NATUURLEXICON


Behaarde Bosmier

Formica rufa


De Behaarde Bosmier Formica rufa, ook Behaarde Rode Bosmier genoemd, maakt een nest dat tot 1 m boven de grond kan komen en tot 2 m onder de grond kan reiken. De bovengrondse hoop, bestaande uit naalden en takjes, vormt een bescherming tegen slecht weer en houdt de warmte vast. De eieren worden door de mieren rondgedragen om een te grote afkoeling of een te grote opwarming te voorkomen. De soort is afhankelijk van bladluizenmelk.

De werksters van de Behaarde Bosmier zijn vrij grote mieren (4-9 mm lang), tweekleurig, met een deels roodbruine en deels donkere bovenkop, donker achterlijf en daartussen een roodbruin borststuk en schub. De kop heeft (recht van voren gezien) een rechte achterrand die niet opvallend dicht afstaand behaard is. Het voorste deel van het borststuk is op de bovenzijde matig afstaand behaard.

Deze mier beschikt over een arsenaal aan communicatiemiddelen zoals chemische wegwijzers en paspoorten op basis van nestgeur. De mier maakt ook voor de mens onhoorbare geluiden door te striduleren, waarbij ze een doorn op hun borstpantser over een geribbeld stukje op hun achterlijf heen en weer halen.

De soort komt vooral voor in open, droge, zandige sparrenbossen, maar kan ook worden aangetroffen in droge loofbossen. Ze mijdt in ieder geval te natte bosbestanden. Men zal de nesten meestal aantreffen in bosranden en bossen in de omgeving van heidegebieden.

De bruidsvluchten van deze mier gebeuren in mei en juni.

Er bestaan drie kasten: mannetjes, vrouwtjes en werksters. Het vrouwtje is niet in staat een eigen nest te stichten.

De Behaarde Bosmier is een ‘temporaire sociaalparasiet’. Voor het stichten van een geheel nieuw nest moet een bevruchte koningin zich laten adopteren in het nest van een Formica-soort van het subgenus Serviformica. De koningin van dat nest wordt gedood door de indringster of door haar eigen werksters verstoten of gedood. De werksters gaan het broed van hun ‘nieuwe’ koningin verzorgen. Langzamerhand sterven de Serviformica-werksters uit en nemen de werksters van de Behaarde Bosmier het nest over en ontstaat een puur Behaarde Bosmier-nest. Het vrouwtje dringt bijvoorbeeld het nest van de Grauwzwarte Renmier Formica fusca binnen, doodt de koningin en neemt haar plaats in. Er ontstaat eerst een gemengde bevolking van beide soorten, maar na enige tijd krijgt de Behaarde Bosmier de bovenhand.

Een uitbreiding van de kolonie gebeurt zelden door afsplitsing van delen van het moedernest, dan wel door het uitvliegen van bevruchte wijfjes. Daarom worden de nesten in grote bossen meestal alleen en ver van elkaar gevonden.

De soort vormt hybrides met de Kale Bosmier Formica polyctena. Deze hybride-vormen zullen zich vermeerderen door het afsplitsen van dochterkolonies.

Bosmieren verzamelen dode insecten of vangen en doden levende en brengen deze naar het nest. Deze prooien zijn vooral bedoeld voor de larven. Honingdauw vormt de belangrijkste voedselbron voor bosmierwerksters. Deze energierijke (suikerrijke) vloeistof wordt betrokken van bladluizen in bomen in de omgeving van het nest. De bladluizen zuigen continu plantensappen, nemen vooral mineralen en eiwitten op, en scheiden het surplus aan suikers als honingdauw af.

Deze mieren en hun eieren zijn voedsel voor de Groene Specht Picus viridis.

Het nest van deze mieren is belangrijk voor de Gouden Tor Cetonia aurata, waarvoor het mierennest als habitateiland wordt gebruikt.

De kortschildkever Lomechusa emarginata zoekt de nesten van deze mier op om er eitjes te leggen. Deze eitjes ontwikkelen zich tot volwassen kevers in het mierennest.

Door de vermesting zijn een groot aantal leefgebieden van deze mier vergrast. Deze vergrassing belemmert de bouw van de nestheuvels van de mier.

Deze soort wordt bedreigd door versnippering, verzuring, vermesting en het verdwijnen van de leefgebieden (bosbestanden).

De koepelnesten vallen op en worden dikwijls verstoord of vernietigd (poppenroof door kwekers van siervogels of andere exotische dieren).

Voor bosmieren is het laten voortbestaan van open bosranden belangrijk, waardoor er voldoende zon kan vallen op het nest en de omgeving ervan. Parallel hiermee kan gezorgd worden voor afwisseling tussen open stukken en schaduwrijke delen. Ook het laten staan van minder vitale bomen ten behoeve van bladluizen is een eenvoudige beheermaatregel.  

Overal waar bosmieren voorkomen is het zinvol om de nestkoepels zo veel mogelijk te ontzien, ook bij het uitvoeren van reguliere beheermaatregelen in de terreinen en bij het transport van materialen (dus niet met voertuigen over de nesten of delen ervan heenrijden). Indien een nest eenmaal is verdwenen, is de kans op spontane hervestiging in het algemeen klein, door de doorgaans geringe vliegafstand van bevruchte koninginnen en door de temporair-parasitaire manier van koloniestichting.

De sluipwesp Eurypterna cremieri parasiteert bij deze mier.

Home