en stuifmeel te verzamelen. Bij de bijen zijn het enkel de vrouwtjes die kunnen steken, aangezien hun angel een omgevormde legboor is.

De bijen (Apidae) lijken op het eerste gezicht veel op elkaar. Veel soorten zijn dicht behaard, maar er zijn ook vrijwel kale bijen of bijen met een geel-zwarte tekening die meer aan wespen doen denken. Er zijn ook bijen met een witte, viltige tekening.

Bijen bevoorraden hun larven niet met dierlijk materiaal, maar met een mengsel van nectar  en stuifmeel. De verzamelapparaten zitten meestal aan de achterpoten of aan het lichaam.

Bijen hebben ter vervollediging van hun levenscyclus goede drachtplanten en aangepaste nestgelegenheid nodig.

Bij solitaire bijen vliegt een mannetje uit met als enig doel een vrouwtje zoeken en met haar copuleren. Na de paring zal het vrouwtje een geschikte nestplaats zoeken en stuifmeel beginnen te verzamelen. Ze maakt verschillende celletjes, waar ze een voorraad stuifmeel in legt samen met een eitje. De cel wordt afgesloten en het vrouwtje begint aan een volgende cel. De eitjes worden larven, die zich voeden met het stuifmeel, en vervellen later tot poppen. De poppen overwinteren.

Een aantal broedcellen die als laatste worden gevormd, bevatten een onbevrucht eitje. Deze haploïde eitjes groeien uit tot mannetjes.

In het voorjaar komen als eerste de mannetjes uit. Ze blijven bij de nestplaats patrouilleren tot de vrouwtjes uitkomen en ze tot de copulatie kunnen overgaan. Als nestplaats worden in de regel holle ruimtes gebruikt. De meeste solitaire bijen nestelen in de grond, andere nestelen bovengronds in holle pijpjes van stengels of bomen. De cyclus van stuifmeel verzamelen, eitjes leggen en afsluiten van de broedcellen, wordt meerdere keren herhaald.

Aan het einde van de vliegtijd, wanneer er voldoende broedcellen zijn aangelegd voor een volgende generatie, zal de bij sterven. Een volwassen solitaire bij leeft slechts enkele weken. De meeste solitaire bijen brengen slechts één generatie per jaar voort (univoltien). Er bestaan soorten die twee generaties kunnen voortbrengen (bivoltien).   

Solitaire bijen zijn zeer efficiënt voor de bevruchting van planten omdat ze bijna alleen maar het stuifmeel nodig hebben en niet de nectar, zoals de Honingbij. Eén solitaire bij zou evenveel planten bevruchten als 125 Honingbijen.

Bijen die alleen stuifmeel verzamelen van één enkele plantensoort noemt men monolectisch. Bijen die stuifmeel verzamelen bij planten van eenzelfde familie of slechts enkele families noemt men oligolectisch. De meeste bijen zijn evenwel polylectisch; zij verzamelen stuifmeel van zowat alle planten.

Kieskeurige bijen zullen alleen voorkomen in gebieden waar geschikte nestelplaatsen en voldoende voedselplanten aanwezig zijn. Minder kieskeurige bijen hebben vooral behoefte aan voldoende geschikte nestelplaatsen. Open stukken zand en kleine steilrandjes zijn van groot belang voor tal van solitaire bijensoorten.  

Tot de solitaire bijen behoren de zandbijen, de kleine harsbijen, de wolbijen, de sachembijen, de ertsbijen, de mortelbijen, de klokjesbijen, de zijdebijen, de pluimvoetbijen, de langhoornbijen, de tronkenbijen, de metselbijen, de maskerbijen, de slobkousbijen,  de behangersbijen, de dikpootbijen, de roetbijen en de houtbijen.  

Bij deze bijen vliegt een mannetje uit om een vrouwtje te zoeken en met haar copuleren. Doordat ze vroeger dan de vrouwtjes uit de pop zijn gekomen, hebben ze al voedsel gezocht, kracht opgedaan en zijn ze dan ook in topconditie wanneer later de vrouwtjes verschijnen. Na de paring zal het vrouwtje een geschikte nestplaats zoeken en stuifmeel beginnen te verzamelen. Ze maakt verschillende celletjes, waar ze een voorraad stuifmeel in legt samen met een eitje. De cel wordt afgesloten en het vrouwtje begint aan een volgende cel. De eitjes worden larven, die zich voeden met het stuifmeel, en vervellen later tot poppen. De poppen overwinteren. Een aantal broedcellen die als laatste worden gevormd, bevatten een onbevrucht eitje. Deze haploïde eitjes groeien uit tot mannetjes. In het voorjaar komen als eerste de mannetjes uit. Ze blijven bij de nestplaats patrouilleren tot de vrouwtjes uitkomen en ze tot de copulatie kunnen overgaan. Als nestplaats worden in de regel holle ruimtes gebruikt. De meeste solitaire bijen nestelen in de grond, andere nestelen bovengronds in holle pijpjes van stengels of bomen. De cyclus van stuifmeel verzamelen, eitjes leggen en afsluiten van de broedcellen, wordt meerdere keren herhaald.  Aan het einde van de vliegtijd, wanneer er voldoende broedcellen zijn aangelegd voor een volgende generatie, zal de bij sterven. Een volwassen solitaire bij leeft slechts enkele weken. Solitaire bijen zijn zeer efficiënt voor de bevruchting van plant omdat ze bijna alleen maar het stuifmeel nodig hebben en niet de nectar, zoals de Honingbij. Eén solitaire bij zou evenveel planten bevruchten als 125 Honingbijen.

Zandbijen (genus Andrena) zijn zwart gekleurde bijen met een blauwe of groene metaalglans. De beharing varieert naargelang de soort sterk in kleur en dichtheid. Deze bijen zijn vooral in het voorjaar actief. Deze bijen nestelen ondergronds, meestal in zogenaamde kolonies, waarbij elk vrouwtje nog haar eigen nestingang heeft. Ze maken vaak een nest in min of meer horizontale stukken aarde. Sommige nestelen in verticale wanden en tussen muurvoegen. Op de nestplaatsen is er meestal weinig vegetatie. De nestplaatsen zijn veelal zonbeschenen. De aanwezigheid van (stukken) open grond is voor de zandbijen dus belangrijk. Bij de verschillende soorten vertonen de nesten een gelijkaardige opbouw. De afzonderlijke broedcellen liggen aan het einde van korte zijgangen die in een hoofdgang uitmonden. De diepte van de broedcellen varieert naargelang de soort van 5 cm tot 60 cm. De broedcellen, die langs onder wat afgevlakt zijn, zijn met een secreet bekleed dat eruit ziet als een dun vlies. Het aantal broedcellen per nest varieert, naargelang de soort, van 2 tot 10. Nadat de eitjes zijn gelegd in het nest wordt de hoofdingang afgesloten met het omliggende substraat. Bij een aantal soorten wordt een gemeenschappelijke nestingang gedeeld met tientallen andere vrouwtjes. De hoofdgang vertakt dan in verschillende zijgangen, waar elk vrouwtje de eigen broedcellen verzorgt. Op deze manier worden de bijen extra beschermd tegen parasitaire soorten. De vrouwtjes bezitten een flocullus, een haarlok aan de dijring van de achterpoot. Hierin wordt het stuifmeel verzameld. De mannetjes patrouilleren over de nestplaatsen langs bloemen, struiken of boomstammen. Ze zetten hierbij geurvlaggen uit die vrouwtjes aantrekken., maar ook andere mannetjes, zodat er vaak kleine zwermen zandbijen ontstaan. De paring vindt plaats als de vrouwtjes de nesten verlaten of op bloemen.  Bij de zandbijen zijn er zowel soorten die verschillende planten bezoeken voor het stuifmeel (polylectisch) als slechts een aantal planten (oligolectisch).  Het zijn pootverzamelaars. Zandbijen zijn in de stad goed vertegenwoordigd. Zandbijen worden vooral door wespbijen, maar  soms ook door bloedbijen geparasiteerd.

De kleine harsbijen (genus Anthidiellum)  zijn kleine, robuuste zwarte bijen met weinig haren op de bovenkant van het lichaam en met een variabele gele of geelwitte tekening. Ze lijken sterk op de tubebijen. Ze vliegen in één generatie. De nesten worden bovengronds gebouwd. Ze bestaan uit solitaire broedcellen of groepen van broedcellen die tegen muren, rotsen, stammen of bladeren in de open lucht worden gemetseld. Deze bijen nestelen ook in houtblokken, waarin achter elkaar liggende broedcellen met tussenwandjes van hars worden gebouwd. Kleine harsbijen zijn gastheerbijen voor de tubebijen.

Wolbijen (genus Anthidium) zijn meestal robuuste bijen. Ze zijn soms geheel zwart, maar hebben meestal een opvallend geel of geelwit kleurenpatroon. Deze bijen vliegen in één generatie. De nesten worden door de vrouwtjes gebouwd met plantenharen (wol) in bestaande holle ruimtes in de grond, muren, hout of stengels. Wolbijen bezitten kaken met duidelijke tanden waarmee ze gemakkelijk de plantenharen kunnen verzamelen. De afstand tussen foerageerplekken en nesten is vaak groot. Het nest bestaat uit 1 tot 16 broedcellen naast of achter elkaar. Deze bijen hebben tubebijen als koekoeksbijen.

De sachembijen (genus Anthophora) hebben een nogal hommelachtig uiterlijk door hun dikke beharing. Ze hebben een snelle, grillige vliegwijze. Bij veel soorten zien het mannetje en het vrouwtje er heel verschillend uit. Het mannetje heeft vaak een geel of wit gezicht; het vrouwtje een donker gezicht. Bij een aantal soorten dragen de mannetjes opvallende haarfranjes aan de middenpoten (‘sachem‘). De meeste soorten maken hun nest in de grond, andere in vermolmd hout of in bestaande holtes in hout of plantenstengels. De vrouwtjes van sommige soorten vormen nestaggregaties. Deze nestplaatsen blijven soms jaren bestaan. De voorkeur gaat uit naar verticale structuren. In de verste cellen leggen de vrouwtjes bevruchte eieren; in de cellen dichter bij de uitgang onbevruchte eieren, die mannetjes opleveren. De mannetjes verschijnen een aantal weken vóór de vrouwtjes. Na het uitkomen overwinteren de volwassen bijen 7 tot 8 maanden in de cel. Sachembijen zijn polylectisch en komen in uiteenlopende biotopen voor, zoals bosranden, ruderale terreinen en parken met open grond en voldoende bloemen. Ze zijn langtongig en bezoeken dan ook vaak bloemen met diepliggende nectar, zoals lipbloemen, vlinderbloemen en ruwbladigen.

Ertsbijen (genus Ceratina) zijn meestal vrij kleine, glanzende bijen zonder opvallende beharing. Ze zijn zwart of metaalkleurig blauw of groen. De meeste soorten hebben gele of witte vlekken op het gezicht of andere delen van het lichaam. Ze vliegen in één generatie. Mannetjes en vrouwtjes worden geboren in de loop van de zomer. Ze vliegen uit, maar overwinteren alleen of in groepjes in bijvoorbeeld holle stengels. Pas na de overwintering verlaten ze hun winterverblijf om te paren. Het nest wordt gemaakt in droge, dode stengels of afgebroken takken, waarin onvertakte lineaire gangen worden gegraven en met behulp van tussenschotten cylindrische broedcellen worden aangelegd. Deze bijen zijn langtongig en vliegen op verschillende bloemen.

Mortelbijen (genus Chalicodoma) zijn gewoonlijk grote, sterk behaarde bijen. Deze bijen overwinteren als imago. De paring vindt in het voorjaar plaats, waarna het vrouwtje aan de nestbouw begint. Op open terrein wordt wat zand, leem of gruis bijeen gezocht. De bij voegt speeksel toe en vliegt met dit bolletje specie naar bijvoorbeeld een kuil in een steen of muur. Daarop wordt, soms door middel van hars, een broedcel gemetseld. Na de aanvoer van nectar en stuifmeel wordt een ei gelegd en de broedcel afgesloten. Er worden enkele cellen naast elkaar gemetseld en vervolgens wordt het geheel ingemetseld met leem, die keihard wordt. Vaak nestelen meerdere vrouwtjes bij elkaar en worden dezelfde nestplaatsen opnieuw gebruikt. Soms treden kegelbijen op als koekoeksbij bij mortelbijen.

De klokjesbijen (genus Chelostoma) zijn zwarte, slank gebouwde bijen met een eerder zwakke beharing. Het zijn bovengronds nestelende bijen die de tussenwandjes van hun lineair gebouwde broedcellen vormen met behulp van klierafscheidingen, lemige aarde en steentjes. De nestplaatsen situeren zich in holtes in dood hout of rietstengels. De nestgang wordt afgesloten met een dikke afsluitprop, waarin ook steentjes verwerkt kunnen worden. Oude nestgangen worden vaak nogmaals gebruikt. De mannetjes slapen soms in bloemen van klokjes. Hierbij klemmen ze zich met de kaken vast. De vrouwtjes bezitten een buikschuier om voedsel te verzamelen. De larven spinnen een cocon. De soorten zijn voor hun larvenvoedsel nagenoeg allemaal op bepaalde planten gespecialiseerd.

De zijdebijen (genus Colletes) zijn zwarte tot bruine, dicht geelgrauw behaarde bijen, die meestal brede, lichtgekleurde haarbanden op het achterlijf hebben. Ze hebben geen echt goed ontwikkeld verzamelapparaat. Ze verzamelen het stuifmeel gewoon los in de haren van de achterpoten. Deze bijen nestelen vrijwel allemaal ondergronds (behalve de Wormkruidbij die ook aangeboden nestgangen in hout of bamboe accepteert) in schaars begroeide bodems en meestal nestelen ze in grote groepen bijeen. Ze kennen een gespecialiseerd bloembezoek. Ze bekleden het nest met een dunne, waterdichte bekleding met een zijdeachtige kleur. De mannetjes verschijnen enkele dagen vóór de vrouwtjes. Ze zwermen in de buurt van nesten, wachtend op de vrouwtjes. Als deze tevoorschijn komen, paren ze waarna de mannetjes zich terug in de mannetjeszwerm voegen.

Pluimvoetbijen (genus Dasypoda) zijn grote bijen met een dicht behaard borststuk. Het achterlijf is meestal voorzien van haarbandjes. De vrouwtjes hebben lange haarborstels op de achterpoten. De nesten worden in zandige grond gegraven, vaak in grote groepen bij elkaar. Een nest bestaat uit een hoofdgang met zijgangen die naar de broedcellen leiden.

De mannetjes van de langhoornbijen (genus Eucera) hebben een geel kopschild en zeer lange antennes. De vrouwtjes hebben een breed, ovalen achterlijf dat meestal bezet is met haarvlekken of banden. Deze bijen graven grondnesten, vaak groepsgewijs. Ze zijn gespecialiseerd op vlinderbloemen. De mannetjes slapen vaak bij elkaar, zich vastklampend met poten of kaken aan planten.

De groefbijen (genera Halictus en Lasioglossum) bewonen verschillende biotopen, maar mijden dichte bossen. Ze bouwen hun nest vaak groepsgewijs in de grond, in zand, leem of löss. Ze nestelen bij voorkeur in vegetatieloze bodems zoals wandelpaden. Ze komen voor in de stad, maar vallen niet zo goed op door de eerder kleine afmetingen van veel soorten. Bij de vrouwtjes van de groefbijen vormt de beharing op het achterlijf een typerende groef in lengterichting. De haarvlekken bevinden zich bij Lasioglossum-soorten  aan de basis van de tergieten; bij Halictus- soorten aan de achterrand van de tergieten. De mannetjes hebben lange antennes en zijn meestal veel slanker dan de vrouwtjes. De meeste soorten groefbijen leven min of meer sociaal (eusociaal of primitief eusociaal), met koninginnen en werksters die weinig van elkaar verschillen. Een werkster kan dus nog “promoveren” tot koningin. Ook binnen één bepaalde soort kan er –afhankelijk van de klimatologische omstandigheden- worden overgestapt van een eusociale naar een solitaire levenswijze en omgekeerd. De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje leveren bij de eusociale soorten na de winter werksters op. De werksters foerageren en maken en verzorgen de broedcellen. Uit latere eitjes komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. Meestal bestaat een nest uit slechts 2 of 4 individuen. Het nest heeft bij de meeste soorten dezelfde bouw: een hoofdgang, waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen. De bijen sluiten ’s nachts de nestingang af en sommige soorten hebben wachters die, ook overdag, het nest bewaken. De bevruchte vrouwtjes van de soorten die solitair leven overwinteren in de grond in hun oude nest tot de volgende lente wanneer ze hun eitjes leggen. Uit deze eitjes komen in de late zomer mannetjes en vrouwtjes op die zich zullen voortplanten. Groefbijen vertonen een lichte voorkeur voor composieten bij hun bloembezoek. Groefbijen worden vaak geparasiteerd door bloedbijen.

De tronkenbijen (genus Heriades) zijn kleine, zwarte, cilindrisch gebouwde en weinig behaarde bijen. Deze bijen nestelen in gangen in dood hout of holle plantenstengels. De vrouwtjes hebben een buikschuier waarin ze stuifmeel verzamelen. De wandjes tussen de broedcellen en de afsluitprop worden van hars gemaakt. Ze bezoeken vooral gele composieten.

De metselbijen (genus Hoplitis en Osmia) leven op plaatsen waar genoeg bloemen te vinden zijn voor nectar en stuifmeel, waar voldoende metselspecie te halen is en waar er holten zijn om in te nestelen. De Hoplitis-soorten zijn donker gekleurde bijen, vaak met onderbroken haarbandjes op het achterlijf. Osmia-soorten zijn sterk behaard, hebben een ovaal achterlijf en vertonen soms een metaalachtige glans. De vrouwtjes van metselbijen zijn voorzien van een buikschuier. De nesten bestaan uit reeds bestaande holtes zoals in muren of (dood) hout. Metselbijen schuwen de menselijke bewoning niet en gebruiken graag kunstnesten.  

De maskerbijen (genus Hylaeus) zijn kleine bijtjes met een diep glanzende zwarte kleur, enkel onderbroken door geelachtige vlekken op de poten, het achterlijf en de kop. Typisch bij deze bijtjes zijn de gele of witte gezichtsvlekken. Deze bijtjes zijn kort en spaarzaam behaard. Deze bijen verschijnen vanaf mei en vliegen tot in september. De mannetjes verschijnen slechts enkele dagen voor de vrouwtjes of gelijktijdig. Maskerbijen bewonen verschillende habitats zoals bosranden, ruderale plaatsen, zand- en leemgroeven, tuinen en parken. Het zijn geen nestbouwers. Als nestplaats worden meestal bestaande holtes gebruikt die met een secreet worden bekleed. De broedcellen worden met hetzelfde secreet van elkaar gescheiden. In Braam-stengels worden de broedcellen gescheiden door middel van stukjes merg. De broedcellen worden voor tweederde gevuld met een stroperige, nectarrijke vloeistof. Er kunnen tot 20 broedcellen na elkaar liggen. Het verzamelde stuifmeel wordt in de krop opgeslagen. Bij het zoeken naar voedsel maakt de bij een eenvoudige afsluiting van de holte. Pas nadat in de laatste broedcel een eitjes is gelegd, wordt de afsluiting steviger gemaakt. Door de nestelwijze worden deze bijen gemakkelijk versleept met plantenmateriaal. In de stad wordt heel wat plantenmateriaal binnengebracht. De meeste soorten prefereren droge, warme, ruderale of relatief ruige vegetaties. Maskerbijen hebben een korte tong en zijn dan ook vaak op schermbloemigen (zoals Peen) te vinden. Maskerbijen overwinteren als volgroeide larve.

De slobkousbijen (genus Macropis) zijn zwarte, weinig behaarde bijen met smalle, witte haarbandjes op het achterlijf. De vrouwtjes zijn voorzien van zogenaamde “slobkousjes” aan de achterpoten; het zijn dicht witbehaarde schenen die sterk afsteken tegen de zwart behaarde dijen. De mannetjes hebben een witgeel gezicht, maar zijn verder zwart en nagenoeg onbehaard. Deze bijen graven ondiepe nesten in de grond, soms groepsgewijs. De ingang van het nest blijft steeds open. De voedselmassa in de broedcellen bestaat uit een mengsel van stuifmeel en (Wederik-)olie en mogelijks wat nectar. Deze broedcellen zelf worden nog eens bekleed met een wasachtig, waterafstotend laagje, dat onder meer ook bestaat uit de olie die vooral op Wederik-planten wordt verzameld.

De behangersbijen (genus Megachile) nestelen bovengronds in allerlei holle ruimten, bijvoorbeeld een stukje open grond, een holle plantenstengel, een kevergang in hout of een gang in een kunstnest. Ze komen vrij talrijk voor in het stedelijke gebied, waar ze dankbaar gebruik maken van aangeboden bijenhotels. Deze bijen hebben een gedrongen postuur, doordat het achterlijf nauwelijks groter is dan het borststuk. De vrouwtjes hebben een afgeplat achterlijf en vervoeren het stuifmeel door middel van een buikschuier. Bij het bezoeken van een plant wordt het achterlichaam kenmerkend omhoog gekruld. De nesten worden door deze bijen bekleed met blaadjes, waardoor er kokervormige broedcellen ontstaan. Deze broedcellen worden meestal lineair in de holtes geplaatst.   

De dikpootbijen (genus Melitta) vliegen –afhankelijk van de soort- tussen juni en september. Het zijn sterk behaarde bijen. De mannetjes komen vóór de vrouwtjes uit. Deze bijen nestelen in zand of leemgrond. Het nest bestaat uit een loodrechte gang met verschillende zijgangen met 1 broedcel, loodrecht geöriënteerd op de broedcel. Het stuifmeel wordt verzameld in de haren op de achterpoten. Vlinderbloemen zijn voor de meeste dikpootbijen de belangrijkste stuifmeelbron.

De roetbijen (genus Panurgus) zijn glanzend zwarte bijen met een bijna kale bovenzijde. De mannetjes hebben een stevige vierkante kop. Deze bijen graven een nest in de grond, vaak in kleine of grote groepen in open, zandige bermen, ruderale terreinen en in of direct langs zandpaden. De broedcellen liggen horizontaal en solitair op een diepte van 5 tot 20 cm aan het uiteinde van zijgangen die aftakken van de hoofdgang. Deze bijen bezoeken bij voorkeur gele composieten voor de stuifmeelbehoefte. Het stuifmeel wordt via de achterscheenbeharing meegevoerd. Deze bijen worden vooral geparasiteerd door wespbijen.   

Houtbijen (genus Xylocopa) zijn grote, robuuste, snelvliegende bijen. Ze leven meestal solitair, al vertonen een aantal soorten wel primitief-eusociaal gedrag. Ze nestelen meestal in hout of in plantenstengels. Ze hebben een groot vliegbereik. Deze bijen vliegen soms kilometers van hun nest vandaan. Het stuifmeel wordt verzameld in de krop en de beharing op de poten.     

Een aparte groep vormen de zogenaamde koekoeksbijen of parasitaire bijen. Deze verzamelen zelf geen stuifmeel maar gebruiken het stuifmeel van andere bijen om de eitjes op te leggen. Deze bijen zoeken geen eigen nestgelegenheid, vormen geen eigen broedcellen en leggen geen eigen stuifmeelvoorraden aan. Hun larven voeden zich met zowel het stuifmeel als de larven van de gastheerbijen. De koekoeksbijen of hun larven vernietigen de eitjes van de gastheerbij. Het mannetje produceert via klieren gelijkaardige secreten als het mannetje van de gastheerbij. Bij de paring worden de secreten doorgegeven aan het vrouwtje. Hierdoor raakt het gastheervrouwtje in de war en valt ze de indringster niet aan. Het vrouwtje legt dan eitjes. De larven doden bij het uitkomen de larven of de eieren van de gastheerbij en eten de stuifmeelvoorraad op. De aanwezigheid van koekoeksbijen staat of valt met het voorkomen of de afwezigheid van de gastheerbijen.  

Bij de koekoeksbijen onderscheiden we de kegelbijen, de bonte viltbijen, de viltbijen, de rouwbijen, de wespbijen, de bloedbijen en de tubebijen.

Kegelbijen (genus Coelioxys) zijn koekoeksbijen die vooral parasiteren bij de behangersbijen en de sachembijen. De eitjes van de kegelbijen komen eerder uit dan deze van de gastheerbij. De larven eten vervolgens de eitjes van de gastheerbij op. Kegelbijen zijn meestal zwart met regelmatig witte haarbanden of witte vlekken op het achterlijf. Het achterlijf van het vrouwtje is opvallend kegelvormig. Bloemen zijn voor deze bijen alleen belangrijk als nectarbron. Deze bijen hebben een lange tong en zullen dan ook vooral bloemen met diepliggende nectar bezoeken.   

Bonte Viltbijen (genus Epeoloides) hebben een kop en een borststuk met vrij lange beharing, vooral bij de mannetjes. Ze hebben een zwarte of zwart-oranje kleur met witte viltvlekken.  Deze bijen zijn broedparasieten bij de slobkousbijen. Bloembezoek dient bij deze bijen dan ook alleen voor de eigen voedselvoorziening. Ze verzamelen geen stuifmeel.

Viltbijen (genus Epeolus) zijn bijen met een gedrongen bouw. Ze zijn zwart gekleurd met witte, viltachtige haarvlekken. De poten zijn deels rood gekleurd. In rust trekken ze dikwijls de voorpoten op. Ze slapen vaak met hun kaken geklemd aan dunne takjes. Het zijn broedparasieten bij de zijdebijen. Het vrouwtje legt een ei in het nog niet afgesloten nest van de gastheerbij. De larve die uitkomt zoekt aanwezige eieren of larven in het nest en voedt zich ermee. Daarna voedt de larve zich met de aanwezige voedselvoorraad.

De rouwbijen (genus Melecta) zijn dan weer broedparasieten bij de Sachembijen. Rouwbijen zijn zo groot als een hommel en zijn zwart of bruinachtig behaard met lichte haarvlekken op het zwarte achterlijf en de poten. De vrouwtjes leggen een ei in een reeds afgesloten broedcel van de gastheer. Ze boren daarvoor een gaatje in het aarden deksel van de broedcel, leggen een eitje en metselen het gat weer dicht. Als het ei uitkomt, doodt de jonge larve het ei of de jonge larve van de gastheer. Vervolgens voedt de larve zich met de voedselvoorraad in de broedcel. Deze bijen overwinteren als volwassen bij in de broedcel. Deze bijen bezoeken graag lipbloemen.

De wespbijen (genus Nomada) danken hun naam aan de wespachtige streping die bij verschillende soorten voorkomt. Deze tamelijk slanke bijen hebben een korte tong en hebben relatief weinig beharing voor een bij. Door hun parasitaire levenswijze hoeven ze geen stuifmeel te verzamelen. De meeste soorten hebben vooral zandbijen als gastheer. De wespbijen bezoeken verschillende bloemen, enkel voor hun eigen gebruik. Ze zijn vaak slapend aan te treffen in bloemen of vastgebeten in groene plantendelen. Wespbijen hebben ongeveer dezelfde vliegperiode als hun gastheerbijen.   

De bloedbijen (genus Sphecodes) zijn meestal zwart met een opvallend, gedeeltelijk bloedrood achterlijf. Zelden zijn deze bijen volledig zwart. Ze zijn overwegend kaal en hebben geen verzamelapparaat. Bloedbijen parasiteren vooral op groefbijen van het genus Lasioglossum. Enkele soorten hebben ook zijdebijen of andere bijen als gastheer. Bij deze bijen zijn het de vrouwtjes, en niet de larven, die het ei of de larve van de gastheerbij doodt. Om de precieze locatie van het gastheernest te vinden, zijn deze bijen vaak wandelend over de grond te vinden. Bloedbijen bezoeken een groot aantal verschillende bloemen.  

De tubebijen (genus Stelis) zijn koekoeksbijen die verschillende bovengronds nestelende bijen zoals metselbijen, wolbijen, klokjesbijen en tronkenbijen als gastheer hebben.  Als koekoeksbijen hebben ze geen stuifmeelverzamelapparaat. De larven van tubebijen ontwikkelen zich sneller dan de larven van de gastheerbij. Bij het uitkomen eten ze de larve van de gastheerbij op en voeden zich vervolgens met de pollenkorrels. Tubebijen hebben een nogal gedrongen lichaamsbouw. Ze zijn weinig behaard of voorzien van zeer fijne haarbandjes. Ze zijn helemaal zwart of hebben een witte, oranje of gele tekening. Ze komen in verschillende biotopen voor, vooral als er hout met gaten aanwezig is waarin de gastheerbijen nestelen. Men vindt deze bijen dan ook zowel in bosranden als in dorpen en steden. Tubebijen bezoeken bloemen van zeer uiteenlopende planten.    

De hommels (Bombidae) zijn relatief grote bijen met een stevige lichaamsbouw en een zeer dichte, pelsachtige beharing. Ze leven, met uitzondering van de Koekoekshommels, allemaal in staten. Dit zijn sociale levensvormen met een koningin die eieren legt, steriele werksters die het broed verzorgen en mannetjes die niet instaan voor de verzorging van het broed.

De vrouwtjes hebben een stuifmeelverzamelapparaat dat bestaat uit een borstel en een “korfje” op de achterpoten.

Hommels paren op de grond of op planten. De jonge koningin wordt in de eerste weken van haar leven bevrucht en start pas het volgend voorjaar een nieuw volk. Zij overwintert solitair. Alle werksters en darren sterven voor de winter.

Koninginnen die de winter ondergronds doorbrachten komen aan het einde van de winter of in de lente te voorschijn, waarna ze op zoek gaan naar een geschikte nestgelegenheid. Deze kan zowel boven- als ondergronds gelegen zijn en bestaat veelal uit achtergelaten nestholtes van kleine zoogdieren.

Het nest zelf is een holle bal gemaakt van gras, mos, haar of veertjes en heeft één ingang. Binnenin ligt een klompje pollen omgeven door een waslaag waarin de koningin meestal 8 tot 16 eieren legt. Tijdens de broedperiode voedt de koningin zich met nectar die ze heeft verzameld in een wassen nectarpot. Na 4 dagen komen de larven te voorschijn, waarna deze onmiddellijk de pollen beginnen op te eten. De koningin moet geregeld het nest verlaten om pollen en nectar aan te voeren. Na een tweetal weken verpoppen de larven en na nog eens 2 weken komen de eerste werksters te voorschijn. Vanaf dan blijft de koningin in het nest en zal het aantal individuen snel toenemen. De werksters voeren geen dans uit zoals de Honingbijen; elke werkster moet op eigen houtje op zoek naar goede drachtplanten.

Ergens tussen april en augustus zal de kolonie koninginnen en mannetjes beginnen produceren. Enkel kolonies die erin slaagden voldoende groot te worden, zullen zowel koninginnen als mannetjes voortbrengen, middelgrote alleen mannetjes en kleine kolonies sterven uit zonder nageslacht na te laten.

Het hommelnest ziet er naargelang de tijd vordert vuiler uit. Er komen meer schimmels, parasieten, vliegenlarven en mijten in het nest. De oude, kale koningin blijft met nog een paar trouwe werksters achter in het al half vergaand nest en sterft tegen het begin van de winter.  

De mannetjes verlaten het nest om nooit meer terug te keren. De jonge koninginnen komen op geregelde tijdstippen terug. Ze trekken er overdag op uit om hun vetreserves voor de winter aan te leggen.

De mannetjes zetten in de omgeving vliegbanen uit door middel van het afzetten van geuren op takken, bloemen en stenen. Aangelokt door die geuren vinden de koninginnen een mannetje en paren ze. De paring kan wel een half uur in beslag nemen.

Na de paring zullen de jonge koninginnen zich nog even verder voeden om uiteindelijk een geschikte overwinteringsplaats te zoeken. Eenmaal gevonden graven ze een kamertje enkele centimeters onder de grond, waar ze, terend op de vetreserve, wachten op de lente. Soms begint deze “overwintering” reeds in juni.

Hommels zijn endotherm en kunnen bij koud weer en regen ook vliegen, hetgeen Honingbijen en solitaire bijen niet kunnen.

Hommels zijn in staat om de vliegspieren los te koppelen van de vleugels. Door eerst de spieren te bewegen zonder te vliegen, warmen ze hun borststuk op en kunnen daarna met opgewarmde spieren opstijgen. Hun dikke beharing helpt om de warmte vast te houden. Hommels weten zo hun temperatuur op 30 tot 32 °C te houden.  

Terwijl solitaire bijen slechts binnen enkele honderden meters van het nest foerageren, kunnen hommels algauw één of enkele kilometers ver vliegen. Hommels kunnen gemakkelijk naast elkaar blijven bestaan (co-existeren), ondanks het feit dat ze dezelfde niche bezetten, dankzij het feit dat de verschillende hommelsoorten een lengteverschil vertonen van de tong (afgestemd op de bloemsoorten) en dat ze ook onderlinge andere fysiologische verschillen, andere voorkeuren qua nestgelegenheid en verschillen in timing van het verlaten van de overwinteringsplaats vertonen,  

Hommels spelen een belangrijke rol bij de bestuiving van wilde en gecultiveerde planten. Bepaalde planten, zoals deze van de Nachtschade-familie (tomaten, aardappel) stellen hun pollen alleen vrij wanneer de meeldraden worden geschud. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Honingbijen, zijn hommels in staat over te gaan tot deze zogenaamde “buzz pollination”, door hun lichaam tegen de meeldraden te plaatsen en de vliegspieren te laten vibreren. Om die reden worden hommels zelfs gekweekt om te worden aangewend voor de bestuiving van tomaten.

Met name in de glastuinbouw spelen soorten als de Aardhommel  een belangrijke rol bij de bestuiving van cultuurgewassen.

Rode Klaver Trifolium pratense blijkt een grote aantrekkingskracht op hommels uit te oefenen. Ook Basterdklaver Trifolium hybridum, Gewone Rolklaver Lotus corniculatus, Knoopkruid Centaurea jacea en Muskuskaasjeskruid Malva moschata zijn goede hommelplanten. Knoopkruid en Muskuskaasjeskruid zijn soorten die bloeien tijdens de reproductieperiode van de hommelkolonies. Ook vroegbloeiers als Wilg Salix species, Appel Malus species, Witte Dovenetel Lamium album en Hondsdraf Glechoma hederacea worden aanbevolen om hommels aan te trekken.    

Bloemen blijken via hun kleuren een infrarode straling uit te zenden. Deze straling is groter naarmate de bloem meer nectar bevat. Bijen kunnen deze straling “zien” en worden dus bij het voedsel verzamelen door de bloemen zelf geholpen.

Rozen geuren wel lekker, maar scheiden geen nectar af. Hommels verzamelen wel stuifmeel op rozen.  

Bij gebrek aan een voldoende nectaraanbod foerageren hommels ook op honingdauw.

De koekoekshommels behoren ook tot de hommels maar leven als parasiet van het broed van andere bijen. Het verzamelapparaat van koekoekshommels is vaak gereduceerd aangezien ze zelf geen voedsel moeten aanbrengen.  

Veranderingen in landgebruik zorgen voor een verlies en achteruitgang van belangrijke bloemplanten (zoals bijvoorbeeld Rode Klaver) en ook voor een verlies aan nestplaatsen en overwinteringsplaatsen.

De versnippering leidt tot kleine, geïsoleerde populaties van hommels. Deze kunnen door inteelt een hoog percentage diploïde mannetjes produceren. Deze ontwikkelen zich normaal en kunnen paren, maar ze produceren geen haploïd maar diploïd sperma, en hebben minder spermacellen dan normale mannetjes en zijn daardoor minder vruchtbaar. Koninginnen die paren met diploïde mannetjes produceren geen kolonies of kunnen triploïde vrouwelijke nakomelingen produceren die niet levenskrachtig of steriel zijn. Diploïde mannetjes werken niet en hun productie gaat ten koste van het aantal werksters en vormt dus eigenlijk een bedreiging voor de overleving en groei van de kolonie.    


BELANG, BEDREIGING EN BESCHERMING VAN BIJEN

Bijen spelen een belangrijke rol bij de bestuiving van wilde planten en van cultuurplanten. Veel planten zijn immers voor de bestuiving afhankelijk van insecten, die ze lokken met nectar. Voordat de insecten de nectar bereiken, moeten ze eerst langs de voortplantingsorganen van de plant strijken, waardoor ze worden bestoven met stuifmeel dat ze bij de volgende plant weer afgeven.

Om deze dieren te behouden moeten er wel voldoende wilde bloemen zijn, en dit niet alleen in de natuurreservaten, maar evenzeer daarbuiten, ook in de stad. Mochten de bijen verdwijnen, dan zou een derde van de landbouwproductie getroffen worden, en in de eerste plaats de fruitteelt. Zonder bijen worden de voedselgewassen immers niet bestoven. Zowel solitaire wilde bijen als de kolonievormende Honingbijen leveren daaraan een belangrijke bijdrage.

De bestuivingsdiensten van wilde bijen kunnen niet vervangen worden door deze van Honingbijen. De diensten die Honingbijen leveren zijn slechts complementair aan deze van wilde bijen. De wilde bijen zijn bovendien in staat om dramatische reducties in de aantallen Honingbijen te compenseren. Het belang van de wilde bijen wordt dus best niet onderschat. Gedurende de laatste tientallen jaren wordt er een sterke daling vastgesteld, zowel in aantallen als in diversiteit van wilde bijen en Honingbijen. De grootste oorzaak is het verlies van de natuurlijke leefgebieden, als gevolg van de toenemende verstedelijking en de intensivering van de landbouw (onder meer gebruik neonicotinen). Deze algemene negatieve trend kan op termijn nefast zijn voor mens en natuur.

Door hun grotere behoefte aan stuifmeel zijn wilde bijen efficiëntere bestuivers dan Honingbijen. Deze laatste hebben namelijk vooral nood aan nectar en kunnen deze ook aan de bloemen onttrekken zonder deze te bestuiven.

Hommels vliegen ook bij koud weer en regen en zorgen dus ook in die omstandigheden voor bestuivingsdiensten.  

Wilde bijen hebben in gebieden met een beperkt aanbod van bloeiende planten sterk te lijden onder de concurrentie om voedselbronnen met Honingbijen.  

Wilde bijen stellen knotwilgenrijen, hooilandjes, schrale graslanden, dood hout en aardewalletjes sterk op prijs (voedselplanten, nestgelegenheid,…).  Een boom, als puntvormig element in het landschap, dat kan ook een rotonde zijn, kan een oriëntatiepunt zijn voor bijen. Om zich in het gebied rondom hun korf te verplaatsen, maken bijen gebruik van een ingebouwde routekaart. De slechtziende bijen oriënteren zich op grote herkenningspunten in het landschap. Vervolgens vertalen ze die naar een vliegroute.

Steden vertegenwoordigen slechts een paar procent van de totale aardoppervlakte maar hun ecologische voetafdruk reikt veel verder en drijft veranderingen in het milieu tot op wereldniveau. Steden zijn nog steeds in expansie, hetgeen resulteert in een toenemend verlies van natuurlijke habitats. De toenemende verstedelijking kan bij wilde bijen aanleiding geven tot voedsel- en nestschaarste, habitatfragmentatie en isolatie van de fragmenten, vervuiling en pesticidengebruik. Anderzijds kunnen vooral steden met de vele tuinen, parken, perken en plantsoenen refugia zijn voor sommige wilde bijensoorten, veel meer dan de intensieve landbouwgebieden. Het is verder aangetoond dat de verstedelijking zorgt voor een soort homogenisatie. Het verschil tussen steden is namelijk klein, aangezien de meeste steden er overal ongeveer hetzelfde uitzien vanwege de populaire tuin- en perkplanten. Bijgevolg verwachten we in alle steden ongeveer dezelfde soorten planten. De verschillende biotopen die men in de stad vindt kunnen evenwel een grote(re) rol spelen in het behouden van de stedelijke biodiversiteit. Gevarieerde groenelementen in de stad kunnen in belangrijke mate de negatieve effecten van verstedelijking tegengaan en deze zelfs counteren als er maar gerichte maatregelen worden genomen om de biodiversiteit te bevorderen. In de steden leven er gemiddeld zo’n 30 verschillende soorten wilde bijen. Het naast elkaar voorkomen van zowel éénjarige en meerjarige kruiden, als bloemrijke hooilanden en vrij uitgroeiende bomen en struiken, geeft een goede garantie op het continu beschikbaar zijn van een nectar- of stuifmeelbron.

Genetisch gemanipuleerde gewassen die resistent zijn gemaakt voor insectenvraat kunnen in sommige gevallen via stuifmeel schadelijk zijn voor bijen en ook andere insecten die stuifmeel eten. Andere gewassen zoals gemodificeerd koolzaad, dat zaad vormt zonder dat er bestuiving nodig is en geen nectar of stuifmeel meer produceert, betekenen een verlies voor de bijen en ook voor andere bloemafhankelijke insecten. Genen van gemodificeerde gewassen kunnen op verschillende manier in GGO-vrije gewassen terechtkomen: door besmetting, door kruisbestuiving op het veld of door achterblijvende gewassen op het veld.  

Bijen doen het beter in de stad dan op het platteland. In de stad zijn er immers meer en meer groene ruimtes die ecologisch worden beheerd, de vegetatie is zeer gevarieerd en er worden geen of veel minder chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. Solitaire bijen zijn gebaat bij natuurlijke stadsbossen en parkbossen met inheemse boomsoorten en een natuurlijke ondergroei, uiteraard met goede drachtplanten. Er zijn bijen die alleen stuifmeel verzamelen van één enkele plantensoort, andere bijen verzamelen stuifmeel bij planten van eenzelfde familie of slechts enkele families, maar de meeste bijen verzamelen stuifmeel van zowat alle planten.

Bijen zijn voor de landbouw zeer belangrijk. Mochten de bijen verdwijnen, dan zou een derde van de landbouwproductie getroffen worden, en in de eerste plaats de fruitteelt. Zonder bijen worden de voedselgewassen immers niet bestoven.

Het aandeel van de Honingbij in de totale bestuiving van appel peer, kers, aardbei en framboos wordt –afhankelijk van de teelt- geschat tussen 60 % en 90 %. 80 % van alle planten is voor bestuiving afhankelijk van de Honingbij.  

Elk jaar blijkt het moeilijker voor de fruitkwekers in Vlaanderen om voldoende bijenvolken te vinden. Imkers moeten medicatie toedienen aan de bijen, hetgeen de honingproductie schaadt.

Het gebruik van neonicotinoïden is één van de oorzaken van massale bijensterfte waar steeds vaker naar wordt gewezen.

Neonicotinoïden zijn systemische pesticiden. Ze worden opgenomen door de plant en vervolgens via sapstromen doorheen de plant vervoerd. De plant wordt hierdoor van binnenuit beschermd tegen vraat. Neonicotinoïden worden anno 2011 vooral gebruikt voor zaadcoating van maïs en bieten. Er is met dit middel weinig werkzame stof nodig voor een effectieve bescherming, zodat er op het eerste zicht minder bestrijdingsmiddelen nodig zijn. De totale milieubelasting blijft echter in werkelijkheid dezelfde en de veroorzaakte milieugevolgen door de bijensterfte leiden niet alleen tot ecologische maar ook tot enorme economische schade.

Neonicotinoïden komen namelijk ook in de nectar en het stuifmeel terecht. Het zijn persistente stoffen die gemakkelijk kunnen uitspoelen en in het oppervlaktewater terechtkomen. Ook wilde planten nemen het gif op uit vervuild water en geven het door aan nectar en stuifmeel dat door bestuivende insecten verzameld wordt.

In 2002 werd in Frankrijk door wetenschappers aangetoond dat meer dan de helft van alle pollen die door bijen waren verzameld schadelijke concentraties van neonicotenoïden bevatten. Er werd aangetoond dat neonicotinoïden werkzaam zijn in de maag van insecten en daar de electronenoverdracht tussen zenuwcellen blokkeren, waardoor de insecten verlamd raken.

Het middel Imidacloprid is een voorbeeld van een wijdverspreid neonicotinoïde. Doses van 4 nanogram zijn reeds dodelijk voor een Honingbij of een hommel. Het product is 7000 keer giftiger dan DDT.

Imidacloprid wordt onder andere verkocht onder de naam Cofidor en zou hebben bijgedragen tot de spectaculaire sterfte die sinds 2006 vastgesteld wordt bij Honingbijen en hommels. Het product werd aanvankelijk in een studie in lage concentraties veilig verklaard, maar wetenschappers trekken die onderzoeksresultaten in twijfel (2012). Het middel zit in tientallen insecticiden die bladluizen, vliegjes, kakkerlakken en vlooien bestrijden. Sinds enkele jaren is het ook toegelaten voor de verdelging van engerlingen op openbare plantsoenen, golfterreinen en andere sportvelden.    

Andere veelgebruikte neonicotinoïden zijn thiamethoxam, thiacloprid, acetamiprid en clothianidine.

Een ander effect van deze stoffen is dat ze het oriëntatievermogen en de verzamelactiviteit van de haalbijen verstoren. De bijen vinden de weg naar de kast niet meer terug of hebben meer tijd nodig om deze terug te vinden.

Bovendien verhogen de neonicotinoïden de vatbaarheid van bijenkolonies voor ziekten en plagen, zoals de vatbaarheid voor de Nosema-bacterie.    

Een zeer belangrijke bedreiging voor de bijen is de Varroamijt. Wereldwijd maakt deze spinachtige parasiet miljoenen slachtoffers onder bijen. Vooral Europese Honingbijen blijken weinig verhaal te hebben tegen deze mijt. De laatste jaren treedt ook wereldwijd de zogenaamde “verdwijnziekte” (Colony Collapse Disaster) op, een massale, onverklaarbare bijensterfte. Hele volken verlaten de kasten terwijl er nog voedsel in overvloed is. Mogelijk zijn de bijen al verzwakt door de Varroamijt en zorgt een bepaald eencellig organisme voor de definitieve doodsklap. Een grote achteruitgang van de bijenpopulaties is niet alleen aan de Varoamijt te wijten, maar eveneens aan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, een gebrek aan voedselplanten en de versnippering van hun leefgebieden en aan de klimaatverandering.

Amerikaanse wetenschappers hebben in dit verband nog een mogelijke boosdoener onder de loep genomen. Ze bestudeerden hiervoor de vlieg Apocephalus borealis. Deze vlieg legt de eitjes in bijen. Wanneer de eitjes uitkomen, beïnvloeden de larven het gedrag van de bij. Uiteindelijk doden ze ook de bij. Zo’n zeven dagen na haar dood kruipen de larven uit de buik en kop van de bij.

Als de bijen drager zijn van de parasiet verlaten ze het nest en blijven ze schijnbaar zonder richtingsgevoel ronddolen. En wanneer hun laatste minuten zijn aangebroken, vertonen ze ook opvallend gedrag, waarbij ze blijkbaar niet meer op de poten kunnen blijven staan. Mogelijk verstoren de parasieten ook de biologische klok van de bijen.

De Honingbijen die door de parasieten waren gedood en de parasieten zelf bleken opvallend vaak een virus onder de leden te hebben dat onder meer de vleugels vervormt. Ook hadden ze vaak last van een schimmel. Beide problemen zijn door wetenschappers al wel eens aangekaart als mogelijke verklaringen voor het instorten van hele bijenkoloniën. Het lijkt erop dat de vlieg Apocephalus borealis hier een cruciale rol in speelt.

Uit een genetische analyse van de vliegen is al gebleken dat het dezelfde vliegen zijn die ook hommels aanvallen. De onderzoekers vermoeden dat de vliegen het pas sinds kort op Honingbijen hebben voorzien.

Dat het zo slecht gaat met de bijen is verontrustend. Bijen spelen een cruciale rol in het bestuiven van planten. Wanneer hun aantallen sterk teruglopen kan dat gevolgen hebben voor planten, dieren en de mens. Want ook wij mensen zijn onder meer voor voedsel en medicatie sterk afhankelijk van planten en dus bestuivers zoals de bijen.

De verscheidenheid aan wilde bijen daalt en tegelijkertijd neemt de verspreiding van plantensoorten die door bijen worden bestoven af. Oorspronkelijk waren wilde bijen verantwoordelijk voor de bestuiving van landbouwgewassen. In het versimpelde en aangetaste landschap is de mens steeds meer afhankelijk van het brengen van bijen naar de gewassen. Dit zorgt voor extra kosten. Bovendien lijdt de kweek van Honingbijen aan ziektes. Honingbijen kunnen ook niet alle taken van de wilde bijen overnemen.

De gevolgen van een minder divers landschap zijn ook duidelijker. In veel gevallen is de opbrengst van gewassen die dichtbij bossen of andere natuurlijke gebieden staan veel hoger dan van gewassen die ver van natuurlijke vegetatie af staan. Een divers landschap zorgt voor een betere bescherming tegen ziektes en plagen. Veranderende milieu-omstandigheden leiden tot een achteruitgang van afzonderlijke planten- en insectensoorten; dergelijke veranderingen op één groep veroorzaken een kettingreactie bij andere soorten.

Onderzoek in Nederland en Engeland wees uit dat sinds 1980 de diversiteit aan bijen op 60 procent van de onderzochte locaties aanzienlijk is gedaald. Vooral de op zich al zeldzamere bijensoorten die zeer specifieke plantensoorten bezoeken, komen veel minder voor. Minder kritische bijensoorten, die verschillende plantensoorten bezoeken, bleven constant of werden algemener.

In Engeland gingen sinds 1980  70 procent van de planten die van insectenbestuiving afhankelijk zijn, achteruit. Planten die niet afhankelijk zijn van bestuiving door insecten bleven constant of namen toe. In Nederland is de achteruitgang vooral sterk onder plantensoorten die specifiek afhankelijk zijn van bijen.

De achteruitgang van zeldzame hommels is voor een belangrijk deel te wijten aan hun voedselvoorkeur. Onderzoekers van de Universiteit van Wageningen kwamen tot de vaststelling dat de nu zeldzame hommels stuifmeel verzamelen van een aantal plantensoorten die stuk voor stuk in de loop van de vorige eeuw sterk zijn teruggelopen. Veel voorkomende hommels verzamelen stuifmeel van een groter aantal en meer algemene plantensoorten. Deze laatste hommels stappen ook gemakkelijker over op nieuwe plantensoorten, terwijl de zeldzame hommels dat blijkens het onderzoek niet doen.

Stuifmeel is voor hommels essentieel als voedsel voor hun larven. Een tekort aan stuifmeel betekent dat het hommelvolk te klein blijft en niet aan de productie van nieuwe koninginnen toekomt. Het volk sterft daarmee uit.

De achteruitgang van hommelsoorten wordt in verband gebracht met een afnemende teelt van planten van de vlinderbloemenfamilie voor groenbemesting of veevoer. Ook andere wilde bijen die gespecialiseerd zijn op wilde vlinderbloemigen gaan achteruit.

In het voorjaar vallen er ook veel verkeersslachtoffers onder de hommelkoninginnen. Elke doodgereden koningin betekent het vroegtijdig einde voor een hommelstaat in wording.

De intensivering van de landbouw betekent veel minder wilde bloemen en dus een verschraald aanbod aan nectar en pollen voor de hommels. Hommels hebben een lang seizoen dat voor de hele groep samen van februari (eerste koninginnen uit winterslaap) tot september loopt. De omzetting van bloemrijk hooiland naar intensief grasland en de degradatie van vegetaties in bermen en overhoekjes maken het hommels niet gemakkelijk om in het landbouwgebied te overleven.

Bijen zijn zeer gevoelig voor de meeste milieugevaarlijke stoffen, zoals de chemische bestrijdingsmiddelen Ferrosulfaat en andere herbiciden. Vooral door insecticiden te spuiten tijdens de bloeiperiode ondervinden met name bijen zeer veel schade.

Bendocarb is een insecticide dat zeer giftig is voor bijen en mogelijks ook kankerverwekkend voor de mens. Het werd reeds aangetroffen in grondwater.  

Hommels houden van rommelige hoekjes en ruigtes. Solitaire bijen zijn meer gebaat bij natuurlijke bossen met inheemse boomsoorten en een natuurlijke ondergroei, uiteraard met goede drachtplanten voor bijen.  

Wilde bijen stellen ook knotwilgenrijen, hooilandjes, schrale graslanden, dood hout en aardewalletjes sterk op prijs (voedselplanten, nestgelegenheid,…).  

Een boom, als puntvormig element in het landschap, kan een oriëntatiepunt zijn voor bijen. Om zich in het gebied rondom hun korf te verplaatsen, maken bijen gebruik van een ingebouwde routekaart. De slechtziende bijen oriënteren zich op grote herkenningspunten in het landschap. Vervolgens vertalen ze die naar een vliegroute. Gevangen bijen die in de buurt van een boom werden losgelaten, vlogen direct naar hun voedselplek, die op een niet zichtbare plaats was opgesteld. Ontvoerde bijen die in een veld werden vrijgelaten, vonden niet direct de weg terug. Zij moesten eerst overschakelen op navigatie met hemeltekens.  

Enkele voorbeelden van goede stuifmeel- en nectarleveranciers voor bijen zijn (er worden zowel wilde planten als tuinplanten vermeld): Grote Klaproos, Korenbloem, Bolderik, Gele Ganzebloem, Kleine Zonnebloem, Stijf IJzerhard, Facelia, Goudsbloem, Boekweit, Bernagie, Aster-soorten, Wilde Marjolein, Slangekruid, Koninginnekruid, Rode Zonnehoed, Gewone Berenklauw, Veldsalie, Beemdkroon, Kattenkruid, Grote Kattenstaart, Hemelsleutel, Knoopkruid, Gewone Brunel, Gewone Margriet, Muskuskaasjeskruid, Gewone Rolklaver, Klaver-soorten, Klokjes-soorten, Beemooievaarsbek, Heelblaadjes, Blauwe Knoop en Gewone Engelwortel.

Ook struiken en bomen kunnen een belangrijke bron van stuifmeel en nectar zijn: Braam, Framboos, Aalbes, Stekelbes, Vlinderstruik, Krentenboompje, Sporkehout, Meidoorn, Hulst, Sleedoorn, Hondsroos, Spaanse Aak, Wilde Lijsterbes, Vogelkers, Wegedoorn, Wilde Liguster, Struikhei, Dophei, Appel, Peer, Zoete Kers, Pruim, Wilg-soorten, Linde-soorten, Robinia, Gewone Esdoorn en Tamme Kastanje.     

Het naast elkaar voorkomen van zowel éénjarige en meerjarige kruiden, als bloemrijke hooilanden en vrij uitgroeiende bomen en struiken, geeft een goede garantie op het continu beschikbaar zijn van een nectar- of stuifmeelbron.

Meer en meer wordt duidelijk dat niet alleen Honingbijen Apis mellifera belangrijk zijn voor de bestuiving van landbouwgewassen. Ook solitaire bijen kunnen in de toekomst worden ingeschakeld als bestuivers. Het is daarbij van groot belang om de leefgebieden bijvriendelijk in te richten. Het inzaaien van Koolzaad en het aanplanten van Sleedoorn kunnen bijvoorbeeld zorgen voor een verhoging van de kwaliteit van het leefgebied doordat de bijen ook voor en na de bloeiperiode van de te bestuiven gewassen stuifmeel kunnen verzamelen voor hun nakomelingen.

De grootste bedreiging voor onze Honingbijen en onze wilde bijen wordt niet gevormd door mijten of virussen, maar door de industriële landbouw. Deze diertjes hebben het grootste deel van het jaar nodig om hun voedsel te vinden. Akkers met slechts 1 of enkele gewassen staan slechts enkele weken per jaar in bloei. De planten die de resterende maanden zouden kunnen helpen, worden bestreden met chemische bestrijdingsmiddelen. Gedurende de vliegtijd van de bijen moeten er integendeel zoveel mogelijk wilde planten beschikbaar zijn en blijven. Het inzaaien van bloemenvelden rondom akkers is niet alleen gunstig voor bijen en hommels; het zorgt voor een algemene toename van de biodiversiteit in de buitengebieden.  


Home